Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 49]
| |
Over de taal van de brieven van Huygens' Zusters en Dorothea van Dorp.De brieven van Huygens' zusters Geertruyd (geboren in 1599) en Constantia (geboren in 1602) en van zijn vriendin Dorothea van Dorp (enkele jaren ouder dan Constantijn zelf) bevatten tal van gegevens voor de taal die in de eerste 25 jaar van de 17de eeuw in beschaafde Haagse kringen gesproken werd. De taal van deze brieven (vooral die van de meisjes Huygens) staat merkwaardig dicht bij de tegenwoordige Hollandse omgangstaal en is nauweliks verouderd, zoals 't proza van hun mannelike tijdgenooten. Natuurlik is invloed van aangeleerde schrijftaal niet geheel afwezig (vooral niet bij Dorothea), maar men hoeft maar de brieven van Marie van Reigersberch (geboren in 1589), geleerde vrouw en Zeeuwse, te vergelijken of die van Huygens' moeder Susanna Hoefnagel (geboren omstreeks 1561), Brabantse gebleven ondanks haar langdurig verblijf in den Haag, om onmiddellik te voelen hoeveel minder vreemd ons Hollanders de taal van de drie meisjes aandoet. Vooral bij de zusters van Huygens, hoewel uit Brabantse ouders gesproten, behoren Brabantse eigenaardigheden tot de uitzonderingen. Het is niet mijn bedoeling om een volledig overzicht te geven van de taalvormen van de brieven, maar vooral om 't licht te laten vallen op punten van overeenkomst en van verschil tussen de taal waarin ze zijn geschreven en het tegenwoordig beschaafd Nederlands, waarbij zover nodig de brieven van Marie van Reigersberch en Susanna Hoefnagel zullen worden vergeleken, en enkele kwesties wat uitvoeriger behandeld. De drie brieven van Geertruyd (G.), alle van 't jaar 1622, zijn te vinden bij Worp, De briefwisseling van Constantijn Huygens 1, no. 133, 135 (collatie boven blz. 41) en 174, die | |
[pagina 50]
| |
van Constance (C.), van 't zelfde jaar, ald. no. 134, 146 (collatie boven blz. 42) en 188 (id. id. blz. 43), de zes van Dorothea (D.), geschreven in 1624, ald., no. 222, 234, 237, 242, 243 (collatie boven blz. 45), 248 en zestien van Susanna (S.), van 1622 en 1624, ald. no. 150, 184, 187, 218, 219, 221, 225, 226, 229, 232, 233, 235, 236, 238, 241 en 246, de 17de (1624) bij Jorissen, Const. Huyg., blz. 380. Ze worden (behalve de laatste) aangehaald met nummer en regel van Worp's uitgaaf, maar no. 135, 146, 188 en 243 naar de tekst van 't origineel en no. 222, 234, 237, 242 en 248 naar die van Thijm. De brieven van Marie van Reigersberch (Rb.), geschreven ± 1613-1647, worden (met enkele verbeteringen) geciteerd naar de uitgaaf van Rogge, volgens bladzij en regel. | |
1. Aanspraakvormen.Een van de gewichtigste dingen waaromtrent de brieven ons volledig inlichten, zijn de gemeenzame vormen van 't pronomen van de 2de pers. sing. De voorstelling, door J.W. Muller in N. Taalg. 20, 126 gegeven, behoeft in dit opzicht aanvulling en verbetering. G. en C. gebruiken uitsluitend de volgende vormen: Pron. pers. Nom. niet-enklities G. iy 174, 27, ie no. 133, 135, 174 (5 maal), C. iy 188, 11, ie 134, 7; enklities G. ie no. 133, 135, 174 (21 maal), C. ie no. 134, 146, 188 (9 maal); obj. G. ie no. 133, 135, 174 (13 maal), iou no. 133, 135, 174 (3 maal), C. ie no. 134, 146, 188 (11 maal), iou 134, 4Ga naar voetnoot1). Adj. poss. G. ie no. 133, 135, 174 (5 maal), C. ie no. 146, 188 (2 m.)Ga naar voetnoot2), iou 134, 5. In 't geheel dus: 60 maal ie als pronomen, 7 maal als adjektief; 4 maal iou als pronomen, 1 maal als adjektief; 2 maal iy (als pronomen). Voorts als pron. plur. C. ie (obj.) 146, 6. Noch gy of ge, noch u(w) komt een enkele maal voor. | |
[pagina 51]
| |
Hieruit kan men m.i. maar één gevolgtrekking maken: in de beschaafde Haagse omgangstaal van 't begin van de 17de eeuw waren als vertrouwelike vormen van 't pron. pers. en adj. poss. van de 2de pers. sing. geen andere vormen in gebruik dan de tans in Holland gebezigde. In alle biezonderheden strookt de hier aan 't licht komende toestand met de tegenwoordige. Dat de i in iy, iou, ie de konsonant j aanduidt, spreekt vanzelf. Huygens schrijft dan ook gewl. je, jij, jou (you, Ged. 4, 123 e.e.), naast ie, iou. Er is geen sprake van dat je voorkeur zou vertonen voor de enklise, zoals Dr. Verdenius meende (Tijdschr. 43, 98), vgl. b.v. G. ie waert altyt by de Iuffers 135, 11, ie schryfter soo veel goets af ald. 15, C. ie sultie (Worp: sult je) verwonderen 134, 7; er is evenmin sprake van dat in 't begin van de 17de eeuw niet-enklities je en jij nog zeldzaam waren in Holland. De onhoudbaarheid van Dr. Verdenius' theorie is trouwens door Dr. Muller afdoende bewezen. Op de moeder van Huygens mag men zich natuurlik niet beroepen: die schrijft doorgaans ghy (ook maeckt ghy, hebt ghy e. dgl.), obj. u (adj. poss. u, uwen), ook als ze zichzelf sprekende inleidt: ghy verbribbelden werckmaeker als ghy syt, soo heb ick geseyt dat ick u schryven sal, wat hebt ghy plaggen en redements (233, 16); dat is geen Hollands, maar onvervalst Brabants. Zij gebruikt zelfs soms nog ouderwetse vormen als heb dy (235, 11), wildy (Jorissen, Const. Huygens, blz. 380, 8), ook een keer of wat dat ge (150, 7; 221, 16; 229, 6; 236, 3. 4; Jorissen, t.l.a.p., 3), die we als onzeker kunnen laten rusten, en éénmaal as je weet (218, 122), dat Hollands zal zijnGa naar voetnoot1). In een van de brieven van Marie van Reigersberch vinden we een getuigenis van 1631 waaruit blijkt dat ook de hoogste in den lande jou gebruikte als het te pas kwam: men heeft hier ghezeidt ... dat mijn heer den prins tegen mijn heer beaumont zoude ghezeidt hebben: jou schelm gaedt wt mijn oogen | |
[pagina 52]
| |
(202, 13). Onverdachte bewijzen ook van 't gebruik van -je (-ie?) in goede Zeeuwse kringen zijn de beide volgende plaatsen van 1628, uit een gesprek tussen Marie en haar neven Vosberge en Mornou: hoe, zeide vosberge, houdtje dan den advokaedt voor onschuldych? (171, 17) en mornou ... zeide: weetje wat ic verstaen hebbe dat de arminianen voor hadden? (172, 8). Trouwens uit een plaats bij Joost Lambrecht, aangehaald door Dr. vor der Hake in N. Taalg. 5, 116, kan men zien dat al in 1550 ie, d.i. ❘ jə ❘ , in 't Zeeuws evenzeer in zwang was als in 't Hollands en Westvlaams. Tans heersen op Walcheren, zover ik weet, in dialekt ❘ ji ❘, obj. en adj. poss. ❘ ju ❘ (gespeld jie, joe), algemeen encliticon ❘ jə ❘. Naast de genoemde drie aanhalingen komt bij Rb. één plaats met -ge voor: wij vraghden somwijlen of haer moei veel van hem (Reigersbergh) hieldt? zij zeide ... dat hij haer moei dickmael onder de kinne slogh, seggende: maeicken! maeicken! waer op haer moeie antwoorde: maer reigersberch, hoe geck benge ooc (192, 19; ao. 1631). Of met dit -ge iets anders bedoeld is dan met -je (-ie), is zeer de vraag. Hoe dat zij, dit zijn de enige keren dat de briefschrijfster uit de plooi raakt. Ze mag in de aanhef haar man al als alderliefste, soms zelfs als alderliefste hertge, betitelen, een vertrouweliker pronomen dan ghij en u (adj. u, uwe, uwen) wil haar jegens hem niet uit de pen, terwijl ze zich heel dikwijls bedient van weidsere woorden, nl. u l of ue. Geen wonder dat ze haar bloedeigen broer Nicolaas, die gewoonlik met mon frere, soms zelfs met mijn heer wordt aangesproken, meestal eveneens met ue pleegt te begiftigen, en haar zoons altijd met ghij, obj. en poss. u. Ook aan Juffrouw Daetselaar schrijft ze ue, obj. ue, u, poss. ue, uwen. Niet zelden wordt ue gevolgd door hij, hem, zijn; 't verbum staat naar willekeur in de 2de of in de 3de persoon, voor zover die zijn te onderscheidenGa naar voetnoot1). Nog bonter maakt het Hooft, die | |
[pagina 53]
| |
niet alleen zijn vrouw met UE. aanspreekt (voortgaande met haer en deselve), maar zelfs aan zijn zoon Arnout deze eerbiedige beleefdheidsvorm niet onthoudt. In Franse brieven schreef men aan zijn naaste bloedverwanten ‘vous’ (b.v. de vader van Constantijn aan deze, Maurits Huygens aan zijn broer), in Nederlandse moest dus een daaraan min of meer beantwoordende term staan. Men koos daarvoor deels UE., dat de beleefde aanspraakvorm was of werd, deels ghij, dat door Hollanders of Zeeuwen waarschijnlik zowat nooit, maar door Brabanders geregeld werd gezegd, en dat in geschrifte een graadje minder deftig leek dan UE. Bij Rb. staat éénmaal u als subjekt: jck hoope u zijn geldt wel zonder verlies krigen sal 161, 9 (hs.), waaraan ik voorlopig geen waarde durf hechten. Wat heeft men nu bij Dorothea te verwachten? Daar Huygens aan haar ‘vous’ schreef, moest de weerslag UE. of op zijn minst ghij, obj. en poss. u zijn. Inderdaad vinden we: nom. ghij (ghy) 68 maal, ééns ve; obj. ve (52) of v (4); adj. poss. ve (21), v (8), tot vwent (4)Ga naar voetnoot1). Waarom zij ve, d.i. UE., in de nominatief vermijdt, maar het in de objektief en als adjektief de voorkeur geeft, blijkt niet. Maar in haar drie eerste brieven gebruikt Dorothea ook nu en dan ie (je?) en in de eerste eenmaal iou (jou?)Ga naar voetnoot2): ie weet 222, 4; heb iet hert ald. 25, hebie vergeten 27, hoorie wel 41, heb ier genucht in 50, sulie 234, 23, al wou ier 4 hebben 237, 8, sulie ald. 44; ick neempt iou soo wel af dat ghij mijn waerdich kent wat te communiseren van lants saeken 222, 6. De laatste aanhaling, met iou en ghij in één zin, en de langzamerhand afnemende frequentie van de j-vormen vinden 't geredelikst hun verklaring als men onderstelt dat ook Dorothea tegen | |
[pagina 54]
| |
Huygens je, jij en jou zei, maar in haar brieven haar best deed om de boeketaalvormen te schrijven. Dit laatste is wel in overeenstemming met haar schrijftrant in 't algemeen, die, hoe los ook, toch boekachtiger is en meer Zuidelik getint dan die van de zusters Huygens. Maar die schreven ook aan hun broer! De brieven van D. pleiten echter in 't geheel niet tegen onze bewering op blz. 51 dat in 't begin van de 17de eeuw ook in beschaafde kringen, altans in den Haag, je, jij en jou de gewone en natuurlike aanspraakvormen, en je en jou de gewone possessiva van de 2de persoon waren, evengoed als op 't platteland in de omtrek (blijkens Huygens' Delflands in 't Voorhout e.e.). Men kan zich niet voorstellen dat het in Amsterdam of waar ook in Holland veel anders zou zijn geweest. | |
2. Deminutiva.Ofschoon 't bekende artikel van Dr. Kloeke in de ZfdMA. 18, 217 e. vv. en de daaruit voorgevloeide gedachtenwisseling met Dr. W. de Vries in deel 44 tot 46 van dit tijdschrift in verscheiden opzichten een betere kijk hebben gegeven op de oorsprong en de geschiedenis van onze deminutiva op -tje (-je), is nog geenszins alles opgehelderd, vooral niet wat de Hollandse en Zuidelike vormen betreft. Palatalisering van ❘ k ❘ vóór een palatale vokaal en verdere ontwikkeling tot ❘ t' ❘ blijft in 't Hollands een verschijnsel zonder weerga. Verspreiding van ❘ t'ə ❘ uit Holland tot aan de Zuid- en Zuidoostgrenzen van 't Nederlands taalgebied wil Kloeke blijkens zijn verduideliking in Tijdschr. 44, 45 zelf niet verdedigen, ofschoon men het W. de Vries niet kwalik kan nemen dat de woorden ‘südwärts und ostwärts’, ‘nach Süden und nach Osten’ en ‘ihr Ziel (nl. van de Hollandse tje-vormen) war die Grenze des nl. Sprachgebietes’ (ZfdMA. a.a., 229) hem op 't idee hadden gebracht dat niet alleen Utrecht, Gelderland en Zuidelik Overijsel, maar ook 't Nederlands sprekend gebied ten Zuiden van de Moerdijk was bedoeld. Zo heeft blijkbaar ook Frings | |
[pagina 55]
| |
het begrepen (Kulturströmungen u.s.w. in den Rheinlanden, 118 e. vv.). Laten we beginnen met de deminutiva in de Haagse brieven. Bij Geertruyd en haar zuster treft ons dadelik de overeenstemming met 't tegenwoordig beschaafd Nederlands. De oudste heeft: plur. knechies; gelletie ‘geldje’ 135, 2; alleenties; neuteltie; welleties 135, 3; pampiertie; maurisie (van Mauris), mysie (2 m.) ‘meisje’; visie; apie; plur. boeckies, volkie; de jongste kortpootie; berbertie (eigennaam), vermertie (van Vermere); mysieGa naar voetnoot1); pluympie, plur. (verschreven) pluypies. De enige uitzonderingen zijn: bij G. constancike 133, 2; 135, 18, constanciken 135, 5; bij C. woordeken (remerkert dat woordeken doen eens 134, 11). Dat 't laatste een vorm uit de boeketaal was, ziet men al aan de -nGa naar voetnoot2), terwijl Constancike(n) natuurlik 't naampje was dat de Brabantse ouders hun jongste hadden gegeven. De moeder zelf schrijft plechtiger Constanci 221, 42 e.e. Met de genoemde vormen op -tie en -ie komen de gewone deminutiva in Huygens' gedichten overeen, al is de spelling, vooral in de eerste jaren, niet zo vast. In gedichten die niet in tongval zijn geschreven, vindt men bij hem (volgens Worp's uitgaaf) in 1614: praetgen (2)Ga naar voetnoot3), pl. appeltgens (1); 1618: gen. Haeghgens (1); 1619: boomptgen (2), handtge (1), pl. liedtgens (1), pl. of gen. kindertgiens (2), volckgen (1), pl. enz. knechges (3), meysgens (1), meysjes (1); 1620: vrouwtges (1); 1621: vruchtgie (7), tuyntgien (6), pl. botgiens (8), waghentie (1), clockgie (3), bockgien (3), pl. meysgiens (4), daeghjens (1), ooghiens (1), oochghiens (1); 1623: suchtgien (2), pl. hartjes (1), rekessje (1), meyssjes (1); van 1624 af verdwijnt -tgen nagenoeg en -tgie(n), | |
[pagina 56]
| |
