Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
DinsdagToen de Germanen van de Romeinen de namen van de weekdagen overnamen, hebben zij getracht de hun vreemde goden door inheemsche to vervangen. Dit is hun, met uitzondering van Saturnus, ook gelukt en wel door een vertaling der Latijnsche woorden, waar dit mogelijk was (dies Solis tot Zondag en dies Lunae tot Maandag), of ook door in de plaats van een Romeinschen godennaam een passenden Germaanschen te kiezen. Zoo zetten zij in de plaats van Mercurius Wodan, voor Jupiter Donar en voor Venus Frija; eindelijk stelden zij Mars met een god gelijk, die in het ohd. Zio en in het on. Týr heet en wiens oudgerm. naam waarschijnlijk *Tīwaz zal hebben geluid. Het blijkt evenwel, dat niet alle Germaansche stammen dezelfde vertalingen kozen; de naam Woensdag is beperkt tot het Nederfrankisch-Friesch, het Engelsch (wednesday) en het Scandinavisch, want in het overige Westgerm. gebied verkoos men den naam Mittwoch. Naast den naam alem. Zîstac, oe. Tiwesdoeʒ, d. Tysdag vinden wij in Beieren het tot nu toe onverklaarde Ertac, in Oost-Zwaben Aftermontag, in het grootste deel van het Duitsche en Nederlandsche taalgebied Dinsdag, Dienstag of daarmee overeenstemmende vormen. Wat beteekent dat woord Dinsdag? Er schijnt geen twijfel te bestaan: algemeen wordt aangenomen, dat het eerste lid Dins- beantwoordt aan den naam van een Germaansche godheid Thincsus, die ons door een gelukkig toeval op een wijsteen van legioensoldaten bewaard is. Soldaten, uit Twente afkomstig, hebben in de eerste helft van de 3de eeuw in hun garnizoen Borcovicium aan den wal van HadrianusGa naar voetnoot1) een steen opgericht met de volgende inscriptie: ‘Deo Marti Thingso et | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 146]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
duabus Alaesiagis Bede et Fimilene et n(umini) Aug. Germ. cives Tuihanti v.s.l.m.’Ga naar voetnoot1). Nog duidelijker geven de dedicanten de militaire afdeeling, waartoe zij behooren, aan in een tweede, op dezelfde plaats gevonden inscriptie: ‘Marti et duabus Alaisiagis et n(umini) Aug. Ger(mani) cives Tuihanti cunei Frisiorum Ver. Ser. Alexandriani votum solverunt libentes m.’Ga naar voetnoot2). De Germaansche legerafdeelingen, die sedert den opstand der Bataven, in Engeland gelegerd waren, bestonden in de 3de eeuw volstrekt niet meer alleen uit Germanen, maar werden met contingenten van de meest verschillende volken aangevuldGa naar voetnoot3). Toch mogen wij in een geval als dit, waar uitdrukkelijk gesproken wordt van cives Tuihanti wel aannemen, dat hier inderdaad uit TwenteGa naar voetnoot4) afkomstige soldaten hun wijgelofteaan den Mars Thingsus zijn nagekomen. Maar wie is nu deze Mars Thingsus? Ofschoon de meeningen der geleerden in menig opzicht verschillen, zijn zij het toch wel op dit punt eens, dat de naam Thingsus Germaansch is en samenhangt met het woord þing ‘volksvergadering’. Scherer vat thingsus op als adjectief en verklaart het als ‘degene, die met de volksvergadering te maken heeft, daarmee in betrekking staat’, dus kortweg: ‘der Volksversammlungsgott’Ga naar voetnoot5). Is nu deze Things een hypostase van den god *Tīwaz, of is het eerder een bijnaam? Scherer besluit tot het laatste en meent daaruit te mogen afleiden, dat *Tīwaz een dinggod was. SiebsGa naar voetnoot6) zoekt verband met got. þeihs en verklaart daarom Thingsus als ‘god van den tijd’, een volgens hem passende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 147]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
benaming van den hemelgodGa naar voetnoot1). KauffmannGa naar voetnoot2) verklaart Mars Thingsus weder als den ‘Schutzgott des cuneus’, terwijl Van Helten, die deze opvattingen aan kritiek onderwerptGa naar voetnoot3), Thingsus als ‘krijgsman’ wil verklaren. Eindelijk denkt K. HelmGa naar voetnoot4), die de bezwaren tegen de meening van Scherer, die krijgsgod (*Tīwaz) en dinggod wil samenvatten, schijnt te deelen, de moeilijkheid te ontgaan, door Thingsus als een zelfstandige godenfiguur te beschouwen, die met *Tīwaz versmolten zou zijn. Dit is natuurlijk een nooduitweg, die weinigen bevredigen zal. Voor men zich een oordeel kan vormen over de beteekenis van den naam, moet men eerst den vorm van het woord verklaard hebben. De spelling is niet geheel zeker, want terwijl de een leest Thingso, meent de ander Thincso te zienGa naar voetnoot5). Gewoonlijk vat men dit woord op als een -s afleiding van het substantief þing. Hiertegen voert Van Helten aan, dat men dan niet *þingsa, maar met verscherping van g voor s zou verwachten *þinhsa > *þīhsa (vgl. got. þeihs). Gaat men echter uit van Thincso, dan kan men inderdaad, meent Van Helten, dit als de weergave van een germ. þinksō opvatten. Ook dan moet men dit woord als een afleiding door middel van een -s suffix verklaren; dit suffix is echter in het Germaansch niet bijzonder vruchtbaar geweest en slechts zeer zelden tot vorming van adjectieven gebruiktGa naar voetnoot6), vgl. on. ljóss < *lekso en got. walis. Het lijkt mij daarom zeer bedenkelijk, voor Thincso een dergelijke afleiding aan te nemen, to meer, waar het Westgermaansch geen enkel voorbeeld van dergelijke formaties schijnt te hebben. Bovendien moet men rekening houden met de mogelijkheid, dat de steenhouwer, meer gewend aan La- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 148]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
tijnsche woorden, den barbaarschen vorm onnauwkeurig heeft weergegeven. Maar hoe men de s ook verklaren wil, het verband met een substantief *thing resp. *thinh is duidelijk. Het meest voor de hand ligt de verklaring, dat de godheid, die de cives Tuihanti met Mars aanduiden, op een of andere wijze met de dingvergadering samenhing. Maar van hier te besluiten tot een goddelijken beschermer van den dingvrede, tot een god Thingsus, die als zoodanig zelfstandig naast Wodan en Donar zou hebben bestaan, is wel een zeer groote stap. Deze opvatting wordt ook niet ingegeven door den aard van het wijinschrift zelf, als wel door het verlangen met dezen Thingsus den naam Dinsdag in verband te brengen. Op talrijke inscripties zijn de namen van Romeinsche goden vereenigd met barbaarsche woorden. Een enkele keer is dit barbaarsche woord een godennaam, zooals dit het geval is met den Gallischen Mars Intarabus (CIL XIII, 3658 = Dessau 4562), die op verschillende inscripties, vooral in de buurt