Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 133]
| |
Amsterdams rederijkersleven in het midden van de zestiende eeuw.Omtrent de Amsterdamse rederijkerskunst vóór de bloeitijd is betrekkelik weinig bekend. Wij weten dat er twee kamers bestonden: ‘In liefde vierich’ en ‘In liefde bloeyende’. Als het Spul van sinnen van den Siecke Stadt - gelijk Sterck meent - uit een andere Amsterdamse kamer voortkomt, dan kenden we van het repertoire van ‘In liefde vierich’ tot nu toe twee spelen, beide van de ‘steeboo’ Jan Theunisse; van ‘In liefde bloeyende’ eveneens twee spelen, in handschrift te Haarlem bewaard, het in 1561 te Rotterdam opgevoerde spel, en de gedrukte Seven spelen van die wercken der bermherticheyd (1591)Ga naar voetnoot1). Uit Amsterdam is verder nog afkomstig de onuitgegeven klucht Van ons heeren minnevaerGa naar voetnoot2). Een onderzoek in de handschriften-afdeling van de Koninklike Bibliotheek te Brussel leerde mij, dat er nog iets meer bewaard is dan men tot nu toe wist. In de eerste plaats vond ik in een merkwaardig handschrift uit de tweede helft der zestiende eeuw (Hs. II, 129), behalve jongere afschriften van het zinnespel Op 't derde, vierde ende tvyffste capittel van 't werck der Apostelen en Den Boom der Scrifturen, nog een aantal onbekende reformatoriese refereinenGa naar voetnoot3) en een viertal spelen. Het bleek mij toen, dat Jan Frans Willems aan twee der spelen uit dit handschrift - indertijd in Gents particulier bezit - de fragmenten ontleende die in zijn Belgisch Museum gedrukt werden, nl. Een spel van den vader die het volck sant in den | |
[pagina 134]
| |
wijngaert te werckenGa naar voetnoot1) en Een spel van seven personagiënGa naar voetnoot2). Een verrassing was, dat de twee andere, nog geheel onbekende Tafelspelen geschreven zijn door een Amsterdamse rederijker, die zich verbergt achter de zinspreuk ‘Wilt jonck bekeeren’ en die behoorde tot de kamer In liefde vierich.Ga naar voetnoot3) Het eerste heeft tot opschrift: Een tafelspel van twee personagien te weten de weereltsche gheleerde en de godlicke wijse om te spelen voor een christelicke congregatie (fol. 52r-58v, lang ‘493 reken’). Om de inhoud zou dit stuk een plaats verdienen in de Bibliotheca Reformatoria: het is een dispuut tussen een geleerde voorstander van de oude godsdienst, op de hoogte van ‘Platoos scientie’ en ‘Aristoteles inventie’ en een eenvoudige verkondiger van de nieuwe leer dat ‘twoort des heeren alleen salich maect’. Het loopt over alle strijdpunten van den dag: de monnikorden, de beeldendienst, het vagevuur, de paus, het gebed, het avondmaal. De geleerde scheldt zijn tegenstander voor ‘grove rudarius’ en ontzegt hem het recht om mee te spreken over de Schrift, die hij toch niet kan verstaan. De ander voert hem tegen: ‘Vrient, de wijsheyt is int habijt niet geleghen certeyn Noch men haeltse pleyn in Universiteyten noch scholen’. Het eindigt met een bekering. De ‘Godlicke wijse’ behaalt de overwinning door een treffende vergelijking. Hij haalt te voorschijn ‘een okernote mette slooster’: de waardeloze verrotte bolster moet vernield worden om tot de kern door te dringen. De geleerde toont nu berouw over zijn hoogmoed en verhardheid: ‘Och heere het is mij leet dat ic der schriftueren secreet niet bet hebbe doorsocht, maer dees note brenght mijn tverstant in.’ Aan het slot noemen de beide spelers zich ‘u dienaers van in liefde vierich’. Mogelike twijfel omtrent de Amsterdamse | |
[pagina 135]
| |