-tge geheel, en van 1624-1651 (dus met inbegrip van HofwijckGa naar voetnoot1)) vindt men, als ik niets heb overgeslagen: Constantijntje of handje (97)Ga naar voetnoot2), sprottjen of goedjen (57), vrouwtie (3), Ogeltien (1), bootgen (1, Ged. 2, 156, 30, ao. 1626), pl., gen. en adv. kortjens of kruydjens (55)Ga naar voetnoot3), sinnetjes (10), steentiens (3), wijfje (34), liefjen (30), Claessie (1), pl. enz. meyssjens (15), Keesjes (6), kranssies (2), klappiens (1), de spelling met -n dikwijls vóór een vokaal. Deze laatste biezonderheid heeft waarschijnlik geen betekenis, vgl. C. het mysie is soo opiniater 188, 3, en de -n- in de pluralis enz. wordt gelogenstraft door de vaste spellingen -ties, -ies bij G. en C. en al ryemtghes in Leidsche Rechtsbr. 67 (ao. 1408). De uitgang -ken is ook bij Constantijn vrij zeldzaam, behalve in de allervroegste jaren: in 1614 oskens, bloemkens, liefkens, herderkens (tegen 3 m. -tgen), in 1617 en '18 rincxken, schaepken, -kens (geen -tgen), in 1619 2 m. woordeken (6 m. -tgen enz., 6 m. -gen, -je enz.), daarna sporadies meysken, -kens, neefken, boomken, -kens, huysken, -kens, blommekens en bloemekens, vloijken, briefken, doosken, schilderijkens (in rijm), cruijsken, pluysken, tongesken, samen van 1620-1651 21 voorbeelden (9 in Hofwijck) op ruim 370 deminutiva. -ke heb ik tweemaal opgemerkt: Susanneke 8, 340 (1684) en Wiertske 8, 353 (1686); overigens blijft de algemene stand van zaken na 1651 onveranderd. Uit een en ander blijkt dat in de beschaafde taal van den Haag in 't begin van de 17de eeuw Zuidelike deminutiva op -ke (-ken), evenals tegenwoordig, nu en dan werden gebruikt, met geschakeerde betekenis, vgl. ons jongske, manneke, meiske, maar dat onze voorouders ze in hun schrijven wat vaker bezigden dan wij, ook in gewone taal. De brieven van Dorothea van Dorp geven op 't eerste ge- | |
[pagina 57]
| |
zicht een andere indruk, want al schrijft ze tonnetgen 248, 14; baereltgen 242, 17; 248, 18; feitgen 237, 9 (Huygens Fijtje 2, 232, 24); songetgen (4 m.)Ga naar voetnoot1), haar gewone vorm is -ken: hondekens 248, 3, cordeken 222, 30; manneken 222, 11; susterken 248, 20; colfken (Anna Colve; 3 m.); bouckxken 222, 60; rincsken of rinckxken 222, 30; 242, 26. Nu is D. in haar brieven veel toegankeliker voor Zuidelike invloeden dan G. en C., en in 't schrijven van Zuidelike deminutiva naast Hollandse bestond een eeuwenoude traditie. Dr. Kloeke noemt uit de Rekeningen der Grafelijkheid van Holland uit de 14de eeuw een hele reeks deminutiva op -kijn (26), -kin (3), enkele op -ken (bij bepaalde schrijvers), ettelike op -tgin (20, bij een bepaalde rentmeester 1343-1346) en een paar op -tgen (3, bij dezelfde). De volstrekte afwezigheid van ij bij de uitgangen met tg en 't predomineren ervan bij die met k zouden onverklaarbaar wezen als -kijn niets anders was dan een verouderde spelling van Hollands -tgin, -tgen. Maar er is meer. In de rekening en verantwoording van de executeurs-testamentair van Jacoba van Beieren, van 't jaar 1444Ga naar voetnoot2), bestaat nog juist dezelfde tegenstelling.’ Hier volgt de lijst van deminutiva die in dat belangrijke Zuidhollandse stuk (verder aangeduid als Rek. Jacoba) voorkomen: 1. met -tgen: a) vaetgen, Woeytgen; Airntgen, Gerytgen (3 m.); treftgen, kistgen(s) (2 m.), Kerstgen, Beyntgen, dyamantgen; Heyntgen (2 m.), Coentgen (2 m.), Reyntgen, Stijntgen; Neeltgen (2 m.), pl. dwaeltgens, Ooltgen, Oeltgen (3 m.), Wailtgen; -beckentgen; -potgen (3 m.); b) cannetgen; Willetgen (3 m.); Ha(e)stgen (6 m.), Teeustgen; vlestgen ‘flesje’; Zeeutgen (2 m.), Rutgen; coptgen, Coptgen; commetgen; azactgen 172, 31. 2. met -gen: a) -; b) Huychgen ‘Huigje’ 214, 10 (uit | |
[pagina 58]
| |
*Huychtgen, ouder Hughetgin, Kloeke, 218), Marigen 250, 14 (wschl. gebrekkige spelling = Marritgen in Leidsche Rechtsbr. ao. 1440, blz. 72 e.e.). 3. met -kijn: a) Gerytkijn (2 m.); Kerstkijn, dyamantkijn (2 m.); goedekijn, hoedekijn, ladekijn; (-)bandekijn(s) (3 m.), pl. beeldekijns, bondekijn, Brandekijn, pairdekijn; lantairnkijn; Scheelkijn, vogelkijn; b) Hannekijn (3 m.); bieskijn (2 m.), Ghijskijn, huyskijn, Claeskijn of Claiskijn (3 m.), Staeskijn; Joirkijn, pl. cofferkijn, Woutterkijn, pl. clederkijn; Bijkijn, Guekijn, tybi solikijns 185, 28, vroukijn (sg. pl.); wijffkijn (2 m.); bloemkijn; Lamkijn; vurcxkijn, huyeckijn ‘huikje’; rynges(s)kijn (6 m.) of ryncxkijn. 4. met -ken: a) -; b) meryken ‘merrietje’ (2 m.). 5. met ke: a) -; b) huyske 264, 22. Onder a. zijn telkens de woorden gerangschikt die nu in 't Brabants en (of) over 't algemeen elders in 't Zuiden -tje enz., al of niet naast -ke, hebben, onder b. degene waarbij in die streken nu alleen of voornamelik -ke voorkomt. 't Verschijnsel waarop Kloeke, a.a. 227 (benevens W. de Vries, Tijdschr. 44, 23) al de aandacht heeft gevestigd, doet zich ook hier voor: Gerytgen Goedelijff toemloper 222, 13 heet 210, 31 Gerytkijn Goetlijff, 184, 23 Gerytkijn Goelijff .. toomloper; evenzo staan naast Kerstgen, dyamantgen Kerstkijn en 2 maal dyamantkijn, gelijk bij Kloeke t.l.a.p. Elletiaen naast Ellekijn e. dgl. De vormen met -kijn golden zeker voor deftigerGa naar voetnoot1). Op dezelfde manier staan in de Leidsche Rechtsbronnen (uitg. Blok) tegenover elkaar: met -tgen, -gen: Goetgen blz. 196 (15de e.), Truytgen 294 (id.), Foytgen 35 (1392) e.e., Foeytgen 97 (± 1440) e.e., Jannetgen 308 (15de e.), Fijltgen 55 (1431), scaeltgen 67 (1408), Marritgen 72 (1440) e.e., Heergen 308 (15de e.), Ghijstgen 145 e.e. (id. id.), Haestgen 204 (id. id.), | |
[pagina 59]
| |
Doptgen 34 (1395), ryemtghes 67 (1408), voircgen 67 (id.), in oudere spelling Mandekiaen 12, Foykiaens 12, Heynkiaen 17, Willekiaen 30 (1370-90), en met -kijn Foykijn 63 (± 1390), Doenkijn 35 (1395), kinderkijns 215 (15de e.), vroukijn 35 (1395), Stoopkijn 35 (id.); evenzo in Stadsrek. v. Leiden (uitg. Meerkamp v. Emden) Brandetgen 394 (1420), Foytgen 370 (1419) e.e., Ghoytgenssoen 398 (1420), Heyntgen (stadsbode van Utrecht) 348 (1419) e.e., Piertgen 370 (1419), Haestgen 67 (1399), Coptgen 416 (1420), Rammetgen (bode van Gouda) 394 (id.), Dirckgen 312 (1418) en Foytkiin 59, 61, 86 (1399/1400), Graefkiin 415 (1420). -ken heb ik alleen opgemerkt bij Godeken, L. Rechtsbr. 31 (± 1375), Voppeken ald. 9, 10 of Vopken 10. Maar in de 16de eeuw verdwijnt -kijn en wordt verdrongen door -ken: éénmaal in rocxken, l.a.w., 83 (1526) en Nyesken 373 (1545), terwijl overigens alleen -tgen en -gen voorkomen: rockgen (2 m.) 83, Nyesgen (2 m.) 373, verder Gerijtgen 79 (1513), dochtertgen 80 (1522), Marijtgen 357 (1534) e.e., Reyntgen 372 (1544), huysgen 80 (1518), Dircgen 315 e.e. (± 1505). De tegenstelling tussen de vaste e in -tgen (-gen) en de nagenoeg vaste ij (51 m.) in -kijn tegenover de hoogst zeldzame e (3 m.) in -ken, -ke in Rek. Jacoba, terwijl de stoffelike adjektieven geregeld -e(n) vertonen: gulden, zulueren, goude, is weer opmerkelik, vooral in verband met de Leidse bronnen. De deminutiva op -kijn waren dus nog in de Hollandse oorkondetaal van de 15de eeuw traditioneel, maar niet omdat ze in een ver verleden, de 10de of 11de eeuw, Hollands waren geweest, maar omdat het Vlaamse vormen waren, en de Vlaamse geschreven taal in Holland grote invloed had. In dit stuk vinden we een paar vormen op -skijn, die in Holland wel nooit zullen hebben bestaanGa naar voetnoot1), nl. vurcxkijn 169, 1 en rynges(s)kijn (ryncskijn), naar alle schijn eenvoudig de Vlaamse tegenhangers van Hollands *vurcktgen (vgl. boven | |
[pagina 60]
| |
azactgen en koectgin, v. Helten, Mndl. Sprkk. § 134, e), ouder *vurcketgen, Leidsche Rechtsbr.: voircgen, nu vorkje (vgl. 13de eeuw blocketiaen, sticketiaen uit Egmond, Dirckiaen uit Pijnakker, bij Kloeke), en *rynghetgen, nu ringetje (vgl. 13de eeuw strenghetiaen uit Egmond)Ga naar voetnoot1). De in Rek. Jacoba zo zeldzame, in de door Kloeke geraadpleegde bronnen niet biezonder gewone vormen op -ken (-ke) waren misschien met de jongere (Oost-) Vlaamse spelling in overeenstemming gebracht of naar de Hollandse op -tgen gefatsoeneerd, maar daar juist gewone dagelikse woorden nogal eens met -ken voorkomen, moet men de mogelikheid openlaten dat dit oude inheemse vormen waren, die zich gehandhaafd hadden naast de anders ontstane op -tgen (naeldeken, scildeken, paerdeken, maelken, tafelken, huiseken, campeken, riemeken, naast *naeldetgen enz.), desnoods zelfs in de 15de eeuw (meryken, huyske)Ga naar voetnoot2). Deze mogelikheid vervalt evenwel zodra men op 't voorbeeld van Kloeke naeldeken en *naeldetgen, campeken en *campetgen uit dezelfde grondvormen op -kijn verklaart: in dat geval zou er m.i. zeker niets anders mogelik wezen dan dat de vormen op -ken evengoed uitheems waren als goedekijn, stallekijn, husekijn en andere op -kijn. De traditie om, naast de Hollandse vormen, in geschrifte de Zuidelike te gebruiken werd na de Middeleeuwen voortgezet, vandaar hun groot aantal in de latere in Holland geschreven teksten; waarin echter nu, de dichtertaal daargelaten, de Vlaams-Brabantse vorm -ken in zwang kwam, die na 1639 ook door de Statenbijbel werd gesteund. Als voorbeeld van | |
[pagina 61]
| |
een niet-literaire Noordhollandse tekst uit de 16de eeuw (1594) waar deze Zuidelike vormen met de Hollandse wedijveren, noem ik 't Itinerario van Jan Huygen van LinschotenGa naar voetnoot1). Bij die Haarlemmer, omstreeks 1563 geboren en op tienjarige leeftijd verhuisd naar Enkhuizen, zou men louter Hollandse deminutiva verwachten, maar men vindt ze bijna alleen bij woorden die ook in 't Brabants van zijn tijd de uitgang -tgen hadden of zouden hebben, dus: gaetgien(s), maetgens, vaetgien, houtgens, schuytgiens, loechtgien ‘luchtje’, beestgien(s); greijntgiens, porceleintgen, soontgien, vaentgiens, keerngiens, eenkhoorntgien, kussentgien; steeltgien, weeghschaeltgens, ke(e)rel(t)giens ‘pitjes’, schoteltgien, vogeltgien(s); ook in een paar gevallen waar in 't Brabants verschillende vormen bestonden of bestaan: saetgiens 2, 16, 21 (tegenover liedeken e. dgl.); potgien(s), putgiens; hoogst zelden waar 't Brabants alleen -ke(n) had en heeft: camertgiens 2, 134, 34 naast camerken(s), schilffertgiens 2, 41, 32 naast schilverkens 2, 42, 39. Met de spelling -tgien voor ❘ t'ə ❘ kan men -ngien voor ❘ n'ə ❘ of n'jə ❘ in Spangien 1, 2, 7 e.e., Bertangien 2, 197, 25 en Oroengien Appelen 2, 159, 8 vergelijken. Overigens waar 't Brabants enkel (of altans voornamelik) -ken bezigde, uitsluitend -ken (1 maal -ke), bv. stedeken, beeldekens, kindeken(s), strandeken; panneken; balleken; revierken(s), yserken; dooskens, keeskens (met Noordholl. vokalisme!) ‘kaasjes’; meyskens; stro(e)yken; scheepken(s) of schipken, hoopken(s); huijfken; boomken, kruijmke 1, 98, 10; koecxken, goelijckskens, braetverckskens; joncxken, ringensken 1, 35, 23, en veel andere deminutiva van dezelfde typen. Ouderwets Brabants zou men kunnen noemen: gaetkens 1, 230, 13, houtkens 1, 98, 7, schuytkens 1, 175, 10, naast gaetgien(s), houtgens, schuytgiens; pinseelken, keerlkens ‘pitjes’ naast kerel(t)giens enz., ook netken 1, 92, 14 (men zou verwachten *netteken of *netgien). Mantelken en tafelken(s) naast vogeltgien(s) enz. beantwoorden aan Brabantse wisselvormen. | |
[pagina 62]
| |
Deze verdeling van deminutiefuitgangen kan onmogelik gestrookt hebben met de toestand die in 't laatst van de 16de eeuw in de werkelike taal van Noord-Holland heerste. Blijkbaar richtte de schrijver zich zoveel mogelik naar de traditie om -ken te schrijven als de Zuidelike vorm zo luidde, en veroorloofde zich -tg(i)en alleen als ook 't Zuiden deze vorm kende. 't Aantal vergissingen dat hij daarbij beging, is uiterst klein, immers eigenlik de enige gevallen dat hij tegen 't beginsel zondigde, zijn de beide deminutiva op -tgien bij een woord op -er. Opmerking verdient weer dat -ken nooit voorkomt bij een lange vokaal of ❘ ə ❘ gevolgd door n (vaentgien, kussentgien)Ga naar voetnoot1). Typies Zuidelike vormen zijn schipken (Plant., Kil.) 2, 97, 6 e.e. (3 m.) naast scheepken(s) 2, 187, 13 e.e. (2 m.) en die op -sken bij woorden op een velaire konsonant, in 't biezonder braetverckskens 1, 198, 3 (vgl. Antw. kiexke ‘kuikentje’, Trijntje Corn. 316), dat in 't Hollands *braetverckentgiens zou zijn geweest. Deze vormen op -sken zouden op zichzelf al voldoende zijn om te bewijzen dat men bij die op -ken niet mag denken aan overblijfselen uit 't Fries, al is -tsje daar grotendeels beperkt tot dezelfde gevallen als -tje in 't Brabants; want 't Fries kent geen -ske(n)Ga naar voetnoot2). | |
[pagina 63]
| |
Met zulke voorbeelden voor ogen kan men, dunkt mij, niet aarzelen om bij Dorothea eveneens te onderstellen dat ze zich niet ontzag om Zuidelike deminutiva op -ken neer te schrijven die ze over 't algemeen niet zei, en die men bij de meisjes Huygens vergeefs zoekt, al kan men niet uitmaken of zulke vormen ook in haar spreektaal voorkwamen. Opmerkelik is de tegenstelling tussen Zuidelik manneken, rincsken en Holl. tonnetgen, Songetgen, welke beide laatste tot een wat gemeenzamer stijl behoren dan de eerste. Baereltgen was even goed Brabants als Hollands, Feitgen Hollands. De spelling -tgen (nog bewaard in Ooltgensplaat, met ❘ t' ❘) was in Holland op zijn minst sedert de 14de eeuw in gebruik. In 't Zeeuws hebben tegenwoordig de deminutiva dezelfde uitgangen als in de beschaafde taal, nl. ❘ t'ə ❘ enz. Naar de brieven van Rb. te oordelen was het in de 16de eeuw anders, want bij haar staat -tge haast alleen bij woorden op -t (etymologies -t of -d): schoedtge ‘voorschootje’ 169, 23, hertge ‘hartje’ (3 m.), borstge 166, 1 (bortsge 178, 15, bortge 169, 22), beetge 113, 2Ga naar voetnoot1); blaetge 92, 11, boretge ‘boordje’ 191, 18, spanyertge 244, 22; voorts ééns na -r: joffertge 186, 17. Al die woorden behalve 't laatste zijn onverdacht Zeeuws, joffertge zou desnoods Hollands kunnen wezen. Daartegenover staan nu met -ken: kisken ‘kistje’ 173, 8; ortken? ‘oordje’ 53, 24; staelken, -kens (2 m.); kinneken ‘vaatje’ 52, 20; kantoerken 69, 16, monsterken 170, 9, snapperken 108, 10; elsken (n. pr., vaak); meisken (puella) 128, 7Ga naar voetnoot2), reisken 148, 1, glaeksen 85, 12 (verschrijving voor *glaeskens); memoriken 209, 18, maeicken | |
[pagina 64]
| |