van Trier, ook alleen Intarabus of Entarabus heetGa naar voetnoot1). Eveneens zelfstandig komen voor de namen Segomo en LeherennusGa naar voetnoot2), maar hier hebben wij toch duidelijk te doen met oorspronkelijke epithetaGa naar voetnoot3). Dit is trouwens de regel bij de Gallische bijnamen van Mars, die een rijk en instructief vergelijkingsmateriaal voor de Germaansche inscripties vormen; zij zijn òf aanduidingen van de plaats der vereering (Mars Budenicus, Cemenelus, Rudianus, Vesontius), òf prijzende epitheta (Mars Loucetius, Mogetius, Dunates, Olloudius); eindelijk is een groot deel der bijnamen etymologisch duister. Wij hebben dus alle reden te vooronderstellen, dat ook de Germaansche naam Thingsus niet anders is dan een epitheton, dat het verband van den achter Mars verborgen god met het ding moet aanduiden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 149]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Dit verzwakt de verklaring van Dinsdag als den aan Thingsus gewijden dag aanmerkelijk. Indien men mocht aannemen, dat er een Westgermaansche godheid Thingsus bestaan had, die in het bijzonder te waken had over den dingvrede, dan eerst zou men kunnen denken, dat naar zoo een godheid de dag van Mars kon worden benoemdGa naar voetnoot1). Maar zoolang wij niet anders hebben, dan één wijsteen van Twentsche burgers, hebben wij niet het recht, daaruit te besluiten, dat over een groot deel van het Westgermaansche vastelandsgebied een god Thingsus vereerd werd. Integendeel blijkt uit de wijsteenen, dat de dedicanten gewoonlijk zich tot een locale godheid wenden; natuurlijk kan door de verspreiding der Germaansche legioensoldaten over het heele Romeinsche gebied zoo een locale godheid op zeer afgelegen plaatsen vereerd zijn geweest (vgl. Nehalennia en Hercules Magusanus). Zoo zal de Twentsche Thingsus ook slechts ook locale beteekenis hebben gehad en wij zien geen enkele aanduiding, dat de Tuihantes een zoo belangrijke rol onder de Nederrijnsche stammen hebben gespeeld, dat een door hen vereerde godheid zich tot de naburige volkeren zou hebben verbreid. Ook dient men zich de vraag te stellen, waarom men bij de vertaling van Dies Martis niet zooals elders den naam van *Tīwaz heeft gebruikt, maar juist dien van Thingsus, m.a.w. welk bijzonder verband er tusschen den dinggod en den Dinsdag heeft bestaan. Ik geloof niet, dat men deze vraag bevredigend oplost, door te zeggen, dat de Dinsdag tevens de dag van het ding was; er is meer reden te vooronderstellen, dat de naam Dinsdag de aanleiding geweest is het ding op dezen dag te stellen, wat te waarschijnlijker is, daar bij andere Germaansche volken de Donderdag als tijd der dingvergaderingen vaststaat. Bovendien zijn er in een jaar toch maar weinig dingdagen en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 150]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is het dus niet zeer aannemelijk, dat men een weekdag zou hebben benoemd naar de dingvergaderingen, die enkele malen per jaar op dien dag plaats hadden. Maar er zijn nog meer bezwaren tegen de verklaring van Dinsdag als dag van Thingsus. Toen de Romeinsche dagnamen door de Germanen werden overgenomen, heeft men Mars weergegeven door *Tīwaz. Dit geschiedde in Alemannië (ziestac), maar ook in Friesland (ofri. tiesdei), in Engeland (oe. tiwesdoeȂ), in Scandinavië (on. týsdagr). Deze ontleening heeft natuurlijk plaats gehad in het limesgebied. Is het dan niet zeer bevreemdend, dat de bewoners van Twente, wier ethnische verwantschap ons onbekend is, maar die blijkens hun aanwezigheid in den cuneus Frisiorum toch wel in eenig verband tot de naburige Friezen zullen hebben gestaan, Thingsus zouden hebben gekozen, terwijl de Friezen aan *Tīwaz de voorkeur gaven? In elk geval mag men er van uitgaan, dat de Germaansche stammen deze benamingen van elkander overgenomen hebben en dat niet telkens elke stam op eigen gelegenheid de vertaling der Romeinsche namen heeft beproefd. Waarom vormden dan de Tuihantes (en blijkens de huidige verspreiding van den naam een groot aantal andere volkeren) een uitzondering op den door zoo ver uiteenwonende volken als de Alemannen en Friezen bevestigden regel? Maar het zal daartoe in de eerste plaats noodig zijn, zich een zoo duidelijk mogelijke voorstelling te maken van de wijze waarop en de tijd waarin de namen der weekdagen werden verdietscht. Voor wij hiertoe overgaan, wil ik eerst nog een etymologische kwestie bespreken. Naast den vorm Dinsdag, die in groote deelen van ons land en van Duitschland verspreid is, hetzij met een dentalen, hetzij met een gutturalen nasaal, vinden wij in sommige streken nasaallooze vormen. Van deze trekt het meest de aandacht de Vlaamsche vorm dīs(en)dag, die moeilijk is te verklaren als een dialectische omvorming van din(g)sdag. Men vond dezen uitweg: dīs- zou teruggaan op een grondvorm *þĭnh > *þīnh, | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 151]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
dien wij in het got. þeihs, ϰαιρός χρόνος terugvinden en die in zoogenaamde grammatische wisseling staat met *þing-, dat wij aantreffen in het westgerm. thing, longob. (gaire-) thinx, on. þingGa naar voetnoot1). Hiertegen is dit op te merken: het bestaan van een woord in het Gotisch, dat bovendien een geheel afwijkende beteekenis heeft (‘tijd’ en niet ‘dingvergadering’) bewijst in geen enkel opzicht, dat in een dialect van het Westgermaansch, waaruit het Vlaamsch zou zijn voortgekomen, in tegenstelling tot het heele overige West- en Noordgermaansch, een vorm *þinh- met scherpe spirant zou hebben bestaan. Ofschoon natuurlijk uit een taaltheoretisch standpunt de wisseling *þinh-: *þing- niet te loochenen is, mag men daaruit toch niet de gevolgtrekking maken, dat altijd en overal die beide vormen naast elkander als het ware latent aanwezig waren. Een wisseling, als die tusschen dīs(en)dag en dinsdag vindt haar verklaring eerder in een latere dialectische ontwikkeling, dan in oergermaansche klankverhoudingen. Het zijn, naar het mij voorkomt, ernstige bezwaren, die tegen de gangbare verklaring van Dinsdag rijzen; het zal dus noodig zijn dit probleem van voren af te behandelen. Daarom zal ik eerst nagaan, hoe de Romeinsche namen der weekdagen in het algemeen werden overgenomen en vervolgens aan de hand der dialectische vormen van Dinsdag trachten vast te stellen, wat de waarschijnlijkste ontwikkeling van deze benaming is geweest.