oorsprong wordt weggenomen door het tweede tafelspel. De taal daarvan doet meer aan Vlaanderen dan aan Amsterdam denken: het woord slooster b.v. is stellig Zuidelik. Alleen de vorm ghemient die tweemaal voorkomt, als rijmwoord op verdient, is Noord-Hollands. Vermoedelik is deze rederijker dus een Zuid-Nederlander, die naar Amsterdam uitgeweken was. Hij schreef daar zijn spel, gelijk het handschrift mededeelt, in 1558. Van het vorige jaar dagtekent Een ander tafelspel van drij personagien te weten heijmelic lijden, een schamel man, bedecte aermoed, een schamel vrouw ende de wijse beradinge, een doctoor, ghemaect op dees laetste dieren tijt van het jaer vijfthienhondert seven en vijftich (fol. 58r-63v), met het onderschrift: ‘Wilt jonck bekeeren’ composuit Anno 1557. De beide hoofdpersonen herdenken de hongersnood die Amsterdam in de eerste maanden van 1557 geteisterd heeft, en prijzen de Amsterdamse regeerders, die met beleid hun maatregelen namen en ook het arme volk niet vergaten. Als schuldigen brandmerken ze de ‘voorvercoopers’ en de ‘rentiers’, maar ze vergeten de oorzaak ook te zoeken in hun eigen zonden. Daarop wijst hun dan met nadruk Wijse beradinghe: het eigenlike ‘ghemeen welvaren’, betoogt hij, ligt niet in aardse voorspoed, maar in het geloof. Op de vraag: ‘demonstreert ons het ghemeen welvaren’ vertoont hij een crucifix met de woorden: ‘dits ghemeen welvaren ende niemant el’. In dezelfde tijd leefde er te Amsterdam een liefhebber van de ‘const van rhetorijcke’, van wie wij slechts kunnen vermoeden dat hij als auteur of medespeler werkzaam was, maar die zich in elk geval verdienstelik maakte door rederijkersspelen af te schrijven, die hij van heinde en verre wist te verwerven. Van deze Reyer Gheurtz zijn meer dan een dozijn handschriften bewaard, alle geschreven in de jaren 1551, 1552 en 1553, op gelijkvormig quarto-papier en afzonderlik ingenaaid. De vroegere lotgevallen van deze verzameling zijn ons niet bekend; in het begin van de negentiende eeuw waren ze | |
[pagina 136]
| |
in het bezit van Jacobus Koning, en toen zijn bibliotheek in 1833 verkocht werd, verhuisden ze alle naar België, waar toen meer belangstelling was voor dergelijke litteratuur dan in ons land. Nu worden ze veilig bewaard in de bibliotheken van Brussel en GentGa naar voetnoot1). De samensteller van de verkoopscatalogus onderstelde dat de veertien handschriften die Reyer Gheurts afschreef ‘vermoedelijk allen op de Amsterdamsche Kamer In liefde bloeyende vertoond zijn’. De enige onderzoeker die later voor deze handschriften belangstelling toonde, Willem de Vreese, die een artikel schreef over Houwaert's PlagiaatGa naar voetnoot2) en het Spel van Charon uitgaf, heeft aan deze gissing niet de minste aandacht gewijd en er zelfs geen melding van gemaakt. Hij neemt aan dat Reyer Gheurts een afschrijver van beroep was, die zijn afschriften vervaardigde ‘zeer waarschijnlijk ten gerieve van de Antwerpsche rederijkerskamer De Goudbloem’. De taal van al deze stukken, meent hij, is ‘of zuiver Brabantsch of Brabantsch gekleurd’. Voorzover het afschriften betreft van Zuid-Nederlandse rederijkers spreekt dat van zelf. Bij stukken van Amsterdamse auteurs trof het mij dadelik, dat er spel- en taalvormen zijn, die een geboren Amsterdammer niet gebruiken zou en veeleer aan Oostoliker streken doen denken: de umlaut geschreven met een teken boven de klinker (dör, vör, köninck) de spelling ue voor oe (hue, duen, mueten), maar vooral taalvormen als ennich, mennich en het relatieve de voor die. Daarna bleek mij dat deze eigenaardigheden evengoed voorkwamen in de afschriften van Brabantse stukkenGa naar voetnoot3). Daardoor stond voor mij vast dat Reyer Gheurts geen Antwerpenaar | |
