Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 119]
| |
Is de Nederrijnse ‘Bestiaire d'amour’ uit het Diets vertaald?‘Bestond er een Dietse prozavertaling van de “Bestiaire d'amour?”’ is de vraag die Prof. de Vooys Tijdschr. XLVI, 308 opwerpt. M.a.w.: gaat de Nederrijns-Nederfrankiese bewerking van deze tekst op een Westmnl. origineel terug? Prof. de V. brengt als proef een stuk van de tekstGa naar voetnoot1) in geregeld Vlaams over en vraagt of deze regels niet zouden geschreven kunnen zijn door een Dietse tijdgenoot van Maerlant. ‘Wie doorleest, en overal Dietse klanken substitueert’, zegt prof. de V., ‘stuit nergens op zinnen, die niet als gewoon Middelnederlands klinken’Ga naar voetnoot2). Deze eerste indruk werd versterkt door het glossarium, waarin Prof. de V. bijna uitsluitend bekende Vlaams-Brabantse woorden vond. Prof. de V. verklaart echter dat zijn vermoeden voorloopig weinig overtuigingskracht bezit en wijst op de noodwendigheid van een nader onderzoek. Tot dit onderzoek zou ik hier een kleine bijdrage willen leveren, door bij de argumenten die Prof. de V. in zijn opstel te berde brengt enige kanttekeningen te voegen. Vooreerst doe ik opmerken dat ons hs. behalve de Bestiaire twee andere eveneens uit het Frans vertaalde teksten behelst: het Moralium dogma philosophorum en een verzameling van spreuken. De Bestiaire omvat van de 206 bladzijden slechts 50. Dat de vertaling van deze drie stukken, die hier op een eigenaardige wijze samengevlochten zijnGa naar voetnoot3), door een en dezelfde | |
[pagina 120]
| |
persoon vervaardigd is, daaraan valt nauweliks te twijfelenGa naar voetnoot1). In ons hs. zijn zij, wat de taal aangaat, onscheidbaar: deze vertoont van de eerste bladzijde tot de laatste hetzelfde dialekties karakter en het schrift verraadt slechts éne hand. Als wij aannemen dat de Bestiaire op een Westmnl. tussentrap berust, moeten wij dus, naar alle waarschijnlijkheid, deze onderstelling tot het hs. in zijn geheel uitstrekken. Uit de geschiedenis der Mnl. letterkunde kennen wij nu verscheiden voorbeelden van het feit dat westelike teksten naar het Oosten verplaatst en daar overgeschreven zijn: romans van Maerlant, Spiegel der Sonden enz. De uitkomst is in deze gevallen ten opzichte van de taal een meer of min bont mengsel van oostelike en westelike vormen; vgl. b.v. Spiegel d. S. et naast het, um (em) naast hem, ere naast hare enz. Als ons hs. insgelijks naar een westelik voorschrift is afgeschreven, hoe komt het dan dat dit rezultaat zich hier niet herhaalt? Zou men ook hier niet kunnen verwachten dat er altans één enkel maal op deze 206 bladzijden een het, hem, hare, uwere e. dgl. in plaats van iet, (h)um, (h)ure, ur(r)e uit het origineel in het afschrift was geslopen, al zou de schrijver oplettend genoeg zijn geweest, om zich nergens tot een oud, ook, nieuwe (nuwe), nemmer e. dgl. voor aid, ak, nie, nummer te laten verleiden? Men kan zich daarbij, naar mij dunkt, niet alleen op de vermelde Mnl. voorbeelden, maar op een algemene ervaring der filologie beroepen. Een afschrijver die met zulke nauwkeurigheid zijn eigen ‘schrijfdialekt’ en dat van zijn vóórschrift uit elkaar houdt, zal men niet gemakkelik vinden, al laat hij zich ook denken. Kan men dus het getuigenis van de taalvormen alleen niet voor absoluut afdoende houden, men moet ze toch altans als een ernstig bezwaar beschouwen, dat slechts door | |