***
Waar werden de Romeinsche dagnamen door de Germanen overgenomen en wanneer? Het is niet gemakkelijk, hierop een afdoend antwoord te geven. F. Rühl in Hoops Reallexikon IV, bl. 557 geeft als tijd der overname aan de 4de of 5de eeuw na Chr., een dateering, welke dus aanmerkelijk veel later is dan | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 152]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
die van MüllenhoffGa naar voetnoot1), die dacht aan het eind van de 3de eeuw. Welke gegevens staan ons ten dienste, om dit uit te maken? Allereerst als terminus a quo de tijd, waarin de Romeinen zelf de zevendaagsche week met de benoeming naar de planeetgoden leerden kennenGa naar voetnoot2). Men stelt dit gewoonlijk in den loop van de 2de eeuw, waarvoor men zich voornamelijk steunt op een gezegde van Dio CassiusGa naar voetnoot3), die meedeelt, dat in zijn tijd de week van zeven dagen door alle volken, ofschoon nog niet lang geleden, was aangenomen. Een zoo algemeene verbreiding doet vooronderstellen, dat in de brandpunten der klassieke wereld reeds aanmerkelijk eerder dit gebruik heeft bestaan en inderdaad ontbreekt het niet aan getuigenissen, dat reeds in den loop der eerste eeuw de week van zeven dagen in Rome bekend was. Zoo vertoont een muurschildering te Pompei de busten der weekdaggoden in medaillonsGa naar voetnoot4). Het getuigenis van Dio Cassius vindt, voor wat de Gallische provincie betreft, volkomen bevestiging: hier was omstreeks 200 de week der zeven naar de planeetgoden benoemde dagen reeds doorgedrongen. Een interessant bewijs leveren de monumenten, waarop de daggoden zijn afgebeeld (de zoogenaamde ‘Wochengötterdenkmäler), die in vrij grooten getale in de Rijnstreek, zoowel in West-Germanië als in Oost-Gallië, gevonden zijn. Talrijk zijn ze vooral in het Decumaatland, in de streek tusschen Neckar en Moezel, dus in het gebied der Nemeten, Vangionen, Mattiaken en MediomatriciGa naar voetnoot5). Enkele van deze zijn gedateerd; | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 153]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
een steen van Heddernheim is blijkens de inscriptieGa naar voetnoot1) van 241; eveneens in het begin der 3de eeuw valt het monument van Agnin (dep. Isère)Ga naar voetnoot2). Deze steenen vormen een onderdeel van monumenten, die een imposante grootte hadden en naar de beeldengroep, die het geheel bekroonde (een krijgsman te paard, die men met Juppiter heeft gelijkgesteld, springend op of over een liggende gigantengestalte) gewoonlijk als ‘Juppitergigantensäule’ worden aangeduid. De oorsprong van deze opmerkelijke monumenten is nog niet geheel opgehelderd; een verband met Gallischen cultus blijkt niet alleen uit de verspreiding zoowel in Gallië als in het Oppergermaansche limesgebied, maar ook uit het voorkomen van Gallische goden (de zoogenaamde hamer- en wielgod) op het onderstuk der zuilenGa naar voetnoot3). Hoe dit zij, voor de dateering van de zevendaagsche week zijn deze monumenten van groote beteekenis, daar wij hieruit leeren, dat omstreeks 200 deze week in Gallië en Opper-Germanië zoo bekend was, dat de daggoden op een reeks gelijksoortige monumenten regelmatig werden afgebeeldGa naar voetnoot4). De terminus ad quem is natuurlijk de ondergang van het Romeinsche imperium. Zoo zijn in het Keltisch de namen der weekdagen uit het Latijn overgenomen, tegelijk met een groot aantal andere latijnsche woordenGa naar voetnoot5). Daar de Romeinsche bezetting in 407 werd teruggetrokken uit Britannië, moet deze overname voor het eind van de 4de eeuw hebben plaats gehad. Er is geen enkele reden te vooronderstellen, dat op het vasteland de nieuwe weekindeeling minder snel door de Germaansche volken zou zijn overgenomen, dan aan gene zijde van het | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Kanaal door de Kelten. Met deze dateering stemt het volgende overeen: op het eind van de 4de eeuw wordt de benaming dies Solis, door de Christenen wegens de ongewenschte herinnering aan den heidenschen dienst van Mithras en van Sol Invictus, vervangen door die van dies dominicus (fra. dimanche, it. domenica). In een decreet van 389 wordt gesproken van ‘dies solis, quos dominicos rite dixere maiores’, in ieen ander van 425 staat niet anders dan ‘Dominico qui .... primus est dies’Ga naar voetnoot1). Het is natuurlijk wel mogelijk, dat in het volk de oude benaming langer is blijven leven, maar aangezien alle Westgermaansche dialecten dezen dag met een letterlijke vertaling van dies Solis benoemen, ligt het voor de hand aan te nemen, dat omstreeks 400 de overdracht zal zijn geschied. Dit sluit een vroegere overname nog niet uit. De Germanen hebben van de Romeinen deze weekdagen overgenomen in die streken, waar zij in geregeld verkeer stonden met de Romeinen of de Gallo-Romeinen. Gaan wij nu het limesgebied na, dan blijkt het, dat sommige streken hiervoor meer in aanmerking komen dan andere. Reeds de zooeven genoemde Juppiterzuilen bewijzen, dat het Decumaatland voor een dergelijke overname uitstekend geschikt moet zijn geweest. Hier waren in de tweede helft der 3de eeuw de Alemannen over de limes heengedrongenGa naar voetnoot2) en hadden zich op het platteland gevestigd te midden van de daar reeds gevestigde bevolking, voorzoover deze niet naar elders was verjaagd. Die bevolking bestond uit de achtergebleven Helvetiërs en Romeinsche veteranen. Tot het midden der 4de eeuw komt in dezen toestand geen verandering, maar dan geraakt de Germaansche bevolking weer in beweging; zij tracht verschillende malen den Rijn te overschrijden, wat tot gevolg heeft, dat de Romeinen de noodzakelijkheid van ingrijpen inzien en na 357 de agri decumates weer heroveren. Nu begint een tijd van woelingen, die de Romeinen nopen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 155]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
zich omstreeks 370 weer op den Rijn terug te trekken en die eindigt met de verovering van den Elzas door de Alemannen in den loop van de 5de eeuw. Het komt mij voor, dat die periode van rustige vestiging op het eind van de 3de en in het begin der 4de eeuw bijzonder geschikt was voor het overnemen van de Romeinsche weekindeeling. De Germaansche krijgers, die zich vestigden te midden van de geromaniseerde bevolking van het Tiendland, zullen van dezen verschillende cultuurgoederen hebben overgenomenGa naar voetnoot1). Nu bevinden zich de reusachtige Juppiterzuilen juist verspreid op het platteland en niet in de militaire steunpunten; wij hebben hierin het bewijs, dat de Alemannen leefden te midden van een bevolking, die vertrouwd was met de nieuwe zevendaagsche week en het zijn juist dergelijke instellingen, waardoor de verdeeling van rusten werkdagen geregeld worden, die door de nieuwaangekomen ‘barbaren’, wilden zij zich aan hun nieuwe omgeving aanpassen, spoedig moeten zijn overgenomen. Ik meen hieruit te mogen besluiten, dat de Alemannische bevolking van Z.W. Duitschland omstreeks 300 de Romeinsche weekindeeling heeft overgenomen en de Latijnsche namen der dagen door Germaansche vervangen heeft. Vervolgen wij nu de limes naar het Noorden, dan stuiten wij in het Moezeldal op het Keltische volk der Treveri. Zij waren in deze periode sterk geromaniseerd, al heeft de bevolking op het platteland nog tot in de vierde eeuw de Gallische taal behoudenGa naar voetnoot2). Het contact met de Germanen aan den rechteroever van den Rijn is waarschijnlijk slechts gering geweest, vooral nadat de Romeinen deze rivier tot rijksgrens hadden verklaard en aan het verkeer allerlei moeilijkheden in den weg legden. Ten Noorden van de Treveri woonden de Germaansche Ubii, die niet minder sterk door de Romeinsche | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 156]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