[pagina 137]
| |
kon zijn. Een toevallige vondst maakte het zeker, dat hij te Amsterdam werkzaam was. Een van mijn leerlingen vestigde mijn aandacht op een handschrift dat Harrebomée in zijn Spreekwoordenboek (blz. xxxiii) onder zijn bronnen noemt, nl. Adagia ofte spreekwoorden, ghecopieert van Reyer Gheurtz tamsterdam. Tgheloof muet wercken 1552Ga naar voetnoot1). De overeenkomst van het jaartal en van de spelling laat geen twijfel over of deze schrijver is ook de afschrijver van de spelen. De toevoeging van de zinspreuk zou er op wijzen, dat hij zelf aan het rederijkersleven deel nam. Misschien is hij te vereenzelvigen met Reyer Gerrits, die wij als schilder in deze zelfde tijd vermeld vinden in Ter Gouw's Geschiedenis van Amsterdam (Deel V, blz. 458). Belangrijker is de vraag of hij lid was van de kamer In Liefde Bloeyende, en of dus de onderstelling in de catalogus-Koning aannemelik is. In dat geval zouden we een belangrijk deel van het repertoire kennen, dat de zestiende-eeuwse broeders van de Eglentier te genieten kregen. Wij weten dat de Haarlemse kamer Trou moet Blycken prijs stelde op het bezit van een dergelijke, van verschillende zijden samengebrachte verzameling; op dezelfde wijze zou dan deze verzameling een soort letterkundig archief geweest kunnen zijn van de oude kamer, dat in de zeventiende of achttiende eeuw, toen men op zulk bezit geen prijs meer stelde, in de handen van liefhebberende verzamelaars, en later in het bezit van Jac. Koning geraakt is. Een duidelik verband met de bekende Amsterdamse kamer blijkt, voorzover ik reeds kon nagaan, uit een drietal van deze spelen. In het spel van Ons lieven Heeren minnevaer (No 211) zegt de man aan het slot: ‘Sijt in lieft bluyende’; onder No 202 staat In lieft bluyende, terwijl op het titelblad van No 199 - en dit is het sterkste argument - met andere hand geschreven | |
[pagina 138]
| |
staat: ‘ghespeeldt up die camer van in lieft bluyende 1551’. Al zijn nu wellicht niet al deze spelen te Amsterdam ten tonele gebracht, ze waren dan toch ter beschikking van de Amsterdamse rederijkers, die met deze lektuur voor eigen vorming hun voordeel hebben kunnen doen. Om verder onderzoek te vergemakkeliken, laat ik hier een lijst van deze spelen met een beknopte toelichting volgen. De nummering is die van de catalogus-Koning. No 197 (= Hs. Brussel Kon. Bibl. II, 367): Een present van Godt loondt, Grammerchijs besolos manos, lanck 279 reghelen, ondertekend ‘Alst God belieft fraet’. Een aardig gesprek tussen een Vlaming, een Fransman en een Spanjaard, door de bekende Antwerpse rederijker Frans Fraet. No 198 (= Hs. Brussel K.B. 21654): Esbatement van Musijcke ende rhetorycke welcke conste de beste es ende is lanck achthondert ende lvi regelen. Omtrent de plaats van ontstaan en de auteur geeft dit handschrift geen aanduidingen. No 199 (= Hs. Brussel K.B. 21659): Een Meyspel van sinnen, van menschelijcke broosheit De met swerlts ghenuechte triumpheert inden ghemeynen beyart, lanck 850 reghelen. Op het titelblad staat, als plaats van afkomst: Thoolen, aan het slot Jacop Awijts fecit. Dit spel is dus in 1551 te Amsterdam gespeeld. No 200 (= Hs. Brussel K.B. II 369): Van Eneas en Dido, twee amoreuse spelen, ghemaeckt en ghespeelt Tantwerpen anno 1551. De auteur van dit stuk is de Antwerpenaar De Mol, met de zinspreuk ‘Laet wroeten den Mol’Ga naar voetnoot1). No 201 (= Hs. Brussel K.B. II 368): Spel van sinnen hoe mars en venus tsaemen boeleerden. Auteur Smeecken (1551). No 202 (= Hs. Brussel K.B. 21648): Een speel te speelen in tijden van oorloghe van moordtdadich werck en manhatighe tanden, lanck met prologhe ende concluysie 833 reghelen. Blijkens het onderschrift (In lieft bluyende) Amsterdams werk. | |