[pagina 121]
| |
onwraakbare bewijzen van andere aard kan worden opgewogenGa naar voetnoot1). Deze bewijzen kan ons, zoals Prof. de V. blz. 309 aantoont, alleen de woordvoorraad in handen geven, en zijn opstel wil daarom vooral tot een woordgeografies onderzoek aansporen. Hij verwijlt blz. 310 bij de moeilikheden die dit onderzoek de weg belemmeren. Wat Geldern en Kleef aangaat, heerst, afgezien van oorkonden, een totaal gebrek aan gelijktijdige literaire bronnen; met Oost-Limburg staat het niet veel beter. Het is dus niet verwonderlik dat Prof. de V. zelf dit onderzoek in de meeste gevallen voor onuitvoerbaar houdt: ‘De vraag: welke woorden zou een geboren Limburger of inwoner van Geldern ter vertaling van dit Franse woord, of ter benoeming van deze zaak gekozen hebben, zal dus in de meeste gevallen niet beantwoord kunnen worden’. Prof. de V. wijst vervolgens op de hulpmiddelen die hier in aanmerking komen: de hedendaagse dialektgeografie, die ten opzichte van de oudere toestanden met voorzichtigheid en kritiek zal moeten geraadpleegd worden; de zeer onvolledige en willekeurige Teuthonista van 1477 (ons hs. is omtrent 1280 geschreven!); eindelik de lokale oorkonden. De oorkonden, die ons dus alleen het oudere vergelijkingsmateriaal leveren zullen, vertonen echter, zoals Prof. de V. verder (blz. 310) uiteenzet, een vrij beperkte woordvoorraad. Maar altans voor de pronomina, adverbia en voegwoorden zullen zij stof brengen. Prof. de V. noemt dus een reeks van dergelijke woorden, die onze tekst met het westelik Mnl. gemeen heeft, en stelt de vraag of deze woorden ook in de | |
[pagina 122]
| |
taal van Geldern gewoon waren; dan volgt blz. 311 de negatieve tegenproef: ‘welke daar (d.i. in de taal van Geldern) gebruikelike woorden ontbreken in onze tekst?’ Ik zou eerst de voorbeelden van de laatstgenoemde kategorie op de beurt willen bespreken. 1) thent (hent), ‘totdat’ is, zoals Prof. de V. aanmerkt, een later in het Oosten zeer gewoon voegwoord. Het komt ook in de Bestiaire voor (blz. 181, r. 28); ‘tint den male dat si geclet sin’. ‘De verbinding met den male doet’, zegt Prof. de V., ‘onderstellen dat het vóórschrift gehad heeft tote dien male dat.’ tint den male dat zou m.a.w. een contaminatie moeten zijn uit het tint van de afschrijver en het tote dien male dat van het vóórschrift. Nu verschijnt echter thent in de oostelike (Gelderse en Kleefse) oorkonden zeer dikwils met een gelijksoortige aanvulling: thent der (ter) tijt datGa naar voetnoot1). Waarom zou dan thent den male dat noodzakelik een westelik orgineel veronderstellen? Uit de oorkonden heb ik weliswaar geen ‘thent den male dat’ bij de hand, maar komt het op dit verschil aan? Vgl. b.v. Teuthonista na der tijt, na den maile, postquam; eynichs mails off tijts, unquam. 2) ‘Verder’, zegt Prof. de V., ‘valt op te merken dat (al)dus gedaen nergens afwisselt met susgedaen, dat in Limburgse streken veel voorkwam’Ga naar voetnoot2). Nu is echter in de Gel- | |
[pagina 123]
| |