beschaving waren beïnvloed; zij noemden zich vol trots Agrippinenses, woonden in steden als de Galliërs en in villa's als de Romeinen en hadden den cultus van Rome en Augustus overgenomenGa naar voetnoot1). Het spreekt vanzelf, dat dit volk ook de Romeinsche weekindeeling heeft gekend, maar of zij de behoefte gevoeld zullen hebben de Latijnsche namen door Germaansche te vervangen, kan met reden betwijfeld worden. Dan volgen de Benedenrijnsche volken. Ook deze stonden onder sterken Romeinschen invloed, maar wij moeten toch hier in de eerste plaats denken aan een militaire occupatie, die enkele vaste steunpunten bezet hield, de land- en waterwegen beheerschte en de inning der schattingen controleerde. Een intensieve Romaniseering dezer streken is reeds daarom weinig waarschijnlijk, daar zij van het Gallische gebied waren gescheiden door de nauwelijks bevolkte moeras- en boschgebieden van Brabant, Vlaanderen en Noord-BelgiëGa naar voetnoot2). De huidige taalgrens in België geeft aan, hoe ver zich het Gallische gebied ook in den Romeinschen tijd moet hebben uitgestrekt. Onmiddellijke aanraking met de Gallo-Romeinen was dus hier niet de aanleiding tot de overname van de Latijnsche dagnamen; deze werden veeleer rechtstreeks van de Romeinsche bezetting overgenomen. Wanneer men nu in Alemannië, waar de Germaansche bevolking pas laat is binnengedrongen, de overname van deze dagnamen omstreeks 300 mag dateeren, dan zal men in het Nederrijnsche gebied, waar de bevolking reeds sedert zooveel eeuwen in nauw contact met de Romeinen had geleefd, deze overname stellig niet veel later kunnen stellen, eerder vroeger. Ik acht het daarom waarschijnlijk, dat hier de overname gedurende den loop van de 3de eeuw heeft plaatsgehad. Er zijn dus eigenlijk twee verschillende gebieden, waar de overname der nieuwe weekindeeling door de Germanen is | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 157]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
geschied en wel in Z.W. Duitschland (in de agri decumates) en in het Nederrijnsche gebied. Deze streken zijn van elkander gescheiden door het Keltische land der Treveri (en wellicht ook door het geromaniseerde gebied der Ubii). Dit maakt het waarschijnlijk, dat op deze twee plaatsen de overname geheel zelfstandig heeft plaats gehadGa naar voetnoot1). Maass meentGa naar voetnoot2) dat deze Germaansche namen in Germania superior zijn ontstaan en dat zij vandaar langs den Rijn ook aan de andere Germaansche volken bekend zijn geworden; zijn voornaamste argument is, dat blijkens Tacitus in het Nederrijnsche gebied Hercules als de Romeinsche aequivalent van Donar werd beschouwd en dat dus hier niet een week kon ontstaan, waarin Jupiter aan Donar beantwoordde. Terecht is deze redeneering door WissowaGa naar voetnoot3) als niet overtuigend afgewezen; men was immers niet verplicht een Romeinsche vertaling van Donar te geven, die dan wellicht wel Hercules zou hebben geluid, maar men moest omgekeerd Jupiter in het Germaansch weergeven en kon daarvoor Donar kiezen, ook al duidde men dien gewoonlijk als Hercules aan. De Keltische wig in het Moezeldal verbiedt ook al een rechtstreeksche overdracht van Alemannië naar de Germanen van den Neder-Rijn. Eindelijk bestaan er enkele afwijkingen tusschen de Alemannische en Nederfrankische dagnamen, die op verschillenden oorsprong wijzen:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 158]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Tegenover Woensdag en Zaterdag staan dus in het Alemansch de namen Mittwoch en Samstag, die ook in het overige Duitschland ingang hebben gevonden. Een vorm Wodanstag heeft men in Zuid-Duitschland nergens aangetroffenGa naar voetnoot1); de naam Mittwoch gaat naar alle waarschijnlijkheid terug op een Gallischen vorm, daar in enkele Romaansche dialecten overeenkomstige benamingen voorkomen; in dit opzicht zijn dan niet zoo zeer te vergelijken de in Italië voorkomende naam mezédima < media hebdomas, als het Churwälsche mazeamda, dat niet uit het Opperduitsch behoeft te zijn overgenomen. Ik acht althans het omgekeerde waarschijnlijker, daar wij bij den naam Zaterdag een zelfde, maar duidelijker verhouding vinden: samstag, uit ohd. sambaztag is te vergelijken met fra. samediGa naar voetnoot2). Door deze beide namen onderscheidt zich de Zuidduitsche overname scherp van de Nedergermaansche. Hier zijn de namen Woensdag en Zaterdag typeerend. Indien wij op het kaartje, dat Frings aan zijn opstel over deze namenGa naar voetnoot3) heeft toegevoegd, het gebied van deze woorden nagaan, dan blijkt het, dat de Zuidgrens loopt tot aan de Noordgrens van het aartsbisdom Trier. Den Rijn langs is op het oogenblik het gebied dezer woorden een eind teruggedrongen (tot Dusseldorf), maar dit is het resultaat van de, vooral in lateren tijd sterk veroverende kracht van het Hoogduitsch. In ouden tijd was deze inham er dus niet en toen liep de grens langs het Hohe Venn over Bonn naar het Rothaargebergte. Dit is, merkwaardigerwijze, tevens de grens van het Nederduitsche taalgebiedGa naar voetnoot4), zoodat wij Woensdag en Zaterdag als typisch nederfrankisch mogen beschouwen. Het is nu zeker niet toe- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 159]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vallig, dat deze grens samenvalt met de Noordgrens van het Moezelgebied, want hier loopt niet alleen de grens der kerkelijke districten, maar ook die van de Keltische Treveri: een duidelijk bewijs, dat het gebied van de namen Woensdag en Zaterdag van den oudsten tijd af, als een zelfstandig overnamegebied moet worden beschouwd. Daardoor wordt de samenhang van het Friesche en het Nederfrankische gebied te treffender. De Friezen hebben deze namen onder dezelfde omstandigheden en in denzelfden tijd, als de Zuidelijker wonende, later als Nederfranken samengevatte bevolking overgenomen. Daarop vormt het woord snjeon < sunnēvend geen uitzondering, want het is, met FringsGa naar voetnoot1), zeker te beschouwen als een gevolg van de Angelsassische missie, die dezen term (oe. sunnanaeven) ook naar Midden-Duitschland heeft overgebracht. Door deze beschouwingen komt naar mijn meening het Dinsdag-probleem in een ander licht. Indien wij zoowel bij Alemannen als bij Friezen hetzelfde woord vinden: Zîstac, Tiesdei, dan ligt het voor de hand, dat in de beide overnamegebieden de dies Martis oorspronkelijk op dezelfde wijze is vertaald, dat men dus hier zoowel als ginds Mars met *Tïwaz heeft weergegeven. Het is nu al zeer onwaarschijnlijk, dat men in een ander gedeelte van het Nederrijnsche gebied niet deze god *Tīwaz, maar een andere godheid *Thingsus zou hebben gekozen. Hoe zou men moeten verklaren, dat in het betrekkelijk kleine Germania inferior deze beide verschillende benamingen onafhankelijk van elkaar zouden zijn ontstaan en zich zouden hebben verspreid?Ga naar voetnoot2) Hieruit meen ik de conclusie te mogen trekken, dat Dinsdag een jongere vorm moet zijn, die zich later heeft uitgebreid ten koste van het oudere *Tiwesdag, *Tīsdag. Voor Zuid-West-Duitschland is dit trouwens gemakkelijk te constateeren; hier is door den Frankischen | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 160]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
invloed de naam Dienstag uit het Noorden vooruitgedrongenGa naar voetnoot1), zoodat Zistag nu alleen gesproken wordt ten Zuiden van een lijn, die van Baden-Baden over Rottenburg en Tübingen in Oostelijke richting tot Blaubeuren loopt en hier begrensd wordt door het gebied, waar deze dag Aftermontag wordt genoemd. Is het nu mogelijk te bepalen, in welke streek dit woord Dinsdag ontstond en hoe het verklaard moet worden?
***
Eerst sedert de 13de eeuw zijn ons de naam Dinsdag of daaraan beantwoordende vormen overgeleverd. Maar de gegevens, die de woordenboeken en spraakkunsten verschaffen, zijn uit den aard der zaak onvoldoende om de verspreiding der verschillende vormen na te gaan. Het is daarom noodzakelijk, de namen van dezen dag te kennen in de huidige dialecten, aangezien men aldus een beeld verkrijgt van de verspreiding der vormen in den tegenwoordigen tijd, die weer een aanwijzing kan geven voor de historische ontwikkeling van deze termen. Ik heb getracht het hiertoe noodige materiaal bijeen te brengen en al moet ik erkennen, dat het nog lang niet zoo volledig is, als voor een afdoend resultaat wenschelijk zou zijn, toch meen ik, dat het wel geschikt is, om althans enkele kanten van het probleem te verhelderen. Dit materiaal beslaat uit:
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik geef hieronder de vormen provinciegewijs op en vermeld bij elken plaatsnaam letter en cijfer, die hij in de lijst van Grootaers en Kloeke draagtGa naar voetnoot1).
Noord-Holland.
Zuid-Holland. Oudere vormen: dinx(en)dach (in de keur van den Briel en DordrechtGa naar voetnoot3))
Zeeland.
Utrecht.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Gelderland.
Overijssel. Oude vormen: diŋksədax (oorkonden van Oldenzaal 1365 en 1403; dinxedaghes)Ga naar voetnoot3).
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Drente.
Groningen.
Friesland.
Noord-Brabant.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Limburg.
West-Vlaanderen. Oude vormen: disendach; daarnaast een enkele maal: dincendach.
Oost-Vlaanderen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Antwerpen.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Brabant.
Limburg en Luik.