[pagina 139]
| |
No 203 (= Hs. Brussel K.B. 21651): Een spel van sinnen hue mennich mensch suect thuys van vreeden, lanck 942 regulen. Op het titelblad: Amsterdam; aan het slot Jan thoenisz steebo tamsterdam fecit. Dezelfde tekst is ook in een Haarlems handschrift bewaardGa naar voetnoot1). No 204 (= Hs. Gent, door De Vreese in 1896 uitgegeven): Spel van Charon den helschen schippere, van Zuid-Nederlandse oorsprong. No 205 (= Hs. Brussel 21653): Vanden ghepredestineerden blinde, een spel van sinnen, lanck 864 reghele. Op het titelblad: briel; onder de tekst ‘Ariaen Jacopz schilder fecit inden briel’. Het jaartal 1552, dat de catalogus vermeldt, heb ik in het handschrift niet opgemerkt. No 206 (= Hs. Gent 900): Van Narcissus ende Echo, ghemaect bijden amoroesen Colijn ende is lanck in dicht 2193 regulen. De afschrijver merkt op: ‘Deese drie speelen mach men aen een spel speelen ofte in twee deelen ofte in drie’. Jaartal 1552Ga naar voetnoot2). No 207 (= Hs. Brussel K.B. 21652): Een esbattement van smenschen sin en verganckelijcke schoonheit, lanck 930 regulen. Op het titelblad: Leyen; een onderschrift ontbreekt. Uit welke Leidse kamer dit stuk voortkwam is mij niet gebleken; evenmin vond ik in het handschrift het jaartal 1552 dat de catalogus opgeeft. No 208 (Hs. Brussel K.B. 21650): Van sint Jans onthoofdinghe, ghemaect tot Amsterdam ende is lanck in ghedichte 667 reghelen. Op het titelblad: Amsterdam. De auteur is Jan Thoenisz steebooGa naar voetnoot3). No 209 (= Hs. Brussel 21655): Van Naaman Prinche van Syrien, lanck in ghedichte 881 reghelen. Zonder aanwijzingen op het titelblad of aan het slot. No 210 (= Hs. Brussel II, 130): Spel van Naboth. Gelijk | |
[pagina 140]
| |
reeds opgemerkt werd, is dit stuk door een geheel andere hand geschreven, in lopend, zeer moeielik leesbaar schrift, ten dele door slordigheid, ten dele door verbleking. Het kan toch wel tot dezelfde verzameling behoord hebben, want aan het slot staat In liefde bloeyende tot Amstelredam. Ook de naam van de auteur wordt vermeld, namelik Jacob Jacop Zoon. Daarachter staat nog een moeielik leesbaar woord, waaruit de vroegere bezitter van het handschrift meende te moeten lezen ‘factor’. Zo schreef hij het, in modern schrift, over op het titelblad, maar de lezing blijft onzeker. No 211 (= Hs. Brussel K.B. 21649): Van ons lieven heeren minnevaer, lanck 640 regelen. Op het titelblad: Amsterdam. Dat dit stuk uit de kamer ‘In liefde bloeyende’ afkomstig is, was sinds lang bekend. Rijmen als wonger: besonger: honger wijzen ook op een Hollandse schrijver. Of Laurens Jans, die in 1583 dit motief in anti-Katholieke geest uitwerkte in een esbattement, het Amsterdamse stuk kende, blijft onzeker. Deze lijst levert ons dus een tot nog toe ontbrekend bewijs, dat de zestiende-eeuwse Amsterdamse rederijkers, evenals de Haarlemse kunstbroeders, uit Zuidelike en Noordelike gewesten teksten vergaarden, die hun bij hun opvoering of tot hun lering te pas konden komen.
c.g.n. de vooys. |
|