derse oorkonden van NijhoffGa naar voetnoot1) en de Kleefse van Ilgen altans tot 1400 geen enkel sus aantetreffen. Het konsekwente dus in ons hs. strookt volkomen met de gewestelike schrijftaal. 3) Bij de pronomina doet Prof. de V. opmerken, dat nòch sich, nòch sik als reflexief voorkomt. Het vroegste voorbeeld van sich dat ik uit Kleefse bronnen ken, vond ik in een kohier dat misschien omtrent 1315 geschreven isGa naar voetnoot2). Dit voorbeeld staat echter, naar 't schijnt, vrijwel alleen, want in de Kleefse oorkonden van Lacomblet en Ilgen treedt sich voor 't eerst omtrent 1350 op. In de Gelderse Gedenkwaardigheden verschijnen de vroegste voorbeelden om dezelfde tijdGa naar voetnoot3). Met 't oog op dit feit zou sich in onze tekst nauweliks zijn te verwachten. sik verschijnt in deze bronnen, zover het over 't geheel voorkomt, nog later. 4) Prof. de V. meent in mijn boek te hebben gelezen dat enclisis heb di, sul di, wil di (vaneengescheiden, zoals dikwils in allerlei teksten) ‘sich nur im anfang der hs. findet’Ga naar voetnoot4) en stelt naar aanleiding daarvan die vraag: ‘Zijn deze (vormen) aanvankelik uit een origineel overgenomen, en later vermeden?’ Op de bedoelde plaats wordt echter gesproken van de wedstrijd tussen de vormen di en die, en in de door Prof. de V. geciteerde zin staat er die, niet di. M.a.w.: die wordt door de schrijver spoedig vermeden (wellicht omdat het met de regelmatige vorm van het lidwoord samenviel) en vervolgens di uitsluitend gebruikt. Hieruit is blijkbaar ten opzichte van een westelik vóórschrift niets op te maken. 5) Eindelik wijst Prof. de V. op het feit dat het in Limburgse bronnen zo gewone praefix er- in onze tekst ontbreekt. Bij Nijhoff vond ik het eerste er- (ir-) in een oorkonde van 1349; hut blijft ook na deze tijd zeer schaars. In de ‘Auf- | |
[pagina 124]
| |
zeichnungen aus dem Privilegienbuch der Stadt Geldern' (eerste helft der 15de eeuw)Ga naar voetnoot1), trof ik b.v. verweren, verwachten, vernyen, vermoirdt enz., maar geen er- aan. De Kleefse oorkonden van Lacomblet en Ilgen leverden altans tot 1360 hetzelfde resultaat op. Dat ons hs. uitsluitend ver- heeft, is dus geenszins verrassend. Aan de opgesomde ‘negatieve’ criteria moet men dus, zoveel ik kan beoordelen, alle bewijskracht ontzeggen.
Ik ga tans tot de ‘positieve’ over, d.i. de in ons hs. aanwezige woorden. Prof. de V. noemt ten eerste blz. 310 de volgende: seder dat, sint dat, hier voermaels, elkerlijc, tote dien male dat, betide, al te male, si some, some wile, te hants, al ist sake dat, manlijc (anderen). Hier is het nu moeiliker tot een stellig resultaat te komen. Op de vraag (blz. 311); ‘Waren die (woorden) alle gewoon in de taal van Geldern?’ is, om redenen die wij zoëven hebben besproken, geen voldoende antwoord te geven: de gebruikelikheid van een woord - ook een pronomen, adverbium of voegwoord - kan niet zeker naar de oorkonden worden beoordeeld. Ten opzichte van de door Prof. de V. opgesomde uitdrukkingen moet men vooraf vragen, of zij alle tot de normale woordvoorraad van de kanselarijtaal behoren. Mocht dit niet 't geval zijn, dan kan men ze ook niet met zekerheid in de Gelderse oorkonden verwachten. Ik heb twee vrij grote verzamelingen van Mnl. oorkonden onderzocht, die ten opzichte van de inhoud met de Gelderse Gedenkwaardigheden tamelik overeenkomen: het Oorkondenboek van Holland en ZeelandGa naar voetnoot2) en de Codex diplomaticus in het eerste deel van de Brabantse YeestenGa naar voetnoot3). Van betide, si some en some wile vond ik daar geen voorbeeld. Als men doorzoekt, zal men deze woorden wellicht in andere oorkonden toevallig aantreffen, maar gewoon schijnen zij in de oorkondentaal niet te zijn. Uit de omstandigheid dat zij in de | |