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Rijnprovincie. De vormen, die het Rheinische Wörterbuch van J. Müller mededeelt zijn de volgende:
Uit het overige Frankische gebied zijn mij slechts enkele gegevens bekend geworden
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Het Nederduitsche gebied heeft uitsluitend vormen met gutturale nasaal. Reeds in de Middeleeuwsche bronnen vinden wij regelmatig dingesdach, dingsedach, naast dinschedachGa naar voetnoot3). Dat de g in deze woorden explosief is, volgt uit spellingen als dincsedach, dinxtedach, dinxe(n)dach; daarnaast komt ook voor dinstach, volgens A. Lasch ontstaan door uitval van interconsonantisch k, evenals in sante, sente (< sanctus)Ga naar voetnoot4). Ook de moderne dialecten hebben zonder uitzondering een gutturale nasaal:
Wanneer wij dit rijke materiaal van zeer uiteenloopende vormen overzien, dan blijkt het, dat wij drie hoofdgroepen kunnen onderscheiden:
Deze vormen komen in gesloten geografische gebieden voor | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
en wij moeten dus beproeven, hun onderlinge verhouding vast te stellen. Wij zullen daartoe beginnen met de vormen met ŋ. Deze komen voor
Indien wij uitgaan van een oorspronkelijken vorm diŋsdax, dan zijn deze gebieden de relicten van een eertijds algemeene uitspraak. Of anders moet de gutturaliseering in deze gebieden aan bijzondere oorzaken worden toegeschreven. Voor Ripuarië schijnt mij de beslissing niet moeilijk. De vormen met ŋ (M.- Gladbach, Rheydt, Odenkirchen e.a. links, Cronenberg rechts van den Rijn) liggen in het gebied, waar de gutturaliseering van n voor volgende dentaal regel is. Zoo vindt men in Cronenberg de uitspraak daŋksən (dansen), kraŋks (krans), keŋk (kind), weŋk (wind) enz.Ga naar voetnoot1), in Links-Ripuarië daŋəsə (dansen), kraŋəs (krans), miŋəš (mensch)Ga naar voetnoot2). Dit gutturalisatiegebied wordt volgens de opgaven van Wrede op den linkeroever van den Rijn in het Noorden begrensd door een lijn over Niederdorf-Herongen-Wachtendonk-Gelinter-Schmalbroich-Orbroich-Krefeld-Traar-Hohenbudberg, rechts van den Rijn reikt het tot ongeveer aan het RoerdalGa naar voetnoot3). Op nederduitsch gebied sluit zich hierbij aan een strook, waarin eveneens ŋ wordt gesproken, die aanvankelijk vrij smal schijnt te zijn, maar zich Oostwaarts verbreedt en dan zelfs omvat deelen van Brandenburg, Zuid-Mecklenburg, Achter-Pommeren en PruisenGa naar voetnoot4). Het is nu zeer opmerkelijk, dat binnen dit ŋ-gebied de | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
uitspraak van dinsdag op verschillende plaatsen niet met ŋ is; zoo heeft het Wupperdal gewoonlijk deisdax en Cronenberg met zijn deŋksdax vormt hier een uitzondering. Het zelfde zien wij in Links-Ripuarië; de Noordelijkste uitlooper van het diŋsdax-gebied is M. Gladbach; ten Noorden en ten Westen daarvan, ofschoon ook nog steeds in het gutturalisatiegebied, vinden wij weer vormen zonder nasaal. Nu zou het toch zeer opmerkelijk zijn, dat in een gebied, waar de n gegutturaliseerd wordt, een woord met oorspronkelijk gutturale nasaal (diŋsdax) de ŋ zou verliezen. De verhoudingen in het Rijnland pleiten er voor, dat de oude vorm geweest is dinsdax, en dat daaruit in het ŋ-gebied ontstaan is diŋ (k)sdax. Het onmiddellijk ten Zuiden aansluitend Rijnfrankisch heeft, blijkens de epenthese van t, duidelijk een dentale nasaal: dentsdax. Diezelfde invoeging van een dentaal wordt opgegeven voor het Oostfrankisch (dindsdəx), en de streek om Weimar (dindsdàg). In de klankleer van Kürsten en BremerGa naar voetnoot1) wordt zelfs terwille van dezen vorm een eigen klankregel opgesteld: ngs > nds, vgl. dindsdāg uit mhd. dingestac; hierbij teekenen de schrijvers zelf aan: ‘gegenüber jālèŋgs’. Mij dunkt, ook voor deze streektalen moeten wij aannemen, dat de oude vorm was dinsdax met dentale nasaal. In het Hollandsch-Utrechtsch gebied zou men eenzelfde verklaring voor de vormen met ŋ kunnen geven. Het is bekend, dat in deze dialecten nd, nt zich ontwikkelen tot ŋ, ŋk. De taal der zestiende- en zeventiende-eeuwsche dichters geeft voorbeelden te over, zooals hongt, ongder, langt, songer e.a.Ga naar voetnoot2). Maar deze gutturalisatie treedt alleen op na donkere vocalen; vormen als de ripuarische weŋkter, veŋə treffen wij bij de Hollandsche dichters niet aan. Mag men dan wel deze verklaring voor diŋsdax te baat nemen? Ik acht het mogelijk, dat deze gutturaliseering in vroegeren tijd grootere uitbreiding | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
had en ook na heldere vocalen kon optreden. In het Mnl. vinden wij een vorm twinc voor twintGa naar voetnoot1). Zelfs in een modern dialect schijnt deze uitspraak nog voort te leven; J. Winkler geeft als vormen van Soest op: ming (mijn) en kingd (kind)Ga naar voetnoot2). De gutturale nasaal schijnt ook op andere plaatsen weer teruggeloopen te zijn en plaats gemaakt te hebben voor een dentale nasaal; in dien geest oordeelt bijv. Boekenoogen met betrekking tot het Zaansche dialectGa naar voetnoot3). Op grond van deze overwegingen schijnt het mij niet onmogelijk, dat de vorm diŋsdax in het Hollandsch-Utrechtsch aldus te verklaren zou zijn. De bespreking van de Sassische vormen zullen wij tot straks uitstellen en ons eerst wenden tot het gebied ten Westen van de Rijnprovincie, dus tot Nederl. Limburg en de aangrenzende strook van België. Hier vinden wij twee vormen naast elkaar, zulke met n en zonder n. De verdeeling is deze: de vorm dinsdax (diensdax) wordt gesproken in een smalle strook ten Westen van de Maas en in Zuid-Limburg; aan weerszijden van dit gebied luidt het woord zonder n. In het laatste geval kenmerken zich de vormen door een lange vocaal of diftong. De verklaring van de nasaallooze vormen is te zoeken in den wegval van de nasaal, zooals die ook in andere woorden voorkomt. Zoo kennen de dialecten tusschen Nijmegen en Ürdingen vormen als ømss, kos, fif, saxt; de uitval heeft dus plaats voor alle spiranten s, f en xGa naar voetnoot4). Hetzelfde geldt van het dialect der streek ten N.W. van Keulen: voor s verdwijnt de nasaal gemakkelijkGa naar voetnoot5); evenzoo van het gebied om Dinslaken en DuisburgGa naar voetnoot6). Het verschijnsel laat zich aldus verklaren: voor nasaal en spirant werd de voorafgaande vocaal genasa- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
leerd, waarbij de offglide zich ontwikkelde tot een duidelijk hoorbaren naslag. Het resultaat was een diftong gevolgd door een zoo zwak gearticuleerde nasaal, dat deze geheel kon wegvallenGa naar voetnoot1). Het schijnt, dat op verschillende plaatsen de wegval van de nasaal bezig is zich te voltrekken, dat deze althans nog niet geheel is verdwenen. Dit kan daaruit blijken, dat uit hetzelfde dorp aan mij een nasaallooze vorm werd opgegeven, terwijl Baader een vorm met nasaal meedeelt; zoo zegt men, volgens Baader, om Kerkrade diënsdix, terwijl mij uit Eygelshoven diësdix werd opgegeven. Meer naar het Noorden treədt een lange vocaal (ī, ē) op, krachtens de regel, die ook voor andere deelen van ons land geldt, dat ĭ voor n + dentaal gerekt wordt. Het is daarom niet twijfelachtig, dat de grondvorm, waarop de Limburgsche woorden teruggaan, dinsdax is, dus met korte ĭ en dentale nasaal. Volgens de hier geschetste ontwikkeling kunnen wij dus verwachten:
Meer naar het Zuiden van Ripuarië treden vormen op met een donkeren offglide, zooals dēăstix (Kochem), waaruit zich donker gekleurde vocalen ontwikkelen, zooals in dāstix en dǭstix. Dezelfde ontwikkeling heeft zich op verschillende plaatsen in ons land voltrokken. Rekking voor gedekte nasaal vinden wij in een vorm als diinzdax (Z. Holl.), met welke spelling ook wel een lichte diftongeering zal zijn aangegeven, evenals | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
in dīənzdax (NW. Veluwe). Evenals wij naast kint in verschillende streken kijnt vinden, zoo komt naast dinsdax ook deinsdax voor. Deze vormen worden gesproken in de Betuwe, den Bommelerwaard, Zuid-Holland (Giessen) en het N. van Noord-Brabant. Daarmee zijn wij genaderd tot het gebied, dat omvat behalve een groot gedeelte van onze provincie Brabant ook de Belgische provinciën Antwerpen en Brabant. De hoofdvorm van dit gebied is dĕsdax/dĕstax, dus nasaallooze vormen met een korte vocaal. Dit gebied wordt aan weerszijden geflankeerd door streken met nasaallooze vormen en lange vocaal of diftong; in het Oosten deəstax (Turnhout) en deistax (St-Amands), die het best zijn te verklaren als compromisvormen tusschen destax en dəsdax. In het Westen vinden wij om Antwerpen, maar overgrijpend op het gebied van Oost-Vlaanderen de vormen distax en deistax, kennelijk mengvormen van het Brabantsche dĕstax en het Oost-Vlaamsche deisəntax. Een compromis in omgekeerde richting zijn de Oostvlaamsche vormen dessəndax en dēsəndax, die hun e aan destax kunnen hebben ontleend. De normale vorm van dit gebied is dus destax. Van nasaleering zien wij geen spoor, maar het spreekt van zelf, dat een ontwikkeling dinsdax > densdax > dēsdax > dēstax > dĕstax mogelijk is. Het Vlaamsch valt in twee groepen, die elk een der beide provincies omvatten: de vorm van Oost-Vlaanderen is deisəndax, die van West-Vlaanderen dīsəndax; de variaties zijn gering van aantal en van geen bijzondere beteekenis. De vorm met -n is reeds oud; in het mnl. is de vorm disendax, waarnaast sporadisch voorkomt dinsendaxGa naar voetnoot1). Deze vormen wijzen terug op een grondwoord met ī, die in het Westvlaamsch als ī bewaard | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
is, maar in Oost-Vlaanderen gediftongeerd wordt of tot een e-klank overgaatGa naar voetnoot1). De Oostvlaamsche vormen deisendax en dēsendach wijzen dus terug op een vroeger dīsendax. Hoe is de n in dit woord te verklaren? Woorden, die met elkaar in een morfologisch, semasiologisch of syntactisch verband staan, vertoonen de neiging elkander te beïnvloeden. Soms gaat deze invloed in de richting van grootere differentieering, maar gewoonlijk trekken de woorden elkander aan en worden zij in vorm nader tot elkaar gebracht. De namen der weekdagen zijn een treffend voorbeeld van een dergelijke woordengroep, die een eenheid vormt en daardoor menigvuldigen invloed op elkaar hebben uitgeoefend. Enkele voorbeelden zullen dit aantoonen. Het geslacht van Mittwoch is vrouwelijk, maar onder invloed van de andere mannelijke dagnamen heeft het ook dit geslaeht aangenomen. In het Vogtland zijn alle dagnamen tweesyllabisch geworden, dus: sundix, mādix, dīsdix, mēwix, dāršdix, fraidix, sam(b)sdix. Kenschetsend is de vorm mēwix, die onder invloed van den uitgang -ix in de andere dagnamen uit mīdwox is ontstaanGa naar voetnoot2). De Friesche vorm wernsdei dankt zijn r aan den naam van den volgenden dag tornsdei. Ook in onze dialecten vindt men sporen van een dergelijken invloed. Zoo de paren: dinsedag/woensedag (Angerloo), diŋəsdax/wūnəsdax (Texel, Wieringen), diŋsdix/wūŋsdix (Boekel). Zondag en Maandag heette nog in het mnl. sonnendach en manendach. Dit zijn de juiste vormen, vgl. bijv. ofri. sonendei en månnendei. De Finsche namen sunnuntai en maanantai bewijzen, dat dit ook de Oudgerm. vormen waren. Het is aan den invloed van deze woorden toe te schrijven, dat de vorm dīsendax is ontstaan; hij gaat dus terug op een ouderen dīsdax. De veelheid der dialectische vormen laat zich dus terugbrengen tot een oorspronkelijk drietal: dīsdax (dĭstax)/dinsdax/ | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
diŋsdax. Wij meenden reeds aangetoond te hebben, dat de laatste vorm met ŋ in sommige streken door een aan het daar gesproken dialect eigen klankovergang uit dinsdax was ontstaan. Maar wij lieten daarbij buiten bespreking het Sassische gebied, waar zonder uitzondering de vorm met gutturale nasaal heerscht. In het Oosten van ons land zijn de meest voorkomende vormen: diŋsə(l)dax en deŋsə(l)dax. Daarnaast komt ook voor diŋksəldax (Deventer), die gesteund wordt door de Middeleeuwsche vormen des dinxendaghes. Deze vormen met explosief (k) treft men ook in het mnd. aan en in het dialect van Lübeck heet het woord nog dinxtagg. Deze vormen wijzen dus terug op een woord, dat samengesteld is uit diŋg (met media g) en dag. Samenhang met het woord ding ‘volksvergadering’ is hier niet af te wijzen. Het is slechts de vraag, of dit verband oud is dan wel secundair. Een oorspronkelijke samenstelling met het woord ding is alleen dan mogelijk, indien men uitgaat van een godennaam Thingsus; hierboven heb ik uiteengezet, waarom mij dit uit historisch oogpunt onaannemelijk toeschijnt. Ook verdient het overweging, dat wij, indien wij uit zouden gaan van een vorm diŋsdag, dezen vooronderstelden ouden vorm het verst van de streek van overname zouden aantreffen, terwijl hier andere en jongere vormen in de plaats zouden zijn getreden. Dit nu is wel niet onmogelijk, maar men zal toch meer vertrouwen hebben in een ontwikkeling, waarbij het woord, verder van zijn oorsprong verwijderd, ook meer verbasterd is. Hieruit volgt, dat men moet denken aan een secundair verband. Men begreep het oude woord niet meer (hoe dit nu ook moge hebben geluid!) en zocht verband met het welbekende woord ding ‘volksvergadering’. Of liever, met een woord, dat nog meer voor de hand lag: dingdag, dingsdag ‘de dag waarop de dingvergadering werd gehouden’. In sommige woordenboeken vindt men dezen vorm als verklaring van den dagnaam aangehaald. Zoo zegt Frischbier in zijn Pruisisch Woordenboek: ‘dingstag = Dienstag, Tag des Gerichtes’. Daar | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