(n. pr., 2 m.), fraeikens 105, 4; briefken (meermalen), wijfken (2 m.); bouckxken (5 m.) of boucken 45, 10 (schrijffout? vgl. echter blz. 60Ga naar voetnoot1). De aandacht verdient misschien ortken, zeker neeltken 209, 5. 17, ouderwetse spellingen voor *ortge en neeltgen 248, 9Ga naar voetnoot1). Wat ons terstond treft, is (deze beide woorden daargelaten) de afwezigheid van -n in -tge, in tegenstelling met -ken, evenals bij C. (gedeeltelijk ook bij G.) in -tie en -ken, maar de gevolgtrekking dat -tge uit Holland, of -ken uit 't Zuiden is, zou gewaagd zijn. Vreemd is de tegenstelling tussen Neeltgen (-tken) en staelken, waarvan 't eerste aan Holl. Neeltje en Holl.-Brab. zieltje (Spa. Brab. 16 stooltje), 't laatste aan Wvla. staalke doet denken. Elsken wordt bevestigd door Huig de Groot's Elske 271, 2, en Maeicken de Bye was een Zeeuwse dame. Zonder nader onderzoek staat alleen vast dat woorden als ‘schoot’, ‘hart’, ‘borst’, ‘blad’, ‘boord’ in 't Walcherens omstreeks 1600 al ❘ t'ə ❘ of iets dergelijks hadden. Wat 't verschil tussen borstge (< *borstken < *borsteken) aan de ene en kisken (< *kistken <*kisteken) aan de andere kant betreft, uit -stk- kon evengoed ❘ sk ❘ als ❘ st' ❘ ontstaan, en al gaan in 't Brab., Zovla. en Limb. ‘borst’ en ‘kist’ samen (Brab. -stje, -sje, Zovla. -stəkə, Maastr. -skə), het is niet nodig dat dit overal zo was. Of op Schouwen -tje(n), -je(n) al méér voorkwamen dan op Walcheren (vgl. Cats' poëzie), laat ik voorlopig in 't midden. Weer een ander beeld geven de brieven van Huygens' moeder. Zij schrijft lutsken ‘beetje’ (2 m.); canneken(s) (meermalen); contoirken (2 m.); huysken 226, 11, persken ald. 19, plaetsken 218, 61; cnaepken 235, 3, cnoopken 241, 33; boomkens 238, 12; stoxken 246, 16; maar tafelkleetgen 221, 80; asperloentgen (kindertaal voor Brab. achternoentgen?) 218, 67, soontgen 221, 51, vaentgen (2 m.); manteltgen 184, 61, vogeltgens 221, 43, alles in overeenstemming met tegenwoordige | |
[pagina 65]
| |
Brabantse vormenGa naar voetnoot1); maar bovendien Belletgen 225, 53 (Brab. Belleken), Emeritgen 221, 100, Killegre(e)tgen (4 m., van Killigrew; vgl. Brab. Mieke, G. Constanciken, -ke); volckgen 218, 10 (vgl. Brab. skölkske); eindelik Tryntge Tryntgen 218, 121 (Antw., met een andere vokaal, Trieneke of Trientje). De laatstgenoemde was een Hollandse, evenals Belletgen (Isabeau), Emery (221, 51) was een Haags jongetje, en Killigrew had zijn deminutief in den Haag gekregen; geen wonder dus dat S. hier Hollandse vormen gebruikt. Maar volckgen (haar enige demin. zonder t) is een hollandisme voor volcksken (Spa. Brab. 1), vgl. de Brabantse vorm stoxken 246, 16. Ondanks deze afwijkingen en ofschoon er een paar gevallen ontbreken, mag men gerust aannemen dat in Susanna's moedertaal de verdeling tussen -tgen en -ken aan de tegenwoordige Antwerpse beantwoorddeGa naar voetnoot2). Jammer genoeg vinden we in haar brieven geen aanwijzing, of ze *hondeken (nu hunneke, hundeke) of *hontgen (nu huntje), *potteken (nu pötteke) of potje (nu pötje) zou hebben geschreven. Breero en Constantijn Huygens kennen in deze gevallen als Antwerps haast alleen -eken: handekens Sp. Brab. 615, geldeken 1860, beeldekens 614, woordeken 214, vri(e)ndekens, Tr. Corn. 151 e.e., mondeken 157, koordekens 517, woordekens 663 e.e.; adv. nettekens, Sp. Brab. 226, Tr. Corn. 164, ratteken, Tr. Corn. 148, potteken(s) 335 e.e., wat natuurlik niet bewijst dat er in 't Brabants niet ook, als tans, meer vormen op -tje(n) bestonden, vgl. trouwens ortje, Tr. Corn. 1478; maar het is niet te loochenen dat juist woorden op -t uit -d 't eerst in aanmerking kwamen voor -tje, naar die op oude -t. Breero vergist zich ook weleens, b.v. met eensjens 684, i. pl. van 't juiste eenskens 12, waarschijnlik ook met ayuynken 250 naast 't juiste voontjens 1601, en misschien met ciepelken | |
[pagina 66]
| |
250, enghelkens 276, vgl. in Tr. Corn.: eenskens 1503, neuske 326, glôsken 418 e. dgl.; cosaijntje 442, citroentjens 1448 e. dgl.; appeltjen 1448, koppeltjens 319, vogeltjen, -tjes 181, 437, meubeltjes 1500Ga naar voetnoot1). Opmerkelik is dat, terwijl Breero nog aarzelt tussen de ouderwetse spellling -tken en de nieuwe -tjen (-tien) enz., Huygens uitsluitend de nieuwe schrijft: Sp. Brab.: beetken 939, mijtken 1867, kluchtken 44 naast wuytjen 265, jentjens 225, acoutrementjens 226 - Tr. Corn.: suetjens 402, voettjens 1028, beettje 789, fluytien 441, kunstjen 796, puntie 573, muntie 574, nichtje(n), nichje(n) 141, 189 e.e., knechje 997, beurstjens 491; beentjens, bieentjens 158 e.e., 738, cosaijntje, citroentjens. Beide dichters hebben uitsluitend -tje(n) na l, voorafgegaan door een lange vokaal (of diftong): Sp. Brab.: stooltje 16, vuyltjens 1394, Tr. Corn.: kaeltje 477 (Oirschot kiltje), zieltje(n) 508, 515 (tegenover Sp. Brab.: spelleken 44 e. dgl.). Uit Susanna's brieven blijkt duidelik dat al kort na 't midden van de 16de eeuw, in ongeveer dezelfde gevallen als nu, in Brabant palatale vormen bestonden, en uit West-Vlaanderen (Passchendaele) kennen we al in 1576 een deminutief haentgen (Jacobs, Westvla. Dial. 289). In Rb. Neeltken - Neeltgen, Breero (Antw.) beetken - Huyg. (id.) beettje, Marnix oortken (Byenc.), Rb. ortken? - Huyg. (Antw.) ortje (Paludanus koreltken - korelgien?) zien we als 't ware de palatale vormen voor onze ogen ontstaan, al zal men wel mogen aannemen dat de spelling bij de klank ten achter was. Daar ook in Zeeland op 't eind van de eeuw onmiskenbare -tge's voorkomen, mag men zich beroepen op een treffende Zeeuwse parallel: de ontwikkeling van de plaatsnaam Cortgene op N.-Beveland, die nu ❘ kort'εn ❘ of kort'ε·n ❘ luidtGa naar voetnoot2). De oudste spellingen zijn Cortkeen (1247), Cortekene (id.), | |
[pagina 67]
| |
Cortekine (1271), en de spelling -tk- komt tot in de 17de eeuw voor; in 1347 verschijnt voor 't eerst de nog gebruikelike Cortgene, in 1605 Corthiene (z. Nom. Geogr. Neerl. 2, 188 e.v.). Eeuwen nadat ❘ tk ❘ in ❘ t'x' ❘ of zelfs ❘ t' ❘ was overgegaan, bleef hier dus de schrijfwijze tk bewaard. Bij andere woorden dan plaatsnamen gebeurde zo iets minder gemakkelik over zo'n lang tijdsverloop, maar als Marnix oortken schrijft, dan is zijn spelling toch naar alle waarschijnlikheid verouderd. Hoeveel, hangt er van af wánneer in dit en dergelijke deminutiva de middelvokaal (oordeken e. dgl.) was verdwenen, met 't gevolg dat de klankgroep tk ontstond. Het aanvankelik behoud van de spelling -tken in beetken, haentken, oortken is verklaarbaar doordat de meeste deminutiva nog op -ken uitgingen; maar ten slotte werd 't verschil tussen letter en klank te hinderlik om -tken te handhaven. Intussen zijn er zeker ook nog wel Brabantse teksten te vinden waarin -tgen al vóór 1550 voorkomt. Zo'n tekst zou kunnen zijn 't Esbatement van Hanneken Leckertant, waarmee de Antwerpse Violieren in 1541 de eerste prijs haalden in Diest (uitg. Kalff, Trou moet blycken, blz. 57 e. vv.; Stoett, Drie kluchten uit de zestiende eeuw, 1928, blz. 28 e. vv.). Terwijl namelik de meeste deminutiva (25 van de 35) in dat stuk -ken hebben, vertonen de 7 enige van woorden op (oude) -t zonder uitzondering -tgen: beetgen(s) 408, 481, quaertgens 253, nichtgen 32, paertgen ‘partje’ 423, steertgen 144, taertgen(s) 390, 424, wichtgen 33, behalve dat naast 't voorlaatste de ongewone vorm taerkens staat (vgl. Plant, taertken) 250, 255. Maar misschien is wel in 't (Haarlemse) handschrift -tken in -tgen veranderd, ook in *taertken(s), terwijl -ken ongewijzigd werd overgenomen, ook in taerkens. Met -tgen vindt men er verder: kuijckentgen 440, zeker een hollandisme tegenover kiecxken(s) 393, 406; in assonantie daarmee 't Hollantse suijckertgen 443 (2 m.), en eindelik lepeltgen 213, dat zowel Brabants als Hollands kan zijn. Wat bevreemdt, is dat alle 5 woorden op -n na een lange vokaal of diftong -ken hebben: beenkens 426, | |
[pagina 68]
| |
hoenken 389, medecijnken 392, rijnswijnken 393 e.e., teenkens 425. Vgl. in Piramus en Thisbe (Trou m. bl., blz. 29 e. vv.) secreetgen 253, spleetgen 255 naast spleetken 234, overigens -ken. Buiten de deminutiva was -tk- niet gewoon. De verandering die de klankgroep in Cortkene onderging, is verklaarbaar. Immers wederzijdse assimilatie van de t en de k, of liever verplaatsing van de tongartikulatie van de k in de richting van die van de t, d.w.z. naar de palatale zone, misschien gepaard gaande met een kleine verplaatsing van 't artikulatie-punt van de t naar achteren, met de uitkomst ❘ tk' ❘ of ❘ t'k' ❘, lag voor de hand. Men kan dit dadelik zelf waarnemen als men tk tracht te zeggen (zonder explosie van de t en zonder overgangsklank!). Volgde er een palatale klinker, of was de k in een tongval algemeen niet-velair (zoals nu in 't Limburgs en altans ten dele in 't Brabants), dan was de overgang nog gemakkeliker. Dat een groep ❘ tk' ❘ of ❘ t'k' ❘ zich haast onvermijdelik weldra tot ❘ t'x' ❘ > ❘ t' ❘ moest ontwikkelen, behoeft geen betoog. Hier ontmoeten wij Agathe Lasch, W. de Vries (Tijdschr. 46, 89 e. vv.) en Sarauw (Nd. Forsch. 1, 415), die in 't Nederduits en in 't Fries de overgang tke > ❘ t'ə ❘ en > ❘ ts'ə ❘ onomstotelik hebben bewezen. In de Zeeuwse naam Cortgene was halfweg de 14de eeuw op zijn minst 't stadium ❘ t'x' ❘, omstreeks 1600 in ieder geval ❘ t' ❘ bereikt, en al in 1323 komt in Zeeland een deminutivum Ossenkiaen (<*Ossentken < *Ossenkijn?) voor, waarin Kloeke te recht ki als een variant van ti voor ❘ t' ❘ beschouwt. Men kan zich nu voorstellen dat met -tk- in Zeeuwse en Brabantse deminutiva op -tkijn, -tken 't zelfde is gebeurd als in Gron. lutke, Potker, Botke, Ommel., Veenkol. goatke > lutje, Potjer, Botje, goatje (oudste voorbeeld Nd. pottier 1587) enz. enz. (dergelijk Fri. tk > ❘ ts' ❘). Biezonder duidelik is de overgang bij de deminutiva in Cattenstedt in de Harz (Nd. Jahrb. 32, 132 e.v.; Tijdschr. 44, 41), waar -ken overal blijft behalve bij substantiva en adjectiva op -t (etymologies d of t), waarbij -tken altijd in -tjen is ver- | |
[pagina 69]
| |
anderd: brêtjen, feutjen (bij brôt, faut) e. dgl., evenals in fitjen (masc.), vgl. Mnd. vittek. In alle Zuidnederlandse dialekten nu hebben in een zeker tijdperk deminutiva met -tkijn (-in, -en) bestaan, bij substantiva en adjectiva op -t (etymologies d of t), waarvan enkele al uit de Middeleeuwen zijn overgeleverd, b.v. Plotkin (Ieperen 1208)Ga naar voetnoot1), geetkijn enz. (Nat. Bl.), geetken (Gl. Bern.), -straetkin (Brugge 1482/3)Ga naar voetnoot2), boechtken (Zwijveke 1310)Ga naar voetnoot2), knechtken (Brugge 1409)Ga naar voetnoot2), potkijn (Antwerpen 1432 en Hs. Yperm.), putkijn, andere uit de 16de eeuw, b.v. bancketkin (Everaert), lijstken (Plant.), draetken, graetken, hoetken. Uit zulke vormen kunnen de 16de-eeuwse en tegenwoordige Zuidelijke deminutiva op ❘ t'ə ❘, ❘ tsə ❘, ❘ tšə ❘ enz. zijn ontstaan. Maar niet alleen bij deze woorden. Evenals in Mnd. dialekten (z. Sarauw t.l.a.p. en W. de Vries passim) kan bij woorden op n (na een lange vokaal of ə, dus zonder vokaal vóór de k) in Brabantse, Westvlaamse en Limburgse tongvallen een t zijn ingelast, b.v. *hoentken, *beckentken (tegenover canneken en elders haneken), en desgelijks, maar alleen in 't Brabants, bij woorden op l na een lange vokaal of ə, b.v. *paeltken, *vogeltken (vgl. prieeltkens, straeltkens bij v.d. Noot, boven blz. 62Ga naar voetnoot1), en op die manier zouden Brab. vaentgen (S.), hoentje, pò(a)ltje, veugeltje (naast -ke), Wvla. haentgen (1576), Maastr. häönšə kunnen zijn ontstaan. Vgl. de vormen kanintkn, Sti:ntke (Osnabrück) bij Sarauw t.l.a.p. en Hamb. lyntjen ald. Dat bij de overgang van alveolaire n op k een t wordt geartikuleerd, ligt evenzeer in de aard der zaak, als dat deze eksplosief vaak niet zal zijn geschreven. Zonder de overgangsklank zou de n allicht in een velaire nasaal zijn veranderdGa naar voetnoot3). Bij lk is de overgang in ltk niet zo noodzakelik, en dan ook minder verspreid. | |
[pagina 70]
| |
Bleef de tussenvokaal vóór k bewaard, dan bleef natuurlik ook de k, vandaar de vele dubbele vormen als Brab. nichteke en nichje (Maastr. nišə, uit *nichtje), hunneke en huntje, putteke en putje, beddeke en betje, Zovla. lijstəkə en lijstsə, enz. enz.Ga naar voetnoot1). De vormen zonder tussenvokaal komen echter al zo vroeg voor (zie blz. 69), dat er geen reden is om deminutiva die hun regelmatige nakomelingen kunnen zijn, door Hollandse invloed te verklaren. Wel is dat natuurlik 't geval bij literaire vormen als haertjen of blaertjens bij Zuidnederlandse navolgers van Cats e.a., maar die zijn in de volkstaal nooit doorgedrongen. Gevallen als Zovla. merietsə ‘merrietje’ of Wvla. vrouwtje (Jacobs, Wvla. Dial. 289) kunnen op uitbreiding van 't suffiks berusten. Volledige behandeling van alle Zuidelike variëteiten, alsook van de deminutiva op -elken, ligt buiten mijn bestek. Evenmin wil ik mij begeven in 't Utrechts en Gelders (Kloeke, Tijdschr. 44, 45), of in 't Fries en Gronings, beide door W. de Vries uitvoerig besproken. Alleen veroorloof ik mij de opmerking dat deze te ver gaat met zijn bewering in Tijdschr. 46, 106: ‘Van fri. -kîn is, dunkt me, altans binnen onze grenzen geen blijk’. Dat mag waar zijn bij de eigennamen, waar wezenlik in 't Fries -ka m. en -ke f. (= Ond. -ko en -ka, Ohd. -hho en -hha, Oe. -ca m., Oijsl. -ki m.) de alleenheerschappij schijnen te hebben, maar 't neutrale suffiks bij appellativa kan niet anders dan -kīn zijn geweest; dat de -n meestal ontbreekt, bewijst in 't Fries volstrekt niets. Was het suffiks oorspronkelik niet Fries, dan moet het al vroeg uit 't Nederduits zijn binnengedrongen. Voor de verklaring van de Friese vormen op -tsje is het trouwens onverschillig of men van -tken uitgaat of van -tke. Ook in Nederduitse en Friese tongvallen heeft -tk- zich tot -tj-, -tsj- ontwikkeld bij woorden op -t en -d en ten dele op -n en -l; de verschillen tussen Zuidnederlands en Fries zijn een gevolg hiervan, dat in 't laatste | |