[pagina 125]
| |
door mij onderzochte Gelderse stukken evenzeer ontbreken, is dus ten opzichte van de feitelike woordvoorraad van het dialekt geen besluit te trekken. De overige woorden heb ik in mijn (zeker onvolledige) Gelderse en Kleefse materiaal bijna alle weer gevonden: seder, sint dat, hier voermaels, elkerlijc, al te male, te hants, al concess. en ist (waert) sake datGa naar voetnoot1). Ik mis alleen tot den male dat en vind voorlopig slechts tot der tijt dat e. dgl. uitdrukkingen. Daaruit is nu ook geen zekere gevolgtrekking te maken, vooral als men in aanmerking neemt, dat tot den male dat ook in andere oorkonden (b.v. die van Holland en Zeeland) in vergelijking met synonieme uitdrukkingen schaars blijkt.
Als verder bewijsmateriaal haalt Prof. de V. de diernamen in onze tekst aan. Deze komen, zegt hij blz. 311, voor het overgrote deel overeen met die in Maerlant's Naturen Bloeme. Voorzover het namen als cocatrijs, strutse, elpendier enz. betreft, is dat, zoals Prof. de V. uiteenzet, niet verwonderlik, ‘maar het geldt evenzeer voor inheemse dieren: crekel, wesel, merle, mol, vorsch, swalewe, kalander, bever, specht, egel, tortelduve, partrijs, odevare’. ‘Waren al deze namen’, vraagt Prof. de V., ‘ook aan de Rijnkant gebruikelik?’ Het springt dadelik in 't oog, dat onder de opgetelde namen van inheemse dieren (waartoe de kalander, strikt genomen, niet te rekenen is)Ga naar voetnoot2) geen enkel een geprononceerd dialektiese stempel draagt. Zij komen m.a.w. niet alleen met Naturen Bloeme overeen: zij zijn gewoon Middelnederlands en bovendien o.a. zonder uitzondering in het Middelnederduits gebruikelikGa naar voetnoot3). Pleit niet reeds deze omstandigheid vrij overtuigend er voor, dat zij ook in de tussenliggende Rijnstreek bekend waren? | |
[pagina 126]
| |
In de Teuthonista vinden wij nu van deze namen van inheemse dieren de volgende weer: weselken (5 maal), merle (4), mol (1), vorsch (6), swalwe (3), bever (4), specht (1) egel (2), tortelduve (3), odevare (4). Wij missen dus, zoals Prof. de V. blz. 311 in 't bizonder doet uitkomen, crekel (de Teuth. geeft slechts heymken aan). Dat crekel destijds ook in 't Oosten in niet al te ver af gelegen streken bekend was, verraadt echter het door Mone uitgegeven glossarium uit Buggenum bij Roermond (omstr. 1450): cicada eyn krekelGa naar voetnoot1). Buitendien ontbreekt in de Teuth. slechts partrijs, dat toch, naar men weet, een zeer verspreid leenwoord wasGa naar voetnoot2). En hoe staat het met deze diernamen in de hedendaagse Duits-Nederfrank. volkstaal? In het materiaal van het Rhein. Wörterbuch ontbreken nog voorbeelden van ‘bieber’ en ‘reb-’ of ‘feldhuhn’. De overige namen van inheemse dieren, die Prof. de V. opsomt, zijn alle in de tegenwoordige Nederfrank. Rijndialekten meer of min verspreidGa naar voetnoot3). De andere (vreemde) diernamen, die Prof. de V. aanhaalt, zijn simme, dat de Teuth. eveneens noemt (sym, ook scamynkel, oorspr. simm-) en wivere, Ofr. wivre, dat evenmin als cocatrijs of strutse tot de dialektiese bepaling van onze tekst kan bijdragen; het helpt ons niet veel dat ook de berijmde Vlaamse beestiaris wivre uit zijn Frans origineel overneemt. Prof. de V. konstateert blz. 311, dat onze tekst gene speciaal West-Vlaamse diernamen vertoont; ‘dat zou’, zegt hij, ‘een aanwijzing kunnen zijn, om de oorspronkelike vertaler niet te ver naar het Westen te zoeken’ enz. Wijzen nu de genoemde diernamen met grotere waarschijnlikheid misschien op Oost-Vlaanderen? Laten zij niet veeleer, tengevolge van haar dialekties onbepaalde karakter, de gehele vraag onbeantwoord? Bevat onze tekst dan geen diernamen die een meer beperkte | |
[pagina 127]
| |
verspreiding hebben? Zoals ik reeds in het onderzoek van de taal heb aangetoond, verschijnen er wisselvormen, die meer of min beslist naar het Oosten wijzen, als alster, hûpe, vusGa naar voetnoot1). Wil men het hs. op een westelik vóórschrift terugvoeren, dan moet men blijkbaar ook deze vormen als oostelike overzettingen van de bewuste westelike verklaren.
Ik wend mij nu tot de derde groep van woorden, waardoor Prof. de V. het westelike karakter van de woordvoorraad bevestigd vond. ‘Het wemelt’, zegt hij blz. 312, ‘van woorden die ons uit Maerlant's taal bekend zijn, als begiën, inslinden, verbijten, quaet gelaet togen, enen oplopen, gebrekenisse, gesceppenisse, hem oemoeden, berouwenisse, gedarmte, morseel, dapperheid (= vlugheid), overeen dragen, ondanc weten, haetscap enz.’ Ik doe ook hier opmerken dat de genoemde woorden op zich zelf tot ene vergelijking met Maerlant of met het Vlaams in 't geheel geen aanleiding geven: zij zijn alle buiten het Vlaams en met weinige uitzonderingen ook buiten het Nederlands te vindenGa naar voetnoot2). Om welke redenen behoeft men te twijfelen dat woorden als begiën (Mnd. begên, Mhd. bejehen), gesceppenisse (Mnd. scheppe-, schippenesse, Mhd. geschöpfnisse), overeen dragen (Mnd. overên dregen, Mhd. überein tragen) e. dgl. juist aan de Rijnkant ontbraken? Tot het Nl. (maar niet tot het Vlaams) beperkt zijn wellicht haetscap, gebrekenisse en oemoedenGa naar voetnoot3); het zal echter moeilik vallen te bewijzen dat deze woorden niet ook in de oostelike streken van het taalgebied bekend waren. Ten slotte bespreekt Prof. de V. blz. 312 enige bizonderheden die insgelijks zijn vermoeden als steun dienen. 1) ‘Verscheiden malen bleek bij het naslaan dat woorden in deze tekst wèl aan Maerlant, maar niet aan de samensteller van de Teuthonista bekend waren, b.v. belokenGa naar voetnoot4) (Teuth. alleen | |
[pagina 128]
| |
toeluycken), asen, begripen = berispen (de Teuth. kent alleen de betekenis “verstaan”)’. Dat de leemten in de Teuthonista niet al te ver strekkende gevolgtrekkingen gedogen, is haast overbodig op te merken; men mist er meer dan een woord in dat feitelik in de Kleefse schrijftaal heel gewoon is. Wat echter de drie genoemde woorden aangaat, schijnt Prof. de V. zich te hebben verzien; ik lees in Verdam's uitgave blz. 383: ‘so vele saids, stroiss, hoeys etc. als men in eynre hant beluycken kan, manipulus’; blz. 23: ‘spijse geven off myt spijsen voiden, esen, escare’; blz. 468: ‘vorecomen ... verrassen, begripen, vairen, prevenire, preoccupare, illaqueare’ enz. en blz. 22: ‘archwilligen, vaeren, begrijppen, observare’ enz., dus in ieder geval niet = ‘verstaan’. In de betekenis ‘laken’, ‘aanmerkingen maken’ vindt men dit woord overigens in de Gelderse oorkonden: Nijhoff II blz. 6 (1343).. dat men .. desen brief yet begrypen mogte oft laken, mer dat hi in sijnre volcomenre macht onbegripelic bliuen sal. 2) ‘Voor hersene’, zegt Prof. de V., ‘werd in de Rijnstreek waarschijnlik hirne gebruikt’. Ik doe hiertoe slechts opmerken, dat het woord hersene op verscheiden plaatsen, b.v. in de buurt van Geldern(!), Rees, Kleef nog in de hedendaagse Nederfrankiese Rijndialekten voortleeftGa naar voetnoot1). 3) ‘In de gehele woordenlijst’, heet het verder, ‘trof ik slechts één woord aan, dat in de streek van Kleef thuis hoort en in het Mnl. onbekend was, nl. scait (blz. 179, r. 1), dat de Teuthonista verklaart: ‘umb have darin te schutten’: inclusura. Het dient ter vertaling van berkerie. Toevallig kennen we ook het woord in het fragment van de Vlaamse berijmde tekst: daar staat scaepscot’. De oostelike vorm scait beantwoordt op welbekende wijze aan het westelike scot (vgl. uit ons hs. spair: Mnl. spor enz.). Mnl. Wb. vermeldt nu 7, 686 scot in de betekenis ‘schuur, kooi, kot voor het houden van beesten’ | |
[pagina 129]
| |
o.a. uit Overijss. R., Cart. v. Mariënw. (Neder-Betuwe), Leid. Keurb., Wfri. Stadr., Gemma (Antwerpen), en 7, 233 scaepscot o.a. uit twee Vlaamse teksten. Dit woord was m.a.w. in het Mnl. allesbehalve onbekend; het blijkt integendeel in de verscheidenste streken gebruikelik te zijn geweest en is dus voor de nadere lokalisering van onze tekst niet aan te wenden. Uit de omstandigheid dat het ook in de Vlaamse Bestiaire verschijnt, is blijkbaar niets op te makenGa naar voetnoot1). 4) Aan het woord eslike, Best. d'a. blz. 175 r. 3, schrijft Prof. de V. de betekenis ‘lelik’ toe; ‘dit zou’, zegt hij, ‘een omzetting kunnen zijn van hatelike, dat in deze betekenis in het Mnl. voorkomt’. Het zou dus voor een westelik vóórschrift kunnen spreken. Het woord vertaalt echter op de geciteerde plaats Ofr. orrible, niet het dichtbij staande laide: la beste .. ke plus a laide vois et orrible, van den dire .. di leliker stimme heuet inde esliker. Prof. de V. konstateert blz. 312 ten opzichte van de woordvoorraad in 't geheel (zoals boven betreffende de diernamen) dat uitsluitend West-Vlaamse woorden ontbreken en tevens ‘het feit(!) dat het woordgebruik telkens aan een Oost-Vlaming of Brabander ... doet denken’. Men verwacht een zo beperkte lokalisering door andere, positieve criteria gestaafd te zien.
Al laat men ook buiten beschouwing wat nader bezien toevallige vergissingen blijken te zijn - kan men zeggen dat de aangehaalde argumenten over 't geheel de onderstelling van een westelik voorschrift steunen? Ik krijg die indruk niet. Totdat meer klemmende redenen aangevoerd zijn, acht ik een afwachtende houding niet ongerechtvaardigd.
Uppsala. john holmberg. |
|