nu inderdaad in verschillende streken het ding op een Dinsdag werd gehouden, lag het zeer voor de hand, hier een nader verband te leggenGa naar voetnoot1). Wat de geleerden meenden te constateeren, die dinsdag uit dingsdag verklaarden, dat is ook aan het volk niet verborgen geblevenGa naar voetnoot2). Welke was nu de oudere vorm, waaruit diŋsdax is ontstaan? De verdeeling der huidige dialectische vormen wijst het reeds uit: natuurlijk de vorm dinsdax. Daardoor wordt het nog begrijpelijker, dat men reeds vroegtijdig verband legde tusschen den dagnaam dinsdax en het woord diŋsdax (dag der dingvergadering); twee zoo sterk op elkander gelijkende woorden konden niet naast elkaar blijven staan zonder wederzijds invloed uit te oefenen. Daardoor is ook een bevredigende verhouding tusschen de vormen met dentale en gutturale nasaal gevonden. De gutturale nasaal is ontstaan òf door een bijzonderen klankovergang in gutturalisatiegebieden, òf door invloed van het woord dingsdag (dag van het ding). Omgekeerd ware de verklaring niet zoo gemakkelijk, daar er voor zoo een uitgebreiden overgang van gutturale tot dentale nasaal geen aanwijzingen bestaan. In het mnl. zijn de gevallen slechts sporadisch, zooals heynst < heiŋst; anst < aŋst, aŋkst; jonskyn < joŋkskïn; pyster < piŋkstər. Van een overgang -ŋs + scherpe cons. is dan ook eigenlijk geen sprake, eerder van een elisie in de zware klankverbinding -ŋkst-Ga naar voetnoot3). Intusschen kan men toegeven, dat een overgang van diŋsdax > dinsdax wel kan zijn voorgekomen en door bijzondere omstandigheden (bijv. invloed van den naam Woensdag) kan zijn bestendigd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe is nu de verhouding tusschen dīsdax, dĭstax en dinsdax? Moeten wij hier denken aan uitstooting van n of aan invoeging? Een antwoord hierop geeft, dunkt mij, de Westvlaamsche vorm dīsendax. In dit dialect is de nasaal gewoonlijk zeer vast, ja zelfs soms met een neiging tot ontwikkeling in de richting van gutturale nasaal. In de dialectproeven van Frings en Vandenheuvel vind ik voor Brugge haŋzən (ganzen), wiŋkt (wijn). Maar dit schijnt toch uitzondering; gewoonlijk is de n bewaard en waar dit niet het geval is, vertoont de vocaal nog steeds duidelijke nasaleering. Het woord menschen, dat het best met dinsdag te vergelijken is, luidt gewoonlijk menskən, mẽnsən; alleen in het NW. vinden wij vormen als msxə (Lissewege), msxən (Brugge), msn (Oostende). Maar hier is de vorm dīsəndax vast! Daar in geen enkele der mij verstrekte gegevens eenige nasaleeering wordt aangeduid en dus de vorm dīsendax steeds ongenasaleerde ï heeft, lijkt mij een ontwikkeling uit een ouder *di(n)s(ən)dax al zeer onwaarschijnlijk. Van de beide vormen dīsdax en dinsdax acht ik dus dīsdax de oorspronkelijkste. Het ontstaan van dinsdax zal op dezelfde wijze moeten worden verklaard, als dat van dīsendax: invloed van de genasaleerde vormen zon(ən)dax, man(ən)dax, wūnsdax, dondərdax kon moeilijk uitblijven en daardoor moest wel een vorm dinsdax ontstaan. Dinsdag en Woensdag zijn daardoor in vorm zeer aan elkander gelijk gewordenGa naar voetnoot1). De verdere ontwikkeling tot dingsdag, die toch zoo voor de hand lag, kan door den invloed van woensdag zijn tegengehoudenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Indien men echter uitging van een vorm diŋsdax, die zich ontwikkelde tot dinsdax, dan zouden de Brabantsche vormen destax zeer moeilijk verklaarbaar zijn. Wij zagen, dat een korte i voor gedekte nasaal neiging vertoont tot sterke ontwikkeling van den offglide, waardoor het woordpaar dīnsdax en wūnsdax volkomen gelijk waren gebouwd. Hoe zou het dan mogelijk zijn, dat het eene woord zich verder ontwikkelde tot destax en het andere tot wūnz(d)əx? De Brabantsche vormen zijn zeer sprekend.
Duidelijk zien wij een scheiding tusschen de groep Woensdag, Donderdag en Zaterdag tegenover Dinsdag. Een verklaring zal moeilijk te vinden zijn voor de verschillende behandeling van Dinsdag en Woensdag, indien men uitgaat van twee vormen, die beide oorspronkelijk nasaal hadden. Dit neemt niet weg, dat hier en daar wel wederzijdsche invloeden tusschen de dagnamen kunnen voorkomen. Zoo gelijken de vormen dinzəx (Liessel) en dēnzəx (Soerendonk) sterk op den zooeven genoemden wūnzəx. Hier hebben beide woorden dezelfde ontwikkeling doorgemaakt. Maar dit was mogelijk, nadat de vorm dinsdag was ontstaan, wat evenwel niet behoeft geschied te zijn door den invloed van wūnsdax alleen, maar waarbij ook de woorden zondag en maandag een rol van beteekenis hebben gespeeld. Was eenmaal de vorm dinsdag ontstaan, dan was in een streek, waar de s voor volgende media verzacht werd, de ontwikkeling natuurlijk aldus; dinzdəx > dinzəx, waaruit dan weer verder de in Belgisch Limburg gebruikelijke vormen dīzex en dēzəx konden ontstaan. Er pleit dus naar mijn meening veel voor, dat de vorm zonder dentaal, die wij in Vlaanderen, Antwerpen en Brabant vinden de oorspronkelijke is. Het is hierbij op te merken, dat de twee hoofdvormen dīsendax en destax duidelijk geloca- | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
liseerd zijn in Vlaanderen en Brabant, zoodat de beteekenis van de vroegere territoriale grenzen, waarop Frings zoo herhaaldelijk gewezen heeft, ook hier duidelijk in het oog springt. Deze vorm grijpt echter Noordwaarts ver over het Vlaamsche gebied heen, daar geheel Zeeland bezuiden de Ooster Schelde ook den vorm dīsəndax kent. Wellicht is dīstax (Scherpenisse, Grauw) te beschouwen als een compromisvorm van dīse(n)dax en het Brabantsche destax. Is dit zoo, dan reikte dus de vorm dīsəndax nog verder Noordwaarts en blijkt daardoor inderdaad meer dan een dialectische nevenvorm te zijn, daar er tusschen Vlaanderen en Zeeland, voorzoover ik zie, geen nauwe politieke en kerkelijke banden zijn geweest. Is de vorm van Scherpenisse echter een mengvorm van den Vlaamschen en den Brabantschen vorm, dan bewijst dit tevens, dat de vorm destax zich naar het Noorden tot aan de grens van het oude hertogdom uitstrekte. Wat is nu de reden, dat in het Oosten, in de Belgische provincie Limburg weer vormen met n optreden? Ook hier schijnt een oude territoriale grens als oorzaak te moeten worden aangenomen, daar hier de oude grensscheiding tusschen het hertogdom Brabant en het bisdom Luik ook ongeveer de gebieden destax/die(n)sdax afbakent. Maar nauwkeurig dekken zich hier de oude territoriale en de dialectgrens niet; de compromisvormen, die wij boven bespraken, hebben zich ten koste van destax uitgebreid. Interessant is de verhouding in het Sassische gebied. Hier schijnt de ŋ-vorm samen te vallen met een oude stamgrensGa naar voetnoot1). In elk geval heeft zich de diŋsdax-vorm over de oude territoriale grenzen heen verspreid, wat er op wijst, dat zij ouder dan deze moet zijn geweest. Of het ŋ-gebied om Nijmegen hiermee in verband te brengen is, waag ik niet te beslissenGa naar voetnoot2). De Middeleeuwsche overlevering toont reeds de verschillende | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 180]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