[pagina 71]
| |
veel meer gevallen zonder tussenvokaal bestonden, b.v. Zndl. manneke - Fri. mantsje; Zndl. balleke - Fri. holtsje of holkeGa naar voetnoot1). Vanzelf rijst nu de vraag: mogen we ook voor 't Hollands aannemen, dat daar -tje uit -tken (-tkijn) is ontstaan, maar dan in een vroeger tijdperk dan in 't Zuiden en Noordoosten? We zouden dan een veel waarschijnliker klankverandering krijgen dan als we met Kloeke geloven dat k in dit éne geval is gepalataliseerd, en dat nog wel in een dialekt dat zo afkerig is van palatalisatie als 't HollandsGa naar voetnoot2). De ontwikkeling van de vokaal in -kīn die Kloeke zich voorstelt (blz. 224 e.v.), gedeeltelik steunende op dialektiese vormen van 't volslagen ongelijksoortige chien < Lat. canem in een heel andere taal (vgl. trouwens Ofra. chief, chier < capum, carum, dus niet vóór n!), heeft zeker niemand overtuigd. Er is geen reden te bedenken waarom ī in dit -kīn zich bij ons anders zou hebben ontwikkeld dan óf gelijk in blickijn, guldijn (goudijn), houtijn (hultijn), siluerijn en dergelijke adjektieven (d.w.z. tot -in, -en), óf gelijk in Rijn, wijn, sijn enz. De bij ons ongehoorde diftongering met zijn verder beloop die Kloeke gist, moet eigenlik alleen dienen om de zonderlinge spellingen -tiaen, -kiaen e. dgl. voor ❘ t'εn ❘ in sommige oude Hollandse bronnen te verklaren. Met Fri. kream en gean < krām en gān (zoals beam, leaf < bām, lāf) tegenover skiep < skēp heeft dat alles evenmin iets te maken als met de plat-Hollandse nasale vokaal vóór t en s in cent, mens (Kloeke, 224)Ga naar voetnoot3). De grote moeilik- | |
[pagina 72]
| |
heid zit trouwens niet in de vokaal, maar in de konsonant, en de vraag is: hoe komt het dat in één enkel geval k is gepalataliseerd? Die vraag zou beantwoord zijn als we konden uitgaan van -tkīn. Om dat te mogen doen zouden wo echter eerst moeten beschikken over voorbeelden van -tkijn, -tkin of -tken in 't Hollands, vormen als *Doedetkijn, *Heynetkin, *Tydetken, die men in oorkonden vóór de 13de eeuw zou moeten vinden. Immers we staan hier voor een andere toestand dan bij de Zuidnederlandse deminutiva op -tgen, omdat blijkens de gegevens en 't vokalisme (gerekte ā, ē, ō) altans in verreweg de meeste gevallen tussen de laatste konsonant en de deminutief-uitgang een vokaal had gestaanGa naar voetnoot1). Boetgin b.v. mag niet rechtstreeks uit *Botkin worden verklaard, omdat én de ō én Doedetiaen, Tydetiaen, Tydetgin e. dgl. een vroeger *Bodetgin doen onderstellen; naast Claestgin staat Hasetiaen (15de e. Haestgen, met ae), naast Heynkiaen Heynetiaen (Heinikajen), naast Wijntiaen of Wijntgin Winetiaen, en zo meer. Bij sommige eindkonsonanten zijn de voorbeelden zo gering in aantal, dat het toeval kan zijn als -e- ontbreekt. Alleen bij hoeueltiaen, keteltgin, *beckentgin, *bessemtgin e. dgl., waarschijnlik ook bij stiertgin e. dgl., heeft vóór de uitgang zeker geen vokaal gestaan, maar bij de meeste van deze ligt inlassing van t niet voor de hand. Hadden we alleen met eigennamen te doen, dan zouden we kunnen denken aan die op -tet (Boekenoogen, Za. Volkst. p. XCVII sq., W. de Vries, Tijdschr. 43, 117 en vooral Kloeke, ald. 123 e.v.), waarvan 't deminutivum op -tetkijn moest ein- | |
[pagina 73]
| |
digen, b.v. *Ottetkijn, *Eltetkijn (naast *Ottekijn, *Eltekijn); alsmede aan die op -en: *Ossen(t)kijn, en nan andere als Aernet (Arent), Baernet, Gerijt, b.v. *Aernetkijn, *Baernetkijn, *Gerijtkijn, waaruit dan Ottetgin, *Eltetgin enz. (-tiaen), Ossenkiaen, Aernetgin, -tgen, Gerijtgen konden zijn voortgesproten. Maar in al geval zou hetzij de -t- vóór de k, hetzij later de volledige uitgang -tgin, -tgen (< -tkijn) zich moeten hebben uitgebreid tot de deminutiva die -ken (< kijn) hadden bewaard, totdat allengs, zeker vóór de 16de eeuw, -tgen 't enige suffiks. werd. [Een dergelijke verklaring nu ook Tijdschr. 47, 135. Met de -e- maakt W. de Vries het zich echter te gemakkelik, ald. 125.] Voorlopig is dit alles nog maar een gissing, behalve dat de toestand: ‘-tgin of -tgen 't enige Hollandse suffiks’ in de 15de eeuw of eerder was bereikt. Kloeke heeft al vastgesteld dat in de 14de eeuw -tgen, in Noord-Holland algemeen, in Zuid-Holland tot in Leiden bestond (blz. 229). Maar deze grens is nog te Noordelik. Hij noemt zelf nog uit de 14de eeuw Dirckiaen uit Pijnakker, Hertekian, Nienekian, uit Delfshaven, en uit 't begin van de 15de eeuw hebben we kannetgens in O. Keurb. Rotterdam (± 1410), uitg. Fruin, no. 110 en craentien in O. Keurb. Dordrecht (1401), uitg. Fruin, no. 87, terwijl Oosteliker iets later ook vrouien, luytgen (n. pr.) en plur. doytgen ‘duitjes’ voorkomen (Rek. Buurk. 1420/21, 1435/36, blz. 28, 57 en 60; van 1457 af bijna alleen -gen, -tgen). De verdere ontwikkeling is duidelik genoeg: -etgen werd ❘ ət'ə ❘, b.v. in tobbetje, balletje, kommetje, kannetje, strengetje, sterretje; -tgen werd ❘ t'ə ❘, b.v. in goedje, paadje, bedje, handje, boordje, keeltje, heuveltje, haantje, Heintje, molentje, stiertje, kamertje, kleertjes (< cledertgens), vaatje, Betje, staartje; -ftgen, -chtgen, -ptgen werden ❘ fjə ❘, ❘ xjə ❘, ❘ pjə ❘, b.v. in Aafje, grafje (a naar graf), heftje, hoofdje; daagje (Huygens daeghje, Ged. 1, 203), dagje (Hooft daghjes 1, 128, naar dag), weegje, nu wegje (naar weg), oogje, lachje, nichtje; kopje; | |
[pagina 74]
| |
-ktgen werd -kgen (voircgen blz. 59, wolcgen, D. War. 6 [1864], 196 e.e.) > ❘ k'ə ❘, b.v. in beekje, stukjeGa naar voetnoot1); -mtgen werd -mptgen > ❘ mpjə ❘, b.v. in blo(e)mpje, boompje; -stgen werd -sgen > ❘ šə ❘, b.v. in kistje, kunstje, borstje, meisje, haasje, flesje. Ofschoon 15de-eeuwse voorbeelden van Betje, Ditje, endje (oud Bettetiaen, Dittetiaen, endetiaen) e. dgl. mij nog ontbreken, zie ik allerminst reden om aan vroege synkope bij deze eer te twijfelen dan bij coptgen, *bloctgen, *Aeftgen (oud Coppetgin, blocketiaen, Auetiaen) e. dgl. De uitgang. ❘ ət'ə ❘ heeft zich later weer uitgebreid, b.v. in blommetje of bloemetje, dalletje (Starter daeltjen), spelletje (Huyg., Cats speeltjen), weggetje, plat: touwetje (vgl. Hooft's dauwetje, Ged. 1, 179), smoeletje, karetje ‘kaartje’, staretje, poretje, pampieretje. Bij woorden op -t < -d (waar zulke deminutiva al in de 16de eeuw voorkomen), b.v. plat boretje, koretje, paretje, gelletje, spelletje ‘boordje’ enz., ‘geldje’, ‘speldje’ (vgl. windetje, Hooft, Ged. 1, 179, wooretjes, Tr. Corn. 1095, gelletje, spelletje, Huyg. e.a.), zou men aan oude wisselvormen kunnen denken: *boordetgen, *geldetgen naast *boortgen, *geltgen enz. Over de Hollandse dialektvormen kan ik hier niet uitweiden, maar m.i. zijn ze alle uit dezelfde typen te verklaren als de gewone, ook die op -(e)chie en de in Tijdschr. 44, 42 vermelde Sliedrechtse op -sie (boeksie, kettinksie e. dgl.), die gemakkeliker uit vormen op ❘ t'x'i ❘ of ❘ t'i ❘ < ❘ t'x'ə ❘ of ❘ t'ə ❘ dan uit Zuidelike op ❘ skə ❘ zijn te begrijpen en met de Middelvlaamse op -sijn (clocsijn, conincsijn, z. Tijdschr. 43, 109), Mlimb. rincsen [Gl. Bern. 58a) wel niets te maken zullen hebben. Laten we na deze uitweiding terugkeren tot de Zuidhollandse vormen uit 't begin van de 17de eeuw. Welke klank moeten de verschillende spellingen verbeelden? We hebben gevonden: bij G. en C. -tie en -ie, bij D. -tgen, bij Huygens eerst enkele | |
[pagina 75]
| |
malen -tge(n) en -ge(n), vervolgens een paar jaren vooral -tgie(n) en -gie(n), weldra -tje(n) en -je(n) (zelden -tie(n), -ie), z. blz. 55 e.v. Hij gebruikte eerst de ouderwetse spellingen tg en g, vond die toen minder geschikt en zette er een i achter, in navolging van andere Hollandse schrijvers, maar liet al gauw ook de ondoelmatige tgi en gi varen en verving ze door tj (ti) en j (i), die bij Hooft, Cats en anderen 't meest in zwang warenGa naar voetnoot1). Dat G., C., Huyg. tie, D., Huyg. tge en Huyg. tgie = ❘ t'ə ❘ moeten zijn, spreekt vanzelf, en het ligt voor de hand om ook in G., C, Huyg. ie evenzeer ❘ jə ❘ te zien als in Huyg. gie, je; vgl. G., C. ie, Huyg. je (ie) als pronomen en spellingen als vryie ‘vrijen’, lyie, ter syie, hyier ‘hij er’ bij G. en C., sijie ‘zijden’, sijier ‘zij er’ 243, 31 (hs.) bij D. Zelfs zonder Huygens' duidelike spelling -je(n) zou men bij G. en C. niet mogen denken aan ❘ i ❘, de klank die in de tegenwoordige tongvallen en in minder beschaafd Hollands nu algemeen is, en waarschijnlik vó'or onze tijd ook onder beschaafden veel voorkwam, zodat zonder 't schrift en de school ❘ jə ❘ wel helemaal door ❘ i ❘ zou zijn verdrongen.Ga naar voetnoot2) Toch moet dit ❘ i ❘ uit ❘ jə ❘ zijn ontstaan, zoals, behalve uit de geschiedenis van 't suffiks, blijkt uit gevallen als knechie < knechje < knechtje, hofie < hoofje < hooftje, hasie (haassie) < haasje < haestje, boompie < boompje < boomptje < boomtje, uit 15de-eeuws Huychgen < *Huychtgen < Hughetgin (Kloeke, 218) enz. Dat bij G. en C. al ❘ i ❘ zou zijn bedoeld, is op zichzelf onaannemelik om de volgende redenen: 1o. moet in de tijd dat de tegenwoordige onderscheiding tussen de tekens i en j tot stand kwam | |
[pagina 76]
| |
(dat is juist in 't begin van de 17de eeuw) de beschaafde klank ❘ jə ❘ zijn geweest, daar anders de spelling i of ie in gebruik zou zijn geraakt; 2o. wijzen de spellingen -je, -ie, -ge bij Hooft, Breero e.a. in dezelfde richting, 3o. is de enkele s in visie G. 174, 13 't beste te begrijpen als 't woord ❘ visjə ❘, ❘ vis'ə ❘ of ❘ višə ❘ luidde (Huygens spelt vissjen, vissien, Zeestr. 647, 652). De spelling apie G. 174, 5 pleit er niet tegen, want de juiste verdeling in lettergrepen is ❘ a·-pje ❘, niet ❘ a·p-jə ❘, en buitendien schrijft G. (evenals D.) weleens a voor ❘ a· ❘, e voor ❘ e· ❘ in een gesloten lettergreep (mackte 133, 8, quet ‘'k weet’ 174, 6, naast maeckten 174, 35, queet ald. 36). Of in mysie, visie de trap ❘ šə ❘ al bereikt was, blijkt uit onze brieven niet, maar overigens waren de deminutiva van G. en C. gelijk aan de onze, behalve gelletie (Huyg. gelletje 4, 198, 4), een nu minder gebruikelike vorm. D., Rb. en S. handhaven de oude spelling -tgen, de tweede echter zonder -n. Rb. kan met -tge heel goed ❘ t'ə ❘ bedoelen, vgl. fraeige 83, 12 en, met sg = š, pluysge, pluisge 122, 18; 170, 7 e.e. (haar broer Nicolaas schrijft pluche), verder met lg = ❘ l' ❘ of ❘ lj ❘ bastilge, gentilgesse e. dgl., met ng = ❘ ñ ❘ of ❘ ñj ❘ compangij 160, 20 (hs.), alsook de van elders bekende schrijfwijze Corthiene (1605), z. boven blz. 67. Voor de klankwaarde van S. -tgen heb ik geen gegevens. Uit de frequentie van -tgie(n) in Huygens' Delflandse poëzie heeft Kloeke, 229 besloten dat in die tongval ❘ t'i ❘ heerste, m.a.w. dat Delfland toen nog behoorde tot een ‘brede gordel waar ongeveer -tgie, -tjie, -tsjie (of hoe men het anders wil spellen) gezegd werd’ (Kloeke, t.l.a.p.). Deze ‘gordel’ bestrijkt tegenwoordig volgens hem de provincie Utrecht en 't Zuidelik deel van Zuid-Holland; men kan er bijvoegen: ook 't Oostelik deel, ten minste tot Zwammerdam en Bodegraven (vgl. Sch. Weichsel 1, 251 e. vv.), maar Delfland ligt erbuiten. De Zuidgrens is 't Haringvliet, waar 't Zeeuws begint. Kloeke meent dat ❘ t'i ❘ ouderwetser is dan ❘ t'ə ❘, en dat het langzamerhand voor 't uit 't Noorden komende ❘ t'ə ❘ is geweken, | |
[pagina 77]
| |
maar dat in 't begin van de 17de eenw 't tjie-gebied zich verder Noordwaarts uitstrekte dan nuGa naar voetnoot1). Die indruk zal hij hebben gekregen uit de lijst die J. te Winkel in Tijdschr. 18, 179 heeft gegeven van Delflandse deminutiva bij Huygens: heel veel daarvan gaan uit op -tgie(n). Maar de lijst is (zoals de samensteller zelf te kennen geeft) onvolledig, bevat bij voorkeur woorden die anders gespeld zijn dan tegenwoordig, en maakt geen verschil tussen oude en jonge gedichten. Een eenvoudige vergelijking van álle deminutiva in de Delflandse met die in de gelijktijdige niet-Delflandse gedichten van Constantijn leert dat de verhouding tussen -tgie(n) aan de ene en -tge(n) -tje(n) (-tie) aan de andere kant in de beide groepen gemiddeld niet noemenswaard verschilt. Men oordele: 1619. Delfl. 2 -tgie - 12 -tge(n), 1- tjen; niet-Delfl. 2 -tgien - 4 -tge(n). 1620/21. Delfl. 23 -tgie(n) - 24 -tge(n), 3 -tje(n); niet-Delfl. 21 -tgie(n) - 1 -tge, 1 -tie (vgl. ook Songetgen in brief no. 80 en 84, ao. 1620, Songetgien in no. 177, ao 1622). 1623. Delfl. 17 -tgie(n) - 0 -tge(n) 0 -tje(n); niet-Delfl. 3 -tgien - 1 -tje. 1624-26. Delfl. 2 -tgie(n) - 2 -tje, 1 -tie; niet-Delfl. 1 -dgie(n), Ged. 2, 116, 12 - 1 -tgen, 7 -tje(n)Ga naar voetnoot2). 1651. Delfl. 0 -tgie(n) - 16 -tje; niet-Delfl. 0 -tgie(n) - 57 -tje(n). Tegenover 't jaar 1623, waarin -tgie(n) bij 't Delflands sterker op de voorgrond treedt, staan de jaren 1620/21, waarin 'tzelfde 't geval is bij 't niet-Delflands, terwijl in 1651 ('t jaar van Hofwijck) bij geen van beiden meer een enkel -tgie(n) te vinden isGa naar voetnoot3), zodat men aan Huygens' spelling niet 't recht mag | |
[pagina 78]
| |
ontlenen om voor zijn tijd, in tegenstelling met tans, op 't platteland bij den Haag een andere klank te onderstellen dan in de stad zelf. Dat 't tegenwoordig in de genoemde ‘gordel’ gebruikelike ❘ t'i ❘, dat ook in Zuid-Afrika bekend isGa naar voetnoot1), een ouderwetsere vorm van 't suffiks is dan ❘ t'ə ❘ (of 't door Kloeke niet vermelde, maar ook veel voorkomende ❘ t'r ❘)Ga naar voetnoot2), is niet bewezen. Volgens Kloeke (blz. 228) zou in ❘ t'i ❘ de oude ī van -kīn (verkort) voortleven, maar hoe weet hij dat? Vormen als Lammetgin, Hughetgin, door hem uit de 14de eeuw aangehaald naast minder gewone als Aerndetgen (blz. 218 e.v.)Ga naar voetnoot3), hadden eer ❘ ı ❘ dan ❘ i ❘ en hoorden bovendien thuis in de buurt van Amsterdam, dus buiten de ‘gordel’, terwijl noch de deminutiva op -tiaen, -kiaen, noch die op -tgen voor een i-achtige vokaal pleiten. Zoals we gezien hebben, komt al in 't oudste keurboek van Rotterdam (± 1410) kannetgens, in dat van Dordrecht (1401) craentien voor, en in Rek. Buurk. 1420 enz. vrouien, Luytgen en doytgen (Dordrecht heeft nu ❘ t'i ❘ enz.). En ❘ t'i ❘ kan evengoed in deminutiva naderhand uit ❘ t'ə ❘ zijn ontstaan als b.v. in ❘ we·t'i ❘ ‘weet je’ (Sch. Weichs. 1, 197, 18 e.e. weet jie, gelijk bietjie, Kaotjie, Pietjie 196, 205 e.e., uit Ridderkerk), en evengoed in Zuid-Afrika als in Zuid-Holland of Utrecht. Zowel ❘ t'i ❘ als ❘ t'i ❘ zijn variaties van ❘ t'ə ❘. Kloeke heeft zich zelf overbodige moeilikheden geschapen met zijn tjie-gordel. Beschouwt men mét hem ❘ t'i ❘ als een ouderwetse vorm, dan moet men het tóch verklaren uit dezelfde oorspronkelike vorm als ❘ t'ə ❘ en ❘ t'i ❘, d.i. volgens Kloeke -kın, en zal moeten aannemen dat eerst in Noord- en Zuid- | |
[pagina 79]
| |
Holland en in Utrecht ❘ t'i(n) ❘ heerste, maar dat dit vervolgens in Noord-Holland al heel vroeg (b.v. in de 12de eeuw) in ❘ t'ə(n) ❘ overging, waarna ❘ t'ə(n) ❘, van daar naar 't Zuiden opdringende, ❘ t'i(n) ❘ in Zuid-Holland wat terug deed wijken, om ten slotte, over de tjie-gordel in 't Oosten van Zuid-Holland en in Utrecht heenduikelende, in Gelderland enz. -ken te gaan verdringen. De stelling dat Noord-Holland de bakermat is geweest van alle gepalataliseerde deminutiva in 't Midden-Oosten des lands zowel als in 't Westen van Zuid-Holland, zou wel enigszins in 't gedrang komen als men naar zijn opvatting genoodzaakt was om in Zuid-Holland óók gepalataliseerde deminutiva te aanvaarden die overoud waren en gedeeltelik van een ouder type dan de ons bekende Noordhollandse, want ❘ t'in ❘ (met ❘ i ❘, niet ❘ i ❘ of ❘ ə ❘) is in Noord-Holland niet aangetoond. M.i. hebben we voorlopig geen voldoende gegevens om 't ontstaan van de palatale deminutiva aan een bepaalde streek van Holland te verbinden. Wat de vokaal betreft, loopt men maar al te licht gevaar om te schematiseren, te bedenkeliker doordat we te maken hebben met een al vroegtijdig zwakke lettergreep, waarvan de vokaal moeilik te bepalen en nog moeiliker af te beelden was. We hebben gezien dat in Zeeland, Brabant en West-Vlaanderen -tgen bij woorden op -t, -n (en -l) onder zekere omstandigheden bestond kort na 't midden van de 16de eeuw, waarschijnlik al eerder, en voor Oost-Vlaanderen en Limburg mogen we wel tot 'tzelfde besluiten. Sedert die tijd is de toestand er in beginsel weinig veranderd, behalve misschien in Zeeland, waar nu geen velaire vormen meer zijn te vinden, maar (evenals in Holland sinds de 13de eeuw of eerder 't geval was) uitsluitend palatale bestaan. Brabant, Vlaanderen en Limburg zijn zonder Hollandse invloed aan hun palatale deminutiva geraakt, maar of we in 't Zeeuws hier van Hollandse expansie mogen spreken? Best mogelik wat de tijd na 1600 aangaat, maar niet bij de oudste Zeeuwse tje-vormen (na -t en -n) en alleen na grondig nader onderzoek. | |
[pagina 80]
| |
3. De diftongering van Germ. ī en ū.Van groot belang zijn de brieven van G., C. en D. voor de klank die aan Germ. ī beantwoordt, doordat ze ons leren dat het in een beschaafde Haagse uitspraak al omstreeks 1620 een diftong was, die van de uit Germ. ai enz. ontstane niet of nauweliks verschilde. Dit blijkt met volledige zekerheid hieruit, dat G. en C. bijna doorlopend, en D. dikwijls 't letterteken y of ij ook gebruiken in plaats van ei of ey. G. spelt syt ‘zegt’ 133, 10, droefhyt 135, 7, sy ‘zei’ 135, 9; 174, 22, wt schyde 135, 13, hyt ‘heeft’ 135, 19; 174, 9. 35. 43. 51, wynich 174, 4, mysie ‘meisje’ 174, 5. 28, rys ‘ereis’ 174, 13, klynne 174, 45, gesyt 174, 51 evengoed als schryft, wys, syn, vryster, pl. kronycke e. dgl.; C. hyt 134, 8; 146, 2, syt 146, 3; 188, 7, gesyt 146, 6; 188, 7. 10, sy ‘zei’ 146, 6, wynich 188, 3, mysie ald.; D. clijn 222, 30, wel sprekenthijt 222, 13, allebij 234, 7, goethijt 234, 37, houtijn ‘Haultain’ 234, 38; 237, 34, moehijt 237, 31, gesonthijt 237, 37; 242, 17; 243, 27; 248, 18, holstijn 237, 32, vromhijt 237, 19, waerhijt 243, 1, gelegenthijt 237, 1. 18; 243, 12, rijs ‘reis’ 248, 9; sijnden ‘zenden’ 243, 2. 12, dijnck ‘denk’ 237, 6. 7, ijngelant 243, 17, crijng ‘kreng’, D. War. 6, 485. G. spelt met ey alleen eyge 133, 7 en de eigennaam van eyck 135, 18, C. alleen de laatste 146, 5, D. echter ook meijn ‘meen’ 222 (3 m.), me deijlt ‘meedeelt’, geleijt, seijlen 234, scheijden, seij, geseijt 237; seijnde 222, seijnden 243, eijngelant 222, enz. (die natuurlik niets bewijzen), en omgekeerd leijckent 234, 23 met eij. Ongetwijfeld waren dus de vokaalklanken van rijs en reis bij de drie Haagse meisjes op 't gehoor af geheel of bijna gelijk, evenals tegenwoordig. Dit komt overeen met wat J.W. Muller al in 1891 (T. en Lett. 1, 223Ga naar voetnoot1) uit Huygens' rijmen voor deze zijn uitspraak heeft afgeleid, vgl. ook mijneedeloos, Ged. 4, 33, 82Ga naar voetnoot1). De tegenwerping dat de kinderen van | |
[pagina 81]
| |
Christiaan Huygens en Susanna Hoefnagel de Brabantse diftong van hun ouders konden hebben overgenomen (te Winkel, Tijdschr. 20, 100), vervalt bij nader inzien door de steun van Dorothea's spelling en doordat overigens Brabantse kenmerken in de taal van Geertruyd en Constantia nagenoeg afwezig zijn, daargelaten nog dat de Antwerpse diftong van de Haagse zeker verschilde, zoals blijkt uit de spelling ay voor de eerste bij Huygens en Breero. En Westerbaen's rijmen van ij op ie (te Winkel, Tschr. 20, 100; Kloeke, Holl. Expansie, 102)? 't Getuigenis van deze | |
[pagina 82]
| |
Hagenaar, even oud als Geertruyd Huygens, kan men niet zo maar op zij schuiven. Zijn spellingen en (niet geheel zuivere) rijmen kijcken: Grijcken, wijs: valijs, commijsen: wijsen, by: lamasabachthaniGa naar voetnoot1) wijzen zeker op monoftongiese klank of altans zwakke diftongering (te Winkel en Kloeke t.l.a.p.) bij een deel van de Haagse burgerij. Hoe groot dat deel was, weten we niet, maar 't bestaan van twee klanken naast mekaar in 't Haags van die dagen is niet vreemder dan bij voorbeeld 't gezamenlik bestaan van de diftong ❘ ai ❘ (en ❘ oi ❘) en de monoftong ❘ ε· ❘ (en ❘ oe· ❘) voor ij, ei (en ui) in 't tegenwoordig Leids (z. al Winkler, Dialect. 2, 110). De brieven van G., C. en D. leveren m.i. 't onwraakbaar bewijs dat Kloeke te ver gaat met zijn bewering dat ‘in Montanus' tijd geheel Zuid-Holland één homogeen monophtonggebied vormde’ (t.l.a.p.). Wat Amsterdam betreft, zijn hij en W. de Vries al tot 't besluit gekomen dat men er zowel diftong als monoftong hoorde, en dat in de ene kring vooral deze, in de andere gene werd gebezigd. Tegen rijmen tussen ij en ei was voor velen de ongelijke spelling een bezwaar. Aan import van Brabantse diftongen voor ī en ū omstreeks 1600 hecht ik voorlopig evenmin geloof als Salverda de Grave (z. laatstelik N. Taalg. 22, 71), al zijn de bewijzen voor oudere diftong in Holland zwak. Zeker kwamen de diftongen niet in den Haag via Amsterdam, en klonken de Hollandse anders dan de AntwerpseGa naar voetnoot2). Om nu op de brieven terug te komen. In tegenstelling met y voor onze ij en ei schrijven G. en C. voor onze ie geregeld ie of i, b.v. brief, brieue(n), briuen, liege, licht ‘liegt’; in vreemde | |
[pagina 83]
| |
woorden gewoonlik i: graci, constancike(n), ie in famieliaer G. 174, 38, musieck G. 174, 41Ga naar voetnoot1). Ook D. spelt onze ie doorgaans ie of i: niet, sieck, sien, dienen, dienstighe, dienners, iman, gebidenis, dinstighe, dinners, schir, rickenden 237, 10, enz., dispositi, graci, cornalinen enz., een enkele keer ei: eit ‘iets’ 222, 39 en nog 2 maal, seick 248, 11, verdein 234, 15, ook meichil, voor *micheil = Michiel, 234, 16. Voor onze ij staat ei enkel in feitgen (Huyg. Fijtje) 237, 9, profeit 222, 2, coopvardei 234, 30, terwijl eij onze ei (ééns ij) vertegenwoordigt (z. blz. 80), nooit onze ie. Ouderwets met i: vriers 237, 45, vriden ‘vrijde’ 222, 48 (maar vrijster ald.) en tiding(en) 234, 4; 242, 8 (C. schrijft dyng 146, 1, lees: tyng, wat D. ook wel bedoelen zal), verder 't vreemde woord perikel 222, 1. 14, naast perijckel 234, 35 (vgl. J. Heinsius, Taal des Statb., § 24 en peraykel in Trijntje Cornelis 577). De beide zusters verschillen onderling in de spelling van 't suffiks -lik, dat C. meer naar de klank met i schrijft, G. naar de traditie met y: C. leel(l)ick, qualick, G. eerlyck, qualyck, misselyck, formelyck, eveneens hertelycke (Mndl. -liken) 135, 1, maar dat ze waarschijnlik allebei met ❘ ə ❘ zeiden. D. schrijft -lijck. Rijmen als mogelyck: (on)gelyck bij Huygens, Ged. 1, 65, 47/48; 246, 119/120 en dergelijke bij Vondel en Cats zullen wel louter voor 't oog zijn geweest, zoals in 't Engels -ly: by, my enz.; in 't Brabants waren ze trouwens zuiver. Vgl. Heinsius, a.w., § 35. De vormen aindelaik, dadelaik, gemakkelaik, die volgens Sch. Weichs. 1, 253, 7. 17; 254, 17 vijftig jaar geleden in Zwammerdam en Bodegraven nog bestonden, zien er weinig betrouwbaar uit, aangezien ook wat | |
[pagina 84]
| |
vóór -laik staat, geen geloofwaardige indruk maakt, altans in de beide laatste woorden. Traditioneel was zeker ook y voor ❘ i ❘ als enklitiese vorm van 't pronomen hy bij G. 174, 43 neen y wil niet, ald. 46 moetty, vgl. bij Huygens om is hij: omissie, Ged. 5, 181, sitti (uitg. 1657 sit hy), Tr. Corn. 948 (Hollands). Uit de spelling van S., die zich aan de gewone onderscheiding tussen ei of ey en y houdt, leren we niets. Rb. maakt ook doorgaans verschil tussen ei, ey, eij en ij, i (ije), maar spelt één keer ij voor ei: swarighijt 80, 21 en enkele malen ei (ey) voor ij: scheinen 97, 5, scheindt 98, 5, scheynen 48, 23. Aan de andere kant schrijft ze vrij vaak ie voor ij: schrieft 50, 7 e.e. (herhaaldelik), schiennen 132, 13 naast schrijft, kijft, schijnt, zijn, schrijven, schijnen, de wijlle (hs.) en schrift 98, 8 e.e., bekift 247, 12, schindt 230, 9 e.e., lidtsaemheijt 61, 21 (hs.), adj. poss. zin 105, 2, vis (Cats vijs) 189, 24, krisluden 193, 6, schriven 61, 16 (hs.) e.e., de wille 132, 6 enz.; verder y, ij voor ie in wy (pron. interrog.) 75, 4, zijn ‘zien’ 174, 1 en nogal eens in Franse woorden als myne, mijnne 79, 11 e.e., 253, 13 (Fra. mine), kijteeren 259, 19, inklynneeren 145, 16. Men moet hieruit wel besluiten dat ze, evenals Cats, gewoonlik haar Zeeuwse monoftong, altans in lengte verschillend van de ❘ i· ❘ in dienen e. dgl., had bewaard; of ze ook weleens een diftong zei, blijkt uit haar verwarde spelling nietGa naar voetnoot1). Bij Germ. ū en de daarmee samengevallen in- en uitheemse klanken is de uy in G. en C. huys, tuys, schuyllen, heurluy, pluympie tegenover de ue in C. te huer 134, 10 op zichzelf geen voldoende bewijs voor diftongiese klank in den Haag. Wel echter blijkt deze overtuigend uit Huygens' talrijke rijmen tussen ‘ui1’ en ‘ui2’. In 't eerste deel van Worp's uitgaaf van zijn gedichten bij voorbeeld, dat omstreeks 5200 Hollandse rijmende verzen bevat, heb ik 52 rijmen met uy geteld. | |
[pagina 85]
| |
Daarvan zijn 33 zeker zuivere ‘ui1’-rijmen, 10 rijmen van ‘ui1’ op ‘ui2’, nl. fluyten: buyten 126, 39/40, besluyten: stuyten 164, 1/2, fluyte: sluyte 174, 113/4 (Delfl.), buyen: huyen ‘heden’ 203, 37/8 (id.), Zuyen: buyen: Muyen 211, 1-3, buyen: huyen: Muyen 212, 45-48, huyt: luyt 249, 215/6, stuyt: uyt 275, 218/20, besluyts: gemuyts 276, 258/60, beruyen: buyen 292, 272/3, 6 ‘ui2’-rijmen, nl. luyten: fluyten 125, 19/20, luyt: fluyt 163, 59/60 en 69/70; 168, 61/2, stuyten: fluyten 222, 293/5, luijten: fluijtten 308, 25/6, en 3 onzeker, nl. guyt: uyt 65, 43/4, kuyff: druyff 250, 243/4, buyt: geluyt 261, 107/8. Ten minste 19% van de 52 ui-rijmen in dit eerste deel zijn dus rijmen van ‘ui1’ met een onbetwistbare diftong (de spelling was hier geen beletsel, zools bij ij en ei), en in dl. II en III zijn het ten minste 36% van de 91. Daardoor krijgt nu ook 't straks genoemde spellingverschil bij C. (en bij Huygens zelf) betekenis: Huygens en zijn zusters diftongeerden de uit Germ. ū voortgekomen en de daarmee samengevallen klanken (Germ. eu, Ofra. u enz.). Volstrekte identiteit van de beide diftongen ‘ui1’ en ‘ui2’ volgt hieruit natuurlik nog niet. Bij de jonge Vondel was het niet anders, getuige de door Kloeke, a.w., 106 opgesomde rijmen van ‘ui1’ op ‘ui2’ uit zijn oudste werken. De rijmen statuyten: uytsluyten, verhuysen: Siracuysen zinken daarbij in 't niet. Dat van woorden als statuyten (uit Mndl. statuten) werkelik een vorm met diftong bestond, naast de naar 't Frans gefatsoeneerde met u(u), is trouwens geen wonder (vgl. blz. 80), en dat wij in Syracuse de Fransen navolgen, bewijst allerminst dat onze voorvaderen niet een diftong zeiden in Siracuysen. Huygens schijnt Muysen in scherts te bezigen als hij rijmt: Want, Brosterhuysen, Bij all de Muysen enz., Ged. 2, 148, 9/10, dgl. 149, maar juist de gelijke diftong van muysen en Muysen was 't grappige. Later vinden we Arethuis', Syracuis' met ui bij Oudaan (W. de Vries, Meded. Akad. v. W. 65, serie A, no. 3, blz. 37). Dat Breero diftongeerde, geeft Kloeke toe (a.w., blz. 105). | |
[pagina 86]
| |
Bij Westerbaen verwacht men, in verband met zijn ij, scheiding tussen ‘ui1’ en ui2’, en inderdaad spelt hij ze verschillend en laat ze niet op mekaar rijmen (Kloeke, a.w., 102). Een rijker materiaal verschaft de Zeeuw Cats, die ‘ui1’ en ‘ui2’ echter gelijkelik uy spelt, behalve ‘ui2’ in mellick-deuy: boerenreuy, Galathee 1, 435cGa naar voetnoot1). Van zijn 830 tot 840 uy-rijmen zijn omstreeks 800 zeker zuivere ‘ui1’-rijmen, 5 zeker ‘ui2’-rijmen, nl. duyt: fruyt, Selfstr. 1, 193a; fruyt: fluyt, Aspasia 2, 429b, Trour. 2, 102a (2 regels na 't ‘ui1’-rijm kruyt: spruyt), winterfruyt: stuyt, Houw. 1, 276c, stuyten: plur. fruyten, ald. 352b; 36 rijmen die een nadere beschouwing vereisen, nl. 13 gespuys: huys (Sinneb., Spiegel, Houw. 3 m., Aspasia, Trour., Inv. Ged., Tachtigj. Bed.), luys (Mengel.), muys (Houw., Trour., Doodk.); 9 guyt, pl. -en: beduyt (Spiegel), geluyt (Trour.), sluyten (Ouderd., Tacht. Bed.), spruyt (Houw.), uyt (Hardersl., Houw. 2 m., Trour.); 4 buyt: bruyt (Selfstr., Trour.), uyt (Mann. Achtb., Trour.); 4 luymen: pluymen (Spieg., Selfstr.), ruymen (Maegdekl., Doodk.); 3 adj. pluys: huys (Spieg., Inv. Ged.), thuys (Houw.); 1 kuyf: tortelduyf (Galat.); 1 een rijm tussen twijfelachtige woorden, nl. guyt: buyt (Trour.); eindelik is er 1 rijm vernuygt: suygt (Tachtigj. Bed. 2, 581b), dat buiten de zaak staat omdat vernuygen in geen geval een diftong had (voor de klank vgl. vernueghen bij Jan Matthijssen, geneuchelijck, Cats 1, 81b en geneuchelik bij Jan de Brune Jr., Knuttel, Proza, blz. 24). Gespuis staat niet in de lijst van Muller, Tijdschr. 40, 145, en ik reken het alleen tot de twijfelachtige woorden omdat het in 't Goerees nu gəspuis luidt, wat echter een jong hollandisme kan zijn; in al geval wijzen de vele rijmen met ‘ui1’ bij Cats en gespuys: kruys bij Simon van Beaumont (Ned. Wdb. 4, 1789) eerder op ❘ y ❘ dan op een diftong. Guit komt bij Muller t.a.p. evenmin voor, maar is waarschijnlik begrepen onder guiten, terwijl het in 't Goerees nu guit is; v. Beaumont laat het | |
[pagina 87]
| |
rijmen op uyt (Ned. Wdb. 5, 1225), in 't Maastrichts is of was het gü·ts; een vorm met ❘ y ❘ bij Cats is niet uitgesloten. Buyt heeft bij Muller een vraagteken, maar is op N.-Bevel. bùitjə (Verschuur, § 137), op Goeree buit en, wat meer zegt, bij Rb. beudt (z. ben., blz. 88), vgl. ook Ned. Wdb.; waarschijnlik zijn de 4 (5?) rijmen met ‘ui1’ dus onzuiver. Luym, door Muller niet vermeld, is in 't Nbevel. lùim, maar schijnt verwant met lümər ‘iemand die alles loopt af te kijken’ (Verschuur t.a.p.), en er zijn geen oude aanwijzingen dat het ‘ui2’ heeft gehad; waarschijnlik zijn de 4 rijmen met ‘ui1’ wel zuiver. Pluys, bij Muller ontbrekend, is Nbevel. plùis, Goer. pluis; onzeker. In kuyff, bij Muller met een vraagteken, mag wegens Nbevel. en Goer. küvə in 't Zeeuws gerust ❘ y ❘ worden aangenomen. In 't ongunstigste geval zijn dus 33 van de ± 835 uy-rijmen onzuiver, d.i. 4%; rekent men die met gespuys, guyt en luym niet mee, dan blijven er 8 met buyt en pluys, nog geen 1%. Dat 't tegenwoordig Zeeuws niet alleen mag beslissen, blijkt uit Nbevel.-Goer. pùik, puik naast pük, pükə. Hoe dit zij, 't verschil met Huygens valt in 't oog, terwijl tevens blijkt dat enkele afwijkende rijmen weinig bewijzen: ook Cats veroorloofde zich wel eens rijmen die tegen zijn moedertaal waren, zoals trouwens uit tal van andere gevallen bekend genoeg isGa naar voetnoot1). Bij Rb. is het duidelik dat ‘ui1’ door een monoftong was vertegenwoordigd. Daarvoor pleiten: 1o. 't gebruik van de u in luden, lusen e. dgl., en vooral in brudt 107, 7, drupt 99, 1, duck (Duyck) 108, 9 e.e., besludt 122, 7, ghebrucken 109, 23, sucker e. dgl., gedeeltelik naast -uy- (vgl. haar i naast ij); 2o. de bi- of trigraaf in verhuyren 99, 21, verhuyeren 210, 13, pluysge, pluisge ‘pluche’ (zie boven blz. 76). Daarentegen spelt | |
[pagina 88]
| |
ze ‘ui2’ geregeld eu: beudt ‘buit’, vribeudt 114, 12. 13, freudt ‘fruit’ 153, 3, leu (piger) 229, 17, vgl. Zeeuws bùit, frùit, lùi (Verschuur, § 137), buit enz. (v. Weel) en zie Muller, t.l.a.p. De Fri.-Holl.-Brab. ❘ ou ❘ in nou was in den Haag toentertijd onder beschaafde Hollanders naast de ❘ y ❘ even gebruikelik als tegenwoordig, blijkens 't bij G. herhaaldelik voorkomende nou; D. spelt echter nu 248, 11 e.e., evenals Rb. (= ❘ nu ❘?) en S., terwijl Huygens nu en nou gebruikt. Vgl. iou bij alle drie Haagse meisjes, bij Huygens jou (iou, you) en andere ou's (douw, douwen, louwe ‘luwe’, schouwen ‘schuwen’). Bij D. komt voor houwelijck 237, 41, terwijl Rb. gewoonlik hulyc (hulc) enz. of huylyck enz. (huilycken), een paar keer hilcken (195, 26; 196, 5) schrijft. | |
4. Andere vokalen.Enkele gevallen waarin de Zuidhollandse vormen, door de briefschrijfsters nog gebruikt, nu uit de beschaafde taal zijn verdwenen, zijn de volgende. G. schrijft speule (re we wt speule 174, 12), nu onder beschaafde stedelingen verdrongen door spele(n), dat al vroeg uit 't Zuiden kan zijn gekomen en door dezelfde schrijfster in andere toepassing wordt gebezigd: spele of singe 174, 47. Vgl. Huygens speul-reis, Ged. 6, 262, 47 naast spelen-varen, Zeestr. 846. Bij G. vindt men ook spul, in een nog voortlevend gebruik (b.v. ‘daar was 't spul gaande’): ie saecht ie leeue sulken spul niet en had ie dan tspul (of dant spul?) eens gesien eerse quame 174, 11. 16. In Leidsche Rechtsbr. ook nog overspul 73 (1444) e.e. Maar G. en C. veel 174, 9; 134, 4, niet veul; en C. dese 146, 1, dessen 134, 15, niet deuse (Tijdschr. 18, 166), nu Haags, Schevenings, Leids enz. ❘ dö·zə ❘. Wat de pronominale vormen heur en haer betreft, vindt men weer blijken van 't gewone verschijnsel, dat G. méér huiselike vormen bezigt dan C., en deze meer dan D.: G. heur (pers. sg.) 133, 8. 9; (poss. sg.) 133, 7; 135, 8. 18, heurluy (pers. pl.) 133, 9, (poss. pl.) 174, 22, (sg.) van heurentwege | |
[pagina 89]
| |
174, 6; C. heur (pers. sg.) 188, 5 naast (poss.) haerlie 134, 14; D. uitsluitend haer (pers. en poss. sg. 6 m.), (poss. sg.) hare 222, 39 (pers. pl. aen, van hen 237, 15. 26) De strijd tussen 't inheemse heur en 't geïmporteerde haer, in de ME. al begonnen (zie b.v. Leidsche Rechtsbr., Rek. Jacoba), duurde dus in de beschaafde taal nog voort, ofschoon 't laatste al de overhand begon te krijgen, terwijl in Delflandse tongval omstreeks 1900 't eerste nog altijd algemeen was (Tijdschr. 18, 166), evenals in andere Zuidhollandse tongvallen, waarschijnlik nu ook. Rb. kent alleen vormen met a(e), S. zowel haer als heur, dat óók Brabants was (pers. plur. met hun 218, 84. 88). C. schrijft pt. brocht 146, 5, nog de gewone vorm in de Hollandse volkstaal, ook in Leiden en den Haag; maar daarnaast de deftigere vorm dacht 134, 18. Bij C. is ook leggen ‘liggen’ 134, 17 bewaard. Huygens leggen n. liggen passim, Rb. leggen (b.v. 162, 21) n. liggen (b.v. 154, 13). Voor ‘kunnen’ enz. vindt men: bij G. alleen ken 133, 7, ken ie 174, 20 (evenzo Huygens' Delfl., z. Tijdschr. 18, 178), bij C. kenne 134, 4 naast kan 134, 18; 188, 1, kunne 134, 3 e.e. (3 m.), bij D. uitsluitend can 222, 18. 19, kunt 243, 18. 22. De Zuidelike vormen konnen, kont enz. verschijnen bij Rb. naast ghij kent 67, 14 e.e., ue kendt 88, 7; bij S. enkel connen 241, 17. Deur ‘door’, nog algemeen Hollands en ook bij Huygens te vinden, maar nu niet beschaafd meer, staat bij C. 146, 10. Het was en is ook Zeeuws (Rb. 247, 10) en Brabants (S. 218, 75). D. gebruikt ook op speur ‘op 't spoor’ 222, 46 en op gespeurt 222, 18. Treffend is de tegenstelling tussen de vormen van ‘gaarne’. G. heeft gare 135, 10 en D. gaerren 222, 24 (2 m.), vgl. gaeren Huygens, Ged. 6, 299, 115; Rb. dobbert tussen garen (b.v. 47, 28), gaeren (75, 3) en gheren (46, 19 e.e.); S. heeft altijd e(e): geren 221, 2 e.e., geerne 218, 109 e.e. (Antw. nu gèren). De e(e) is Brabants, terwijl de spellingen met a(e) | |
[pagina 90]
| |
dezelfde vorm vertegenwoordigen als gaern, Leidsche Rechtsbr. 35 (± 1390) en veel later gaarn bij Wolff en Deken, dat nu door 't ouderwetse gaarne is vervangen. G. gare als ❘ ba·rə ❘, de plaatselike naam van Baarn. Volgens Verdam-Stoett, Gesch. Ndl. T.4, blz. 75 is gaarne een on-Hollands woord van Zuidnederlandse oorsprong, wat geenszins bewezen is, want dat wij in Holland nu altijd graag gebruiken, zegt natuurlik niets. Blijkens Tiemeijer, Klankl. d. ged. v. W. v. Hildegaersberch, blz. 95 komt bij deze dichter (in hs. H.) 85 maal gaerne, 21 m. gheerne en 3 m. gherne voor, en vergeefs vraagt men zich af welk woord onze voorvaderen toen dan wel anders gebruikten om 't begrip ‘libenter’ uit te drukken. Men kan m.i. alleen zeggen dat gaarne nu een boekewoord is, terwijl 't oude gare(n) in Holland later door graag is vervangen. Brabants is gaarne zeer zeker niet. ‘Wereld’ is bij G. warelt 174, 2, bij D. waerelt 222, 39, die in vokaal met gare en gaerren kunnen overeenstemmen, bij Rb. weerelt = Nbevel. wrəlt (Verschuur, § 94), vgl. haar eerde, = Nbevel. rdə (daarentegen Rb. vaerde, varde, vaere n. verde ‘ver’ = Goer. vāerdə, Nbevel. vāorə, met rekking vóór rd, zoals in Goer. wōrə, Nbevel. ṓərə ‘worden’, want staorə < sterre heeft een korte vokaal, z. Verschuur, § 96, Opm. 2 en § 157. 2. c). Rb. echter ook werrelt 64, 15, wereltse 65, 9, vgl. perrelen 125, 19 e.e. Ten aanzien van de vokaal in ‘één’, ‘twee’ e. dgl. en in ‘menen’ (‘delen’, ‘vlees’, ‘tekenen’) e. dgl. staan de zusters Huygens op ons standpunt: een, eens, geen, alleenties, heel, twee e. dgl. en meene zijn hun enige vormen. Geen spoor meer enerzijds van ien, gien, hiel, twie en dergelijke vormen, anderzijds van vormen als meynen, vleys, teykenen, die beide sedert de Middeleeuwen, gedeeltelik tot heden, in Rijn- en Delfland normaal waren en zijn en in Huygens' Delflands evenmin ontbreken. Ook D. gebruikt ien enz. niet meer, maar wel deijle, meijne e. dgl., vormen zoals er ten plattelande in Noord- en Znid-Holland nog zeer verspreid zijn en in Huygens' Delflands | |
[pagina 91]
| |
door ongemeyn, beteyckent, vleys worden vertegenwoordigd (Tijdschr. 18, 169), vgl. D. me deijlt 234, 4, meijn(t) 222 (3 m.), 237, 6, sleijpten 237, 30. Hier vinden we dus een verschil tussen de Haagse meisjes, waarbij we echter in 't oog moeten houden dat meynen e. dgl. ook Brabants waren (S. meynen, sbst. bleyck, sleypen). De gewone schakering zien we bij de presensvormen van 't verbum ‘zullen’. Het is bekend dat van oudsher in het grootste deel van Zuid-Holland sel, plur. sellen, selt de gewone vormen zijn. G. schrijft 11 maal sel, selle(n), selt, 3 m. sal; C. echter 6 m. sal, 1 m. sel; D. uitsluitend sal, sullen, sult, sulie. Gelijk bij heur en haer neemt dus C. een bemiddelende positie in tussen G., die de uit de beschaafde taal verdwijnende vormen voortrekt, en D., die ze versmaadt. Rb. en S. gebruiken alleen de Zuideliker vormen sal, sullen en sult. Tegenwoordig is op de eilanden 't Haringvliet de grens tussen zel, zellə (Opprel) en zael, zullə (v. Weel). Bij uitzondering bezigt G. de aangeleerde vorm kome 135, 17; 174, 23, naast komme(n) 174, 24. 31. 38, evenals C. (ge)comme 134, 12; 146, 7, D. (ge)commen 222, 57; 234, 30 e.e. en Rb. commen 45, 12 e.e. Tans bestaan in Holland en Zeeland in natuurlike taal alleen vormen met ŏ. Een echt Brabandisme bij Geertruyd is noot ‘nooit’ 135, 11, dgl. moete ‘moeite’ 133, 19; 174, 16 naast moeite 174, 9. 't Eerste komt in rijm of woordspeling ook bij Constantijn voor: Ged. 1, 301, 6. 34; 4, 183 en 197; 5, 194; 6, 187; 7, 250, en bij de Antwerpenaar Ogier: Boere Geck 17; evenzo oot in rijm bij Huygens, Daghw. 1527, Ged. 5, 126 en bij Ogier, Sev. Hoofts. 229, terwijl beide dichters ook moet ‘moeite’ kennen (z. Ndl. Wdb. 9, 983 e.v.), en Kiliaen Moeyte. j. moedte. Molestia opgeeft. Al schrijft S. noyt, moeyte, de Zuidelike herkomst van de andere vormen blijkt uit oot in Tr. Corn. 184, noot ald. 577, beide buiten rijm, en uit met moete in de taal van Calleken in Jan van Hout's Loteryspel, Tijdschr. 23, 224, r. 254. Oot en noot waren misschien via *(n)ōət uit 't bekende | |
[pagina 92]
| |
tweelettergrepige Mndl. (n)oit ontstaan en leven in 't Limburgs voort, b.v. Zittards (n)oots, Maastr. oets, noets nēt, Heerl. (n)oeëts. Brabants is voorts willecom bij C. 188, 12, ook te vinden bij S. 221, 9, vgl. wilkom in Tr. Corn. 620 en z. Franck-v. Wijk op welkom. Maar Huygens, Rb. (90, 14), Cats enz. wellekom. Verder wijst op Zuidelike invloed swert ‘zwart’ bij C. 146, 9, vgl. swert bij S. 218, 64 en Huygens swert, Ged. 6, 113 en 138 e.e. naast swart ald. 144 en 155 e.e. (Rb. swar(d)t 154, 9; 174, 11)Ga naar voetnoot1); tegenover hart ‘hard’ bij G. 135, 6 (S. herdt 219, 10). 't Gebruik van hert(e) ‘hart’ enz. met bewaarde e is zoals men weet in die tijd niets biezonders. G. schrijft e in 't wat vormelike hertelyck, -lycke 135, 1. 18, maar a in 't huiseliker eerlyck van harte 133, 13, Huygens hart in zijn Delflands, elders hert of hart, D. hert. Dorothea onderscheidt zich door enkele Zuidelike (niet bepaald Brabantse) eigenaardigheden die bij G. en C. ontbreken, nl. 1o. eij of ij, y vóór nd, ng, nk: seijnde(n), seijndt (6 m.), sijnden, synden ‘zenden, zend’, heijnderijck, heynderij 237, 39; 222, 56, eijngelant (3 m.), ijngelant, eijngels (2 m.), crijng ‘kreng’Ga naar voetnoot2), dijnck, dijnckt ‘denk(t)’ 237, 41 e.e., naast sendt 222, 27; 2o. geregeld ou voor Germ. ō vóór een labiaal of velaar: drouf, roup, besoucken, boucxken, vougen, 3o. e < a vóór r + labiaal of velaar in erm ‘arm’ (adj.), denemerken 237, 32. De meisjes Huygens gebruiken onze vormen: 1o. e in G. tengelant 133, 4, denck, denke (3 m.), C. denck(t) 146, 4. 7 (ééns dinck 134, 11, de oude, nog bestaande Holl. vorm, vgl. Tiemeijer, Hildegb., § 37 en 40); 2o. oe in G. droefhyt, besoecke, boeckies, sloech; 3o. a in G. arm 133, 16, onzeker C. remerkert 134, 11 (ə of invloed van merken?) en de eigennaam berbertie 146, 2. Dat ou bij Rb. in 't genoemde geval regel is, spreekt bij | |
[pagina 93]
| |
een Zeeuwse vanzelf, zij gebruikt soms zelfs ou in gevallen waar men het niet zou verwachten: met fluweel ghevourdt 163, 18. Bij koudts ‘koets’ in dezelfde regel (naast koets 73, 14, koedts 200, 6 = Kil. koetse), bij douzijn, kouverte, saloupe ‘sloep’ e. dgl., moet men aan Franse spelling denken, evenals bij C. couts, 134, 13. Dit woord werd vereenzelvigd met koets < Fra. couche, vgl. Men sliep eens in een' Coets; nu waecktm'er in: maer 't waecken
En 'tslapen in die Coets zijn seer gelycke saken.
