Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 130]
| |
Een merkwaardig werkwoord tuigen.In het Ndl. Wdb. wordt i.v. betuigen de volgende plaats aangehaald uit Hopman Ulrich van Van Paffenrode: ‘Wat hebje daer een stofjen aen! .... waer hebje dat gekocht? .... Ik verzekerje je hebtet niet te dier, kenj'et met de negen schellingen betuygen’. ‘Hoe betuigen hier moet worden verklaard is niet duidelijk; de beteekenis moet zijn tot zijn eigendom maken, koopen’, zegt het Wdb. Naar het mij voorkomt, hebben we hier een werkwoord (be)tuigen, dat als simplex nog in onze hedendaagse Oostelike (Saksiese) en Friese dialecten in gebruik is, in 't Saksies onder de vorm tüüg, in 't Fries als tsjoege (met lange u). Het komt, naast getuigen, ook in 17de-eeuws Hollands voor; en ten slotte kent ook het Mnl. tugen en getugen in een betekenis, die dicht staat bij die van het hierboven genoemde betuigen. Verdam, die slechts een paar vbb., uit Oostelike geschriften, vermeldt (Mnl. Wdb. VIII, 761), omschrijft de betekenis als volgt: bijbrengen, betalen, de kosten van iets bestrijden. Voor hedendaags gebruik van het woord verwijst hij naar Gallée, Draaijer, Molema en Gunnink. Bovendien haalt hij de Teuthonista aan: ‘tuygen, gelden, verw. naar copen; copen, cramen, tuygen, marckten, gelden, emere, mercari, negociari, cauponari; tuygen, hoiftstolen, zonder vert.’Ga naar voetnoot1). Het doel van dit artiekeltje is met enkele vbb. uit 17de-eeuws Hollands en uit hedendaags Fries en Gronings betekenis en gebruik van dit werkw. tuigen nader te belichten. In Het Nederlandsch Kluchtspel van Van Moerkerken trof | |
[pagina 131]
| |
ik het woord driemaal aan. Ik laat de plaatsen hier volgen: In de Klucht van de List sonder Voordeel (E. Luydens; Amsterdam z.j.) zegt Jilles, die hoort dat hij voor zijn vertering een ducaat moet betalen: Hebje dat so dra gherekent, je kunt het niet minder tuygen, sou 'k vreesen (Van M., blz. 380). In de Klucht van Bol-Backers-Jan (M. Waltes; Amsterdam 1660) tracht Jan op listige wijze ƒ 10 000 van een erfenis te bemachtigen, terwijl hem maar ƒ 600 beloofd is. ‘Ick selje duysent Gulden geven voor de seshondert’, belooft Koert. Jan antwoordt: ‘Ja! nebben’. Koert: ‘Wat segje dan?’ Jan: ‘Neen, ick soud niet minder kunnen tuyghen’ (Van M. 396). Hans de kwakzalver wil in de Klught van Hans Keyenvresser (Van Fockenbroch; Amsterdam 1665) een halve ‘Rijxtaller’ hebben voor 't trekken van een kies. Tewis vindt dat te veel. ‘Een paer Schellinckjes denck ick, daer selle we wel mee accordieren’. Hans: ‘Ich kan es nicht minder getuygen’ (Van M. 462). Van Moerkerken verklaart in zijn Woordenlijst tuygen door beredderen, wat niet geheel juist is. Bovendien verwijst hij naar Winschooten, die hem een nauwkeuriger omschrijving aan de hand had kunnen doen. Immers in Winschooten's Seeman leest men, blz. 320: hy kan dat wel tuigen: ik kan dat quaalijk tuigen, dat is hij kan daar aan wel, of quaalijk behouden blijven. Deze omschrijving past volkomen voor de betekenis, die het woord in het hedendaagse Fries heeft. Daar gebruikt men het vooral bij een ruil in de verbinding: iets (de ruil) niet kunnen tuigen. Ook in de vbb. hierboven komt het steeds voor in de onbepaalde wijs met kunnen. Als ik, in mijn jongenstijd, bij een voorgestelde ruil schade meende te lijden, het ruil-object dat mij aangeboden werd van geringer waarde achtte dan wat ik daartegenover moest stellen, was steeds het antwoord: dat ken ik net tsjûge (omgekeerd: dat ken 'k wol tsjûge). Zò verklaart ook Ter Laan Gronings tüüg: ik kin 't nait tüüg = daar kom ik niet goed mee weg, daar krijg ik mijn deel niet bij. | |
[pagina 132]
| |
Het is duidelik, dat deze betekenis en die, welke Winschooten geeft, niet ver af staat van de betekenis van tuigen in de hierboven vermelde plaatsen uit 17de-eeuwse kluchten; al is daar niet sprake van een ruil, dan toch wel van een overeenkomst, of koopmanschap, van prestatie en tegenprestatie. Winschooten's verklaring past ook volkomen op het laatste vb. uit 17de-eeuwse taal, waarover ik beschik. In A. van Milderts Boertighe Clucht van Sgr. Groengeel (Amsterdam, 1643) komt een ‘peesjesbakker’ voor. Als een klant die voor een halve stuiver koopt, over de koekjes klaagt en zegt: Die sin te mager, antwoordt Goossen, de bakker: Ick weet, wat ick tuyghen kan, d.i. hoeveel ik voor een halve stuiver kan geven, zonder verlies te lijden. Over de etymologie en betekenisontwikkeling - in de Mnl. vbb. is de betekenis niet volkomen gelijk aan die der hier behandelde plaatsen - durf ik niets mee te delen. Verdam ziet in het werkw. een denominatief van tuuch, van een tuuch met een andere betekenis dan dat, waarvan tugen = getuigen is afgeleid. Volgens Ter Laan zou tugen één zijn met tiegen (= tien) en dus oorspronkelik trekken betekenen (Stadgron.: aine kon 't nait tuug = er waren twee nodig). ‘De uu’, zegt hij, ‘naar de vroegere 3de pers. tuut = trekt’. Het is niet mijn doel op deze kwesties in te gaan; dan zouden ook de mhd. en mnd. vormen van dit werkw. besproken moeten worden. Mijn bedoeling is alleen de aandacht te vestigen op een woord, dat, naar ik meen, in Hollandse dialecten niet meer leeft, maar in de Friese en Saksiese streken van ons land nog zeer gewoon is. Heeft het misschien van daaruit zich tijdelik een plaats veroverd op Hollands taalgebied?
Amsterdam. a.a. verdenius. |
|