vormen naast elkaar. De ontwikkeling van dīsdax > dinsdax > diŋsdax heeft dus reeds vroeg plaats gehad. Toen de Sassen den dagnaam van de Franken (of van de volken, die aan de Franken voorafgingen) overnamen, zal hij reeds dinsdax hebben geluid, dien zij op verklaarbare wijze door zoogenaamde volksetymologie in diŋsdax veranderden. De vorm dinsdax, dien wij Frankisch kunnen noemenGa naar voetnoot1), is door invloed van andere dagnamen uit dīsdax ontstaan. Hoe is nu deze vorm weer te verklaren? Indien de bevolking van Neder-Germanië dezen dag genoemd had naar den god *Tīwaz, dan zouden wij mogen verwachten, dat uit een oorspronkelijk *tïwesdag ontstaan was *tīsdag. De grondvorm dīsdax, dien wij meenden te mogen aannemen, komt van alle andere vormen (dinsdax, diŋsdax) het dichtst bij dezen hypothetischen grondvorm. Zoo dicht, dat een samenhang waarschijnlijk is. Wij moeten dus verklaren, dat hier aan het woordbegin een d in plaats van de te verwachten t optreedt. Wisseling van t en d komt sporadisch meer voor. De Keltische plaatsnaam Tornacum (fra. Tournay) wordt in Germaanschen mond tot Doornik. De Belgische riviernamen de Demer, de Dender en de Dyle gaan terug op Gallische namen met t, nl. onderscheidenlijk de Tamara, de Tenera en de Trer. Het is niet onmogelijk, dat sommige -drecht namen onder dezelfde omstandigheden uit trajectum zijn verdietscht en dat in woorden als Utrecht (< Ūt-trecht) en Maastricht de t door den voorafgaanden scherpen consonant werd bewaardGa naar voetnoot2). Opmerkelijke wisseling vertoonen de woorden tegel en degel uit tegulaGa naar voetnoot3) en | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 181]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
het skand. troll naast het nndl. drol. De vormen Destarbenzon voor Teisterbant en Dehsendron naast Toxandri en Tessenderloo zijn misschien beter als grafische kwesties te beschouwen. Eindelijk vertoont driakel naast triakel (uit ofra. triacle en dit weer uit gr. θηριάϰη ἀντίδοτος) dezelfde wisseling. Men is gewoon de verklaring van dergelijke medeklinkersubstituties bij de overname van Gallisch-Romaansche woorden in een Germaansch dialect te zoeken in de verschillende uitspraak der explosievenGa naar voetnoot1). Het Nederlandsch echter stemt in dit opzicht juist met het Romaansch overeen en wat zwaarder weegt, de Nederlandsche uitspraak is geheel in overeenstemming met die, welke wij voor het Oergermaansch moeten aannemenGa naar voetnoot2). Bovendien zou een dergelijke verklaring voor disdag toch niet kunnen gelden, daar dit woord niet uit het Gallisch werd overgenomen, maar als Germaansche vertaling van een Latijnsch woord van de eene Germaansche taal aan de andere werd doorgegeven. De vorm met een t moet derhalve gedurende de periode der volksverhuizing onveranderd zijn gehandhaafd. Maar dan komt de periode der kerstening. Het is bekend, dat men van Christelijke zijde aanstoot genomen heeft aan de heidensche namen der weekdagen. Het heeft niet aan pogingen ontbroken, hiervoor andere in de plaats te stellen. Reeds in de 4de eeuw begint de strijd tegen de planetennamenGa naar voetnoot3). Saturni dies wordt vervangen door sabbatum, solis dies door dominicus dies. Ook heeft men een telling der dagen willen invoeren; de Woensdag heette dan feriae quartae, de Vrijdag feriae sextae. Deze wijze van benoeming heeft zich niet kunnen doorzetten; alleen in het Portugeesch bleef zij gehandhaafd, waar men den Maandag noemt segunda feira, den Dinsdag terça feira enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 182]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Maar van pogingen tot verchristelijking vindt men telkens sporen; zoo heet de Vrijdag in Sardinië kenábura, dat teruggaat op cena puraGa naar voetnoot1); op IJsland noemde men dezen dag behalve frjádagr ook fǫstudagr. Kenschetsend is ook de Skandinavische benaming van den Zaterdag, die luidt on. laugardagr, de. lørdag. Men heeft den naam Saturnus, die niet door een inheemschen godennaam was te vervangen en die bovendien de gedachte aan satan opriep, willen vervangen en geen beter aequivalent gevonden dan den prozaïschen naam van ‘waschdag’Ga naar voetnoot2). Ook ten onzent vindt men sporen van pogingen om de heidensche namen, die door de geestelijkheid als duivels werden uitgekreten, door onschuldiger te vervangen. In de eerste plaats is dan de Woensdag te noemen. In nederduitsche dialecten vinden wij de vormen godensdag, gaunstag en gunstagGa naar voetnoot3), in het mnl. goensdachGa naar voetnoot4). Ook Nederlandsche dialecten kennen dezen naam: gōnsdəx (Swalmen, Vlodrop, Eygelshoven, Helden), gūnsdax (Venray), gōnzəndax (Borne), gondax (Vriezenveen). Volgens FringsGa naar voetnoot5) loopt de Westgrens van het gebied der g-vormen dwars door ons land evenwijdig met de zeekust, zoodat de vormen met g gevonden worden in Oost-Vlaanderen, Brabant, Limburg, Gelderland en Overijssel. Hetzelfde vindt men in plaatsnamen, zooals Godesberg dat in een oorkonde van 1131 Gudenesberg heet in plaats van het oudere Wodenesberg. Dit te verklaren als een geleerd-romaniseerende formatie, die een g in de plaats van een w zette, zooals Frings-Niessen dit verklaren willen, dunkt mij zeer onwaarschijnlijk; ik beschouw het als een middel om den naam zijn heidensch karakter te ontnemen. Deze poging ging van het Oosten uit, naar men uit | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 183]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
de geografische verspreiding van den g-vorm zou opmaken; maar hier geschiedde de kerstening ook aanmerkelijk veel later, zoodat de behoefte aan een taboeëering van den heidenschen naam daar veel sterker kan zijn gevoeld, terwijl deze in het reeds eerder gekerstende gebied reeds lang was ingeburgerdGa naar voetnoot1). Ik geloof dat hetzelfde heeft plaats gehad bij het woord Dinsdag. *Tīwaz, die gelijkgesteld werd met Mars, moet een god van groote beteekenis in het Westgermaansche pantheon zijn geweest. Het is hier niet de plaats zijn beteekenis en historische ontwikkeling te onderzoeken; slechts dit dient te worden opgemerkt, dat hij hier blijkbaar vereerd werd als een god van den krijg. De oude etymologie verbond hem met skr. dyaus, gr. Ζεῦς, maar dit is onjuist gebleken; het woord behoort tot de groep van skr. devas, lat. dīvus. In het on. is het meervoud tívar een appellativum voor goden en wordt het enkelvoud týr in composita als ‘god’ gebruikt. Ditzelfde mogen wij waarschijnlijk ook aannemen voor Westgermaansch *Tīwaz, dat zoowel ‘god’ in het algemeen, als in het bijzonder ‘de krijgsgod’ beteekende. Men kan zich denken, dat een poging tot verchristelijking bij eerstgenoemde beteekenis aanknoopte en het heidensche *tīwaz verving door het bijna gelijkluidende, maar christelijke woord divus of deus. Men kon dus in de plaats van *Tīwesdag een vorm *dīwesdag gebruikenGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
Ik ben mij wel bewust, dat deze verklaring ook niet meer is dan een hypothese. Het taalmateriaal brengt ons niet verder dan tot een grondvorm dīsdag, waarvan de oorsprong in het duister ligt. Ik ben echter overtuigd, dat de oude verklaring uit den naam van een vooronderstelden god Thingsus op taalkundige gronden onwaarschijnlijk en op godsdiensthistorische gronden welhaast onmogelijk is. Dit heb ik in het licht willen stellen en tevens duidelijker willen formuleeren de vraag, die dient te worden beantwoord. Een onderzoek als dit vereischt een uitgebreid dialectologisch materiaal. De lezer heeft zelf kunnen zien, hoe gebrekkig dit is voor de Noordnederlandsche streektalen. Wij mogen België gelukkig prijzen, waar zulke uitstekende voorarbeid is verricht. Het is daarom te wenschen, dat ook in ons land binnen korten tijd het dialectenonderzoek krachtig zal worden aangepakt.
Leiden, December 1928. j. de vries. | |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina t.o. 184]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||||
|