Huygens, Ged. 6, 14. In overeenstemming met hun losse taal is bij de zusters Huygens 't veelvuldig gebruik van en- en proklitiese vormen, zoals me, we, ie, er, der, in geschrifte. Opmerking verdienen in 't biezonder: bij G. en als artikel (ook buiten 't gewone sulken, b.v. sulken spul 174, 11 e. dgl.), b.v. en schamel paer hantschoene 133, 15, vóór m e (misschien genasaleerde ə?) in e mens 133, 3; poss. adj. men in men pampiertie 133, 17 e. dgl., vóór n, l enkel me: me naam 133, 21, me leue 174, 41. 47; sen in sen selue 174, 9, sen leue ald. 43; me ‘men’ 133, 3 e.e., met negatie men 174, 44. 48, met ‘er’ mer 133, 20 e.e.; er ‘zich’ 174, 7, ‘ze’ (obj. pl.) 133, 10; quet, queet ‘'kweet’ 174, 6. 36; en prepos. in en sondach 135, 4; bij C. bovendien her (obj. sg. f.) ‘haar’ 134, 9 en -er (poss. sg. f.) 146, 2, men ‘me’ 188, 1 (de beklemtoonde vorm is mijn). De konjunktie ‘en’ is bij G. en C. altijd en, behalve in G. grof ende groot 174, 12; bij D. en, behalve ende 234, 32; 243, 13. 20; bij Rb. en of ende; bij S. en. Bij D. komen minder zulke spellingen voor, bij Rb. haast geen, maar wel ééns watte maedts ‘wat een goede maatjes’ 168, 6. Zeer verschillend is de behandeling van de uitgang -e bij Rb. en bij de overigen. Bij Rb. zijn verhael jck 67, 18, jck passeer 95, 4, meen jck 98, 15, jck mis 149, 17, jck begun 110, 16 uitzonderingen naast jck hebbe, sende, twijfele; houde jck, meene jck, wiste, hadde enz. en andere woorden op -e, terwijl bij G. en C. nooit -e staat (behalve waar die er nog | |
[pagina 94]
| |
is)Ga naar voetnoot1), bij S. de vormen zonder -e 't gewone zijn, en bij D. eveneens, behalve in 't statige Coninginne 237, 30; 242, 32 (G. Coningin 135, 8), 't hoofse ick bidde v e 234, 12; 237, 4 en een paar maal in hadde 234, 34; 237, 5. 't Zeeuws houdt de -e nog altijd vast (Verschuur, N.-Bevel., § 157 en passim; v. Weel, W.-Voorne, § 178 en passim). Rb. zoon (zoen), i. pl. van Zeeuws zeune, zal de gewone beschaafde vorm zijnGa naar voetnoot2). Inlassing van ❘ ə ❘ tussen konsonanten, zeker bij al de briefschrijfsters in 't spreken gewoon, wordt alleen bij Rb. vaak aangeduid, b.v. terremen 187, 23, nerregens 46, 17, arreger 188, 11, herreberge 126, 10, sterreven 174, 3, zillever, tarrewe 50, 17, derrewaert 60, 23 e.e., herrewaert 251, 6 (evenzo S.), wallevisschen 75, 7, in overeenstemming met 't hedendaags Zeeuws (Verschuur, § 158; v. Weel, § 111); bij G. alleen twalef 174, 49, waarschijnlik oud en nog steeds de enige Hollandse vorm, bij D. kerremis 237, 29, nu plat, maar heel gewoon. Opmerkelik zijn G. date we, wate we ‘dat we’, ‘wat we’ 174, 17. 21. 42. 25, nu heel familiaar. | |
5. Konsonanten.Voor 't konsonantisme leveren de brieven weinig op. In zake 't belangrijke vraagstuk dat door Dr. van Haeringen in dit tijdschrift, dl. 46, 1 e. vv. en 257 e. vv. is behandeld, bevestigen ze, zover 't beperkte aantal voorbeelden toelaat, zijn uitkomsten aangaande zekere tegenstelling tussen Holland en Brabant in de eerste twintig jaar van de 17de eeuwGa naar voetnoot3). Bij de zusters Huygens komt behoud van -d- zelden voor, nl. in lang gelede 133, 1, wt schyde 135, 13, we dede 174, 12, | |
[pagina 95]
| |
vaeder 135, 3. 16 (G.), hier mede 146, 8 (C.). 't Laatste staat in 't vormelike slot van een brief: en hier mede A Dieu, terwijl een andere brief (no. 188) huiseliker aldus eindigt: en hier me seg ick ie A Dieu maer ick hiet ie liuer willecom, en me ‘mee’ ook overigens meermalen wordt geschreven (G. 3 m., C. 2 m., G. mee 133, 13), vgl. Huygens' dé, dee. Vaeder was de werkelike naam waarmee G. haar vader betitelde, terwijl vaer zo iets als ‘vadertje’, ‘baas’ betekende: G. dat gaet seke al wel vaer we meende dat ie soo veel te doen hat 135, 12, C. de vaer vermere 134, 13, vgl. vaer, vaertje bij Huygens e.e. en ons praatvaar. Hierbij horen broer, de enige vorm (G. 3 m., C. 2 m.), en moers ‘jongemeisjes’ (G. 135, 13, z. Ned. Wdb. op moeder, 6), waarnaast in de gewone betekenis moeder G. 174, 16. Verder weer G. 135, 17, weer om C. 146, 6. In hoeverre gelede, we dede en wt schyde de ware klank weergaven, is niet zeker te zeggen, in al geval staan er naast: met ē leellick 146, 8, me(e) (z. bov.), re we ‘reden we’ 174, 12 (G.), met ij syie adj., van ter syie, lyie ‘lijden’ (G.)Ga naar voetnoot1). Met ou uitsluitend houwe(n) (G. 1 m., C. 3 m.), soue (G.), auwe ‘oude’ (C.) en met verlies van syllabe sou (G.C.), sout (G.C.), wou (G.C.), wout (C.), met ui luy, heurluy (G.), met ei sy ‘dixit’ (G.C.), met ie haerlie (C.). Belangrijker zijn de volgende vormen met synkope van d en verlies van syllabe na ā, ō, oe, zoals in Nndl. sla, la, weerga, zodra, dalik, kwalik, moe, roe, vergoeliken, zo sbst., olik enz.: ie goe graci 133, 14. 18, sulken goen knecht 174, 6, qualyck 174, 7 (G.), die goe kneght 188, 4, qualick 134, 16 (C.)Ga naar voetnoot2), en daarbij 3 sg. pt. onbo ‘liet weten’ 134, 10 (C.), een analogieformatie bij de pluralis *onboon, *onbo we, vgl. Nndl. hij ree, snee e. dgl., Goerees bō (sg. en plur., v. Weel, § 186); daarentegen maar één vorm met j: goeien nauont 146, 6 (C.). Deze voorbeelden pleiten voor 't levend gebruik (ook buiten | |
[pagina 96]
| |
‘biezonder nauw syntacties verband met het volgende substantief’Ga naar voetnoot1)) van goe, goen en voor 't zeldzamer gebruik van goeien (de oude vormen goenavont, goendach leven nog voort in genavond, ge(n)dag). Bij Huygens Qua Neel 3, 217 (titel) e. dgl., qua'e honden 6, 51, ook doo ‘dode’ 4, 154 e.e. Enigszins anders bij Dorothea. Wel schrijft ze sijie (adj.), rijen (vb.), blije; gouwe, ouwe(n), gehouwen, souwenGa naar voetnoot2), en met verlies van een syllabe me, alree, allebij, pt. seij, sou, wou, weerom, broer (dikwijls), naast ééns broeder 248, 5, zonder verschil van betekenis, en gebeden 243, 21, blijkbaar schrijfvormen, maar bij oe, ō en ā treedt j op de voorgrond: bij oe alleen moier ‘mater’ (4 m.), goie(n) (5 m.) naast 2 m. haer goede graci (E. Her Good Grace) 242, 23; 243, 11; bij ō boij ‘bode’ 243, 35; bij ā belaijen 242, 5, in quaij opini 234, 20 tegenover quade tidingen 222, 3, geraden (adj.), onbescadicht ('t laatste nu ook met -d-, 't middelste weifelend). Hier zijn dus de vormen met j voor -d- al talrijker, en goe, qua e. dgl. niet te vinden. Ook Huygens heeft vrij dikwijls vormen als draeyen ‘draden’ 7, 163, 28, braeyen 8, 71 e.e., raeye(n) 1, 230, 598 e.e., waeyen ‘waden’ 4, 168, versaeyde ‘verzaadde’ 1, 151, 115, braeyt 165, 7, genoyt 273, 132, goey ‘goede’ (passim), roey ‘roe’ 2, 111, 50 e.e., naast bla'en 6, 106, 19, gebraen 8, 71, bloe'n 7, 98, goe, roe enz. Bepaald Brabants (nu nog) zijn quaij, boij, goey, roey, benevens moier, goie(n). Bij S. natuurlik tal van vormen met j na ā, ō, en oe (de overige kunnen we daarlaten), in 't biezonder ook de kenschetsende met syllabeverlies na de j: goey tydingen 150, 17; 232, 2; goey waer 225, 31, een goey camer 32, dgl. 225, 57; 232, 7; een quaey kele 236, 6, dgl. ald., 29; 246, 12, de quaey kelen 238, 2, 3. sg. pr. raeyt 226, 12, pt. raeyden 221, 33, ook nooyeloose 225, 82, en vgl. doeyet ben. blz. 100. Naast deze spreekvormen de literaire met d, b.v. vaak goede, evenals broeder | |
[pagina 97]
| |
241, 1· naast 't gewone Antwerpse breur, bruer, brur (maar moeder was weer de echte vorm, z. ook Tijdschr. 46, 23), luyden (luden), goude (adj.) naast luyers ‘luiders’, Muyen, Suyersee. 't Verschil, vooral met haar dochters, valt in 't oog. Bij Rb. (bij wie ae een palatale vokaal aanduidt)Ga naar voetnoot1) ontbreken de j-vormen bij ō geheel, bij oe bijna. Gewoonlik schrijft ze d (gheboden, noeden vb., goede enz.), maar daarnaast: boon ‘dienstboden’ 216, 8, arme bloen 158, 5, een zeer goe .. vrouw 83, 12, goekoop 167, 1, pl. de goe bekende 181, 18, zoo goen gage 174, 21, dgl. 201, 8, verhoen 172, 20, verder broer 121, 3 e.e. (meest broeder), bestemoer 248, 14 (maar moeder); slechts tweemaal pl. sbst. hoeien 122, 26, hoeyen 233, 8 en wt te roein 136, 19. Bij palatale vokalen: blaen 92, 18, 1ste p. sg. pr. rae 176, 5, raen ‘raden’ 98, 5 e.e. (4 m.), een zeer qua voedt 164, 20, dgl. 126, 9; 173, 4, den quaen standt 136, 14; besteen 167, 11 e.e., ontbien 167, 11, adv. lu ‘luid(e)’ 204, 24 e.e., verder beste vaer 113, 2 (hs.), grootevaer 219, 20. Eénmaal snijen 257, 17; den ouwen 202, 16, ouwers. De vormen als boon, bloen, raen, besteen komen overeen met hedendaagse Zeeuwse als Nbevel. ❘ həbo·n ❘ ‘geboden’, ❘ rae· ❘ ‘raden’, ❘ lae· ❘ ‘laden’, ❘ sxae· ❘ ‘scha(de)’, ❘ re·n ❘ ‘redenen’, Goerees pl. ❘ do·en ❘ ‘doden’, ❘ zo·n ❘ ‘zoden’, ❘ hu·n ❘ ‘hoeden’, ❘ drae·n ❘ ‘draden’, ❘ rae· ❘ ‘raden’, ❘ ʒəbe·n ❘ ‘gebeden’ (z. Verschuur, § 203, 11; v. Weel, §§ 123, 145 en Woordenlijst). Hoe Rb. aan de pluralis hoeien kwam, is mij niet duidelik; wtroei(e)n (Kil. wtroeijen, Cats uytroyen, Coornhert uytroeden) was blijkbaar een literair woord. De d in andere woorden was zeker gedeeltelik traditioneel; men kan begrijpen dat rijden of riden, luden of luyden voor ❘ ri·ə ❘, ❘ ly·ə ❘, souden voor ❘ zɔ·ə ❘ haar minder tegen de borst stuitten dan bloeden voor ❘ blu·n ❘, raden voor ❘ rae·n ❘. De hyperkorrekte vorm ge- | |
[pagina 98]
| |
schieden 53, 18 zal niet van haar afkomstig zijn: hij staat in een brief waarvan alleen een latere afdruk bekend is; vgl. gheschien 204, 19. Ten aanzien van de intervokale d na ō en oe staat Rb., zoals te verwachten was, aan de kant van 't Hollands en tegenover 't Brabants, zodat men vormen als goey en nooyeloos bij haar even vergeefs zal zoeken als bij G. en C. - Enkele vormen in de Haagse brieven die we nu niet beschaafd meer vinden, zijn: G. pampiertie (Huygens pampier, later papier), D. aessem 237, 31, geen van beiden trouwens typies Hollands; G. orloge 135, 1, D. eumeur 243, 29, umeuren 248, 15, eumeir 222, 51, die nu, volgens de naar 't Latijn gewijzigde Franse spelling, met h beginnen (Rb. spelt al humeur 91, 10 e.e., Huygens horlogie naast orlogie)Ga naar voetnoot1); G. scheveling 174, 13, zoals ter plaatse nog wordt gezegd (Rb. schevelinge 196, 19; Huygens Scheveling, ook wel Schevering(h), Ged. 6, 13 e.e.; van 1667 af meestal Schevening). Nog steeds algemeen in zwang is daarentegen as ‘als’. G. schrijft nooit anders dan as, C. zelden (als 188, 11), D. spelt uitsluitend als. In overeenstemming met nog gewone of alleen bestaande vormen vindt men bij G. slechs 133, 20 (evenzo sleghs Rb. 117, 24 e.e., slechs S. 236, 3, vgl. rechs, slechs in Huygens' Delflands, Tijdschr. 18, 175); C. vrinschap 188, 6 (i kan = onze i of = onze ie zijn); G. knechies 174, 32 (Huygens knechgien, knechjes naast etymologies knechtjen); D. lesten 234, 3 e.e. (Rb. lest 50, 1 naast lastmael, la(e)ste(n), zoals tegenwoordig ❘ lεst ❘, ❘ lεstə ❘ en ❘ la·st ❘, ❘ la·stə ❘ naast ❘ la·tst(ə) ❘). Maar Rb. ghequest 224, 18, D. gequesten 234, 36 is nu onbeschaafd, evenals D. heef 234, 36 (naast heeft ald.), vgl. Rb. bekostich 92, 13, ghekogh 118, 13. - G. mauris 174, 42 (demin. maurisie 135, 7) kan een veranderde spelling zijn van Mouris (Mndl. | |
[pagina 99]
| |
Mouwerijs, Mouweris, Mouweres, L. Rechtsbr. 113, 114) of rechtstreeks van Fra. Maurice komen. Maar S. schrijft Maurits. 't Verlies van de nasaal in de uitgang -en in 't Hollands wordt door de brieven bevestigd. G. schrijft (de deminutiva en 't artikel en adjektief niet meegerekend) over de 110 maal -e, waar een dozijn -en's tegenover staan; C., die iets boekachtiger spelt, 35 maal -en, 16 maal -e. Zelfs vóór vokalen staat de -n bij G. even vaak niet als wel: G. hantschoene of 133, 15, wete of ald. 18, liete al 174, 11, houwe as ald. 7, spele of singe ald. 47, naast sellen hem 133, 11, ontsagen ons 174, 10. 11, loopen wt ald. 36, kommen ons ald. 38. Vóór een konsonant of in pausa was de -n in al geval verdwenen. Of de -ə nog nasaal was, is niet te zeggen. Hoewel D. doorgaans -en schrijft (vgl. haar deminutiva op -tgen), zal zij waarschijnlik ook geen -n hebben laten horen, vgl. seijnde 222, 29, hebbe 237, 23, gouwe 222, 30, sije ald. 42. Bij Rb. ontbreekt de -n een 50 keerGa naar voetnoot1), terwijl misschien omgekeerde spellingen ook voorkomen: jck gelooven 70, 15, jc... hebben 185, 23, jck versekeren u 75, 14, jck hooren 135, 22, jck.. verzoucken 158, 13, jc houden hem 188, 17, hebben jc 203, 21, zeker tot zijne volcommenen ghesontheyt 87, 6, aenderen goede vrienden (N. pl.) 95, 12, droogen broodt 226, 18. De 1ste pers. sg. pres. vindt men echter ook in andere bronnen met -en en in nieuwe Zeeuwse tongvallen met -ən, en aan de drie andere plaatsen mag men geen waarde hechten. Wel verdient het de aandacht dat Rb. de -n 't meeste weglaat in vormen waarin ook 't hedendaags Zeeuws geen -n heeft, b.v. varcke 136, 21 (zuiverder *vercke), vlissinge 88, 4, zijde (adj.) 182, 16, gistere 155, 20 e.e., tsame 131, 3, morge ald. (zuiverder *merge, vgl. mergen 49, 22), en verbale vormenGa naar voetnoot2), zelden in de pluralis van substantiva (dinge 210, 14, vriende 58, 10) | |
[pagina 100]
| |
of andere vormen waarin de nasaal is gebleven, zodat ze wel onder de invloed van 't Zeeuws staat, maar zo dat die invloed wordt doorkruist door de Hollandse vormen zonder -n aan de ene en de aangeleerde spelling aan de andere kant. | |
6. Fleksie.De singularis van de imperatief gaat, zoals te verwachten was, bij alle vijf briefschrijfsters op t uit, d.w.z. is formeel de oude pluralis: G. wystet 133, 19, C. remerkert 134, 11, denckt 146, 4, ver geeft ald. 8; D. weest, blijft, schrijft, compt, doet enz.; Rb. studeert, maekt, ghelooft, ziedt, bedenckt enz.; S. weest, swycht, siet enz. Een uitzondering is dinck C. 134, 11, en misschien hoor (song) 234, 10. Deze vorm strookt met degene die tegenwoordig algemeen in gebruik is, ook in dialekten waar overigens -t heerst, d.w.z. de meeste Zuidhollandse, maar is waarschijnlik geen oude imperatief (z. Ndl. Wdb. 6, k. 1086). In de brieven van S. komen een paar voorbeelden van -j-, -w- vóór enclitica voor, nl. doeyet 233, 19, houwet ald. 28, comt en besieyet 236, 23, uit *doedet enz. (voor ouder doet + et enz.), vgl. ghy souwet 241, 17Ga naar voetnoot1), uit *soudet (voor sout + et) en met -es: ghi souwes u scamen in Jan van Beverley, Volksb. (begin 16de eeuw) 15, 17 = sout + es, 3. sg. met -et: houwet in Elckerlijc 114 (druk B) = houtetGa naar voetnoot2). Misschien hoort hier ook enigszins bij de door Verdenius, Tijdschr. 43, 88 uit Sexagius (1573) aangehaalde Mechelse vorm douie ‘facis’ < *doede < doedi? De 2de pers. sg. pt. (ind. = opt.) heeft bij zwakke verba nergens -t, b.v. G. ie... mackte 133, 8, Rb. ghij.. begerde 49, 1, S. ghy... maeckte 150, 14, vgl. de vele voorbeelden uit de 15de-17de eeuw bij v. Helten, Vondel's Taal, § 54. De antikiteiten op -et in latere spraakkunsten en teksten komen voornamelik uit de Statenbijbel. Dorothea schrijft -en: ghy... vriden 222, 48, ghij behoorden 234, 27, evenals in ick begeerden 222, | |
[pagina 101]
| |
36, hoorden ick ald. 48, ick gaepten 237, 31 e.a., G. ick... maeckten 174, 35, vormen waaraan men enige betekenis zal moeten hechten omdat ze bij Breero, Huygens e.a. zoveel voorkomen (v. Helten, a.w., § 56)Ga naar voetnoot1). Bij sterke verba en bij hebben, sullen, willen e. dgl. gelden in de brieven echter nog de oude vormen op -t: G. ie saecht, waert, hat, sout; C. ie saeght, sout, wout; D. ghij trockt, waert, hadt, sout enz.; Rb. ghij laest, spraeckt, wtschreeft, ue overquaemdt, vernaempt, waerdt, hadt, zoudt; S. datge waert 241, 24. Bij inversie natuurlik zonder t: G. waer iy 174, 27; D. wou ier 237, 8, behalve keeft ghij (plur.) Rb. 76, 13Ga naar voetnoot2). Maar nog geen spoor van je zag, was, zou, wou of dgl. Ondanks de gelijkheid van de 2de persoon met de 1ste en 3de sing. in gevallen als ick, je, hy beet, gleet, boot, sloot duurde het nog geruime tijd voordat de ongelijkheid tussen ick, hy trock, quam, was enz. en je trockt, quaemt, waert enz. werd opgeheven, zeker in verband met 't verschil in vokaalklank (nu gedeeltelik verdwenen) bij de sterke verba van de 4de en 5de klasse, ofschoon op 't platteland al je saght voorkwam, z. Trijntje Corn. 890, naast je waert 1231, spraeckje 1237, saetj' 1261, jij ... quaempt 1338 enz. (Nholl.). Je zout naast je zou is nu 't enig overblijfsel van de -t (zoudt is een wanspelling). De 1ste en 3de pers. sg. ind. en opt. bij sterke verba waren in Holland over 't algemeen samengevallen, b.v. opt. G.C. schreef 174, 24; 188, 10, C. hiet ald. 12, D. liep 222, 14, sondt 243, 12. Maar G., C., D. hebben nog waer opt., tegenover was ind., en D. quaem opt. 242, 11 tegenover quam ind., vgl. wair, quaem, Leidsche Rechtsbr. 12, 5 e.e., Huygens (Ged.) | |
[pagina 102]
| |
waer, laegh, saegh en S. gaef 221, 74 (opt.). Toch komt bij D. ook was als opt. voor: hadde mijn broer geen andere seijlen gehadt sijn schip was in perijckel 234, 35, vgl. Huygens off sij noijt geweest en was, Daghw. 868, opt. sagh' (!): dagh, Ged. 4, 34, 121, laegh noch mijn dobbeltjen..., soo... sat (ick) noch enz. 5, 16, 39, en was bij Cats en Hooft. In 't spreken zal de indikatiefvorm wel meer zo zijn gebruikt. De in deftige taal toen al ingevoerde fossielen ware, sage, schreue e. dgl. komen niet voor (wel bij Rb., ofschoon ook zij naast ware en waer wel opt. was gebruikt: bijaldyen mijn man een dief was 171, 20, en stondt 179, 6, ginc 226, 4 e. dgl., evenals gaef, waer). Bij hebben maakt D. soms een onoorspronkelik onderscheid tussen ind. hadt en opt. hadde (234, 34; 237, 5), naast had 222, 14; 243, 12; overigens vindt men G. hadt 135, 16, D. wou 222, 29, wist 243, 31. Een voorbeeld van een sterke sg. ind. pt. op -e (Vondel's T., § 55) is G. wierde 174, 20. In 't presens vinden we in vaststaande uitdrukkingen bij G. en D. nog sij en geef: god sij lof 222, 5, dgl. 135, 4; 234, 37, godt sij met u ald. 45, godt geef 222, 8, maar ook al godt geeft 242, 9, vgl. opt. wilt in godt de heer wilt hem bewaren 237, 37, dgl. 242, 7. Geen geue, helpe of dgl. Bij Rb. nog mij duncke 152, 14; 183, 11 en veel andere vormen op -e, voorts godt wil (opt.). Vermelding verdienen verder: 1o. de 3de sg. pres. hyt, d.i. heit, ‘heeft’, de enige vorm bij G. (5 m.) en C. (2 m.), vgl. heit bij Huygens en ❘ hεit ❘, ❘ hait ❘, ❘ hεt ❘ in onze Zuidhollandse tongvallen. Westerbaen's bespotting van de Delftenaars om hun heit was dus wat eigenaardig. Maar D. schrijft heeft 234, 14. 37 e.e. (evenzo Rb.), ééns heef 234, 36. 2o. de 1ste sg. pres. ick doen (doen ick), ick gaen (gaen ick), ick toe-, verstaen, de enige vormen bij drie van de vijf briefschrijfsters (C., D., S.) en de gewone bij de vierdeGa naar voetnoot1) en toen | |
[pagina 103]
| |
dus nog beschaafd, zijn nu in Zuid-Holland heel gewoon, maar plat. Vgl. doen jck Huygens, Ged. 1, 131, 47 (1619), staen jck Voorh. 564 (Delfl.). Maar Walcheren heeft nu geen -n, evenmin als Goeree en Oud-Beierland. 3o. tegenover 3. sg. pres. ind. G.C. wil 174, 43; 134, 14 D. wilt 243, 6 (als opt. 237, 37, 242, 7, zie blz. 102) naast wil 243, 35. 36; evenzo bij Rb. en bij Cats wilt en wil. D. schijnt hier aan buiten-Hollandse invloed onderhevig te zijn. De -t van Rb. wordt door 't Walcherens niet bevestigd. salt D. 242, 19 vóór te zal een verschrijving wezen. 4o. 't gebruik van de in Holland welbekende, nu platte vormen mijn (men) en sijn (sen) als objektief van pronomina personalia. Bij G. en C. is myn de beklemtoonde vorm 135, 5; 134, 5; 188, 3. 4; evenzo G. syn 174, 26, maar C. hem 188, 5; de enklitiese zijn: G. me (5 m.), C. me (8 m.) naast men (ouer gaet) 188, 1; G. en C. hem (4 en 2 m.) naast G. sen selue 174, 9. D. schrijft in beide gevallen mijn (vaak), behalve my 222, 15 (enkl.), maar 3de pers. hem. Rb. aarzelt tussen mijn en mij in beide gevallen, voorts enklities men dunckt 189, 4 (naast mij dunckt 133, 1); in de 3de pers. schrijft ze sijn selve 73, 12 e.e., maar overigens hem. De vormen mijn enz. = tegenwoordig Zeeuws ❘ min ❘, ❘ mən ❘; ❘ zin ❘, ❘ zən ❘. - S. altijd my, hem. 5o. 't artikel het naast et, t bij alle vijf schrijfsters. 6o. de vormen van ‘worden’: presens met o G. en C. wort, D. wor(d)t, worden 234, 6. 12; 243, 4, inf. C. worde 146, 3 - Rb. werden 45, 5 e.e.; preteritum G. werde (pl.) 174, 14, wierde (sg.) ald. 20, D. wert 234, 34, wirt (i = ❘ i· ❘) ald. 6; 248, 11; Rb. ind. en opt. pt. werde 120, 6; 85, 5, (pl.) 200, 1 naast pl. wierden 64, 3 (pp. ghewerden en gheworden). 't Zeeuws heeft in 't pres. nu ❘ o·ə ❘ enz.; de preteritale vormen met ❘ ε ❘ en ❘ i· ❘ komen in Holland beide nog voor, in dialekt vooral ❘ wi·r ❘, pl. ❘ wi·rə ❘; Zeeuws ❘ wi·ər ❘, ❘ wi·r ❘. 7o. we, se benne, benne we bij G. (4 m.), naast ze.. syn 174, 38; C. wy... syn 134, 12, we synt (schrijffout) 146, 9; D. sij | |
[pagina 104]
| |
(se) sijn, ghij sijt. Rb. gewoonlik sijn, zijt, maar ook ben wij 112, 7, wij ... ben 248, 4, 3de p. pl. ben 85, 11; 189, 24, 2de p. sg. benge 192, 19. Huygens gebruikt, altans in zijn Delflands, we, ze benne(n), je bent, benje (Tijdschr. 18, 178 e.v.), naast sijn enz.; tegenwoordig heersen in Hollands dialekt benne, ben(t) (zijne), in 't Zeeuws binne enz. 8o. 't preteritum van ‘beginnen’ en ‘kunnen’, bij G. en C. kost, C. plur. koste, bij D. cost, begost (pp. begost 234, 5), terwijl Rb. naast kost ook konde, 2. pl. cont bezigt. S. costen 241, 8. In Huygens' Delflands cost, begost (pt. en pp.), zo nog volgens te Winkel (met assimilatie?). In Leiden bestonden altans in 1871 nog ❘ kos ❘ en ❘ bəʒos ❘ (Winkler, Dialect. 2, 111); 't Goerees heeft pt. kust. Opmerking verdient bij Rb. 't echt Zeeuwse (en Vlaamse) presens begun, begundt, begunnen, met sbst. begunsel (z. Verschuur, § 103). 9o. 't preteritum most (Mndl. moste, most), van moeten, G. 174, 15, Huygens passim, moste, most Rb. 72, 10; 73, 2, maar in 't presens altijd oe. Tegenwoordig zjjn ook ❘ mot ❘, ❘ motə ❘ in Holland en Zeeland algemeen, maar voor ons gevoel platter dan ❘ most ❘ (❘ mos ❘). 10o. de presens-vormen van ‘zullen’, z. boven blz. 91. 11o. de vorm van 't prefiks bij 't part. pt. Blijkbaar gold alleen de vorm met ge-, de enige die C. en D. gebruiken, als volledig beschaafd. Ook bij G. zijn geweest, geschreue e. dgl. regel, maar toch veroorlooft zij zich ééns worde 174, 18 en ééns eweest ald. 36. De vormen met e-, d.i. ❘ ə ❘, die Huygens in zijn Delflands bezigt en die op 't platteland van Zuid-Holland voortleven, klonken waarschijnlik toen al boers of klein-burgerlik, en Westerbaen keurde ze af. Worde(n) kan men vergelijken met Huygens' schreeven glas 1, 166, 131 (Delfl.), of met comen (meermalen) bij S. In 't eerste geval is het een Hollandse vorm, in 't andere een oud overblijfsel (uit Brabant?). 12o. de onzekerheid van de -n in artikel en adjektief. In de nominatief ontbreekt hij bij G. en C. geregeld, b.v. die fraie man 135, 9, de knecht 174, 9, onse mauris ald. 42, | |
[pagina 105]
| |
de heer van lokeren 134, 14, behalve bij beide in den broer 135, 4; 188, 9 en bij C. in dessen brief 134, 15; in de objektief aarzelen zij: G. op de kant 133, 20, de moet 174, 8, de heelle nacht ald. 24, in en sobre staet 32, groote vaeck 49 (vgl. ook wt heur eyge mont 133, 7), maar van den Coninck 133, 8, inden raet 135, 4, van den raet ald. 5, den heelen dach 12; C. voor die goe kneght 188, 4, maar voor den broer 188, 2, van den heer helmans 134, 19, goeien nauont 146, 6. Hieruit laat zich afleiden dat de -n was gebleven in nom. en obj. den broer (nu zonder artikel of met adj. poss.) en in een paar versteende uitdrukkingen zoals den heelen dach (nog wel) en goeien (n)auont, overigens vrijwel verdwenenGa naar voetnoot1). Treffend is 't verschil met de gevallen waarin -(e)n uit 't art. indef. is ontstaan of van daar op een volgend adjektief is overgebracht, en waar -n nóóit ontbreekt: G. sulken knecht 174, 42, sulken goen knecht ald. 6, C. hoe grootten haest 146, 1, vgl. ook bij 't neutrum G. sulken spul 174, 11, C. sulken verslensten wyf 134, 7. Evenzo altijd met -n bij Dorothea: soo grooten hoop 237, 38, voor sulken cleuter 243, 24 en sulcken goien kint 243, 18. Overigens vindt men bij D. iets heel anders dan bij G. en C., nl. volledig behoud van de -n van 't masculinum, zowel in de nominatief, b.v. den soeten cats, den viant, denselfden godt, dien roup (ruim 20 voorbeelden), als in de objektief, b.v. den toenaem, eenen langen brief, aen den pinck, in mijnen lesten brief (bijna 40 voorbeelden), maar een enkel godt de heer 237, 36 en de vormen eenen, mijnen (zie blz. 106) doen vermoeden dat de -n ook bij haar op theorie berustte. Van de toen al kunstmatige onderscheiding tussen nominatief en objektief vertoont ze geen spoor. Bij Rb. staat het weer enigszins anders. In nominatief en objektief is bij haar -n regel, maar vormen zonder -n zijn | |
[pagina 106]
| |
niet zeldzaam, zowel waar 't tegenwoordig Zeeuws de -n heeft bewaard: nom. de lutenant 52, 8, de heer v.v. 84, 9, de zoomer 175, 21; obj. vande boode 59, 14 (hs.), aen .. de rentemeester 60, 20, voor de eerste 73, 16, de naeste (winter) 165, 11, als waar het de -n mist: nom. de kanselier 72, 15, obj. aen de magistraet 57, 6, die meester 97, 4, door onse jongen 71, 19, de wegh 163, 15, (de) naeste winter 165, 11, de voorleeden (winter) ald. 12, van de prins 197, 27 enz., vgl. ook obj. masc. den welcke 130, 23. Blijkbaar was ze door de tegenstrijdige regels van haar tongval en van de aangeleerde geschreven taal de kluts kwijtgeraaktGa naar voetnoot1). De -n van sulcken en 't volgende adj. is vast, b.v. zulcken desordelycken regierynge 145, 5. Enige dingen die bij Rb. op onzekerheid wijzen, zijn: Aplmntr. relat. pron. dyen 56, 6, dien 121, 1; 178, 10; 208, 14; 211, 6; 256, 15; Nplm. dien 209, 21; 259, 6; NAsf. dien 96, 10; 198, 11; 233, 4; 244, 15; 259, 8, den eersten brief die (acc.) 65, 22, zij (de brief) 109, 21, den brief ... se (nom.) 148, 3; vgl. den brief ... se ... se ... se ... den brief ... se ... se ... se, Leidsche Rechtsb. 308, 23-31 en desen brief ... -en ... -en ... se ... -en ald. 16-20 (omstr. 1500). De woordjes een, geen, mijn en sijn worden bij G. en C. te recht niet verbogen, maar wel (als ze eraan denkt) bij D., b.v. nom. sing. m. mijnen 234, 29, obj. mijnen 243, 14, eenen 222, 25; 237, 2, naast nom. mijn 234, 34, sijn lutenant 242, 35, obj. een 243, 1 e.e., geen 248, 23 e. dgl.Ga naar voetnoot2). Rb. schrijft in haar oudste brieven een enkele maal masc. eenen, daarentegen doorlopend masc. mijn, zijn, weldra ook een; wel vaak fem. mijnne (zijnne), naast mijn, zijn, maar in afnemende mate, en altijd fem. een. Telwoord G. eenne not 174, 41, evenals tegenwoordig nog dikwijls. | |
[pagina 107]
| |
Op een schertsende gewoonte onder de jongelui die tot de kring van de jonge Huygensen behoorden (‘la cabale’