Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdZweren op (of bij) de (of zijn) tanden.Bij hetgeen Verdam over deze uitdrukkingen geschreven heeft in dit Tschr. XXII 157-9 en in zijn Mnl. Wdb. VII 2531, VIII 72-3 veroorloof ik mij enkele toevoegsels en opmerkingen. Naast sweren op sinen tant (Glor. 863, Volksb. v. Huge v. Bord. 24) staat in denzelfden zin cloppen op sinen tant (Ep. Fragm. 172, 104), welke laatste uitdrukking ook in den (uit het Mnl. omgeschreven) Karlmeinet 47 (A 33), 14 voorkomt. Beide worden ook te zamen, naast elkaar, gebruikt in Boëth. 235b (‘als zy zweerende up hare tanden cloppen of als zy zweeren up haren tand’); hetgeen Verdam doet onderstellen dat op behoort bij een ‘uitgelaten’ cloppen, de uitdr. ‘sweren op sinen tant’ dus staat voor ‘sweren, cloppende op sinen tant’; waaruit hij ook het recht put om in een kennelijk bedorven plaats (Flandr. I 306) ‘cloppen op minen tant’ te herstellenGa naar voetnoot1). Overal is het een ‘diere’ eed, ‘vaster dan gesworen’; overal ook wordt deze vorm van eed gezworen door Saracenen. Doch op een of twee andere (hierbij behoorende?) plaatsen staat te of bi iplv. op: Argum. 343: ‘al haddijt gezworen | |
[pagina 116]
| |
tuwen tanden’, en Con. Somme2 304, 154: ‘bi den tanden van mi selven, als die Vlamine seit’. Vooreerst wil ik nu wijzen op enkele plaatsen uit de Oudfransche literatuur, die ik, het door Dr. Leendertz (Mnl. Dram. Poëzie2, blz. 695) gewezen voetpad volgende, heb opgespoord. In Jehan Bodel's Jus de Saint Nicholai (ed. Jeanroy, 1925), vs. 198-200, is sprake van een gelofte des konings aan den Saraceenschen afgod Tervagan, te bevestigen door het hier bedoelde gebruik (hetgeen de koning zelf dan (202) noemt ‘le plus haute fianche’): Sire, bien vous croi seur les diex;
Mais assés vous querroie miex
Se vous l'ongle hurtiés au dent.
Evenzoo in Adenés li Rois' Roman de Beuves de Commarchis (ed. Schéler, 1874), vs. 829-30: Sa loi jure, et en a son dant du doit hurté
Que tout metra pour tout, ou ce iert retrouvé.
En in Li moniages Renouart, fol. 233vob (naar Dr. De Boer mij mededeelt, onuitgegeven, doch aangeh. in Théatre franc. au moyen âge, publ. p. Monmerqué et Michel, p. 167 b): Por l' otroier fiert son doi à sa dant.
Ook hier is of schijnt het overal een door Saracenen gezworen hooge eed bedoeld. In Godefroy (en het Suppl.) vond ik geene andere voorbeelden. Hieruit blijkt wel dat mnl. cloppen op (of an) sinen tant volkomen beantwoordt aan ofr. hurter (of ferir) l'ongle (of son doigt) au dent, hurter du doigt son dent; ja, aangezien wij nagenoeg overal, waar de Mnl. uitdrukking voorkomt, een Walsch voorbeeld kunnen aannemen, mogen wij wellicht de Dietsche uitdrukking voor een bloote vertaling der Walsche houden. Zij zou dan alweer een der talrijke ‘ware of schijnbare gallicismen’ in onze Middelnederlandsche literaire taalGa naar voetnoot1) zijn; die dus niet aanstonds als bewijs mogen gelden van het | |
[pagina 117]
| |
bestaan eener zoodanige uitdrukking ook in de middeleeuwsch-Dietsche volks taal (al kan zij later uit de literatuur wel in de hoogere omgangstaal zijn doorgedrongen). Toch ware dat bestaan in de Dietsche volkstaal misschien niet geheel onaannemelijk. Immers Le Roy, Etude sur les mystères (1837), p. 21 verzekert (doch zonder nader bewijs) dat het bedoelde gebruik in zijn tijd nog bekend was in het Noorden van Frankrijk. Het zou dus denkbaar zijn dat het een Oudgermaansche wijze van bevestiging zijner woorden is geweest, die in de volkstaal zoowel van het (oorspronkelijk Frankische) Noord-Frankrijk als van Vlaanderen en Brabant was blijven hangen. Het laatste althans krijgt inderdaad eenigen steun in het ‘bi den tanden van mi selven, als die Vlamine seit’ uit Con. Somme, waar het Ofr. origineel daarentegen heeft: ‘par mon chief’ (ed. Tinbergen, blz. 549). Het zou dan een vóórchristelijk, oudheidensch-Germaansch gebruik zijn om te zweren met aanraking (symbool van verpanding) der eigen ledematen: baard, lokken, tand, hand, borstGa naar voetnoot1). Hetgeen in overoude tijden bij de Germaansche voorouders en, hoezeer door de Kerk als heidensch ‘overleefsel’ verboden, misschien ook in latere eeuwen nog hier en daar in 't verborgen geschiedde ware dan in de literatuur op de ‘heidenen’, naar de toenmalige opvatting: de Saracenen, overgedragen. Dit zweren op (met aanraking van) eigen tanden (of wel andere ledematen) zou dan ook eigenlijk iets geheel anders, ouders zijn dan het zweren - of vloeken: verg. mnl. sweren, eng. swear, vloeken - b i (d.i. als getuige aanroepen van) Gods (= Christus') tanden of den daaruit ontstanen uitroep bi den (t.w. Gods) tanden (Mar. v. Nieum. 404; Vad. Mus. I 88, 79; Ned. Kluchtsp.2 I 63). Dit immers is slechts een der talrijke ‘sotte eede’ bij ‘Gods lede(n)’: hoofd, oogen, bloed, ja zelfs kinnebakken, longen, darmen, lever, milt, billen, en ook tanden (voorts zweet, wonden, en de werktuigen der ‘martilie’), die, | |
[pagina 118]
| |
zooals welbekend is, reeds in de middeleeuwsch-Katholieke volkstaal gebruikelijk waren en tot in de 17de, ja 18de eeuw ook in allerlei basterdvloeken (met gans-, gort-, pots- enz.) van het Protestantsche Noorden - in de kluchten trouwens vanouds zeker wel opzettelijk, voor de grap, overdreven - voortgeleefd hebben, doch door de Kerk te allen tijde verboden en ook door de middeleeuwsche moralisten herhaaldelijk, als zonde, gegispt zijn; zie b.v. Maerlant, Disp. 235-40, Rijmb. 5424-8, Wrake I 1410-5, Con. Somme 152-6, inzonderheid (een zeer volledige opsomming) Jan de Weert, Nie. Doctr. (ed. Jacobs) 1692-1714: alle aangehaald in Mnl. Wdb. VII 2532, VIII 72, IX 370. Naast God of Christus werden ook de heiligen als getuigen aangeroepen, liefst met aantasting hunner reliquieën (‘heilichdoeme’): het bekende ten he(i)leghen sweren; zie Mnl. Wdb. III 270-1, VII 2531. Een parodie hiervan is natuurlijk dat in onzen Rein. I 2279 Reinaert zweert ‘up Isingrijns crune’; eveneens dat in den Ofr. Renart Ysengrins, in overleg met den hond Roonel, eischt dat Renart zijn onschuldseed jegens hem zal afleggen ‘desor la dent Seint Roenau’, d.i. met aantasting van den tand (als ‘heiligdom’) van Roonel (die hem dan met dienzelfden tand zal grijpen): zie Ren. Va 1013, 1126, 1145; en evenzoo in den Mhd. Reinhart Fuchs, waar Reinhart op (d.i. wederom met aantasting van) de tanden van den hond (‘rüde’) Reize zich moet ‘verontschuldigen’ (ed. Baesecke, vs. 1121-6). In hoeverre hier en elders wellicht tweeërlei gebruik, een oudheidensch en een Christelijk, door elkaar loopen zij hier in 't midden gelaten. Zeker mag men zulk een ‘versmelting’ wel aannemen bij het bovengenoemde sweren te of bi den tanden.
Oestgeest, September 1928. j.w. muller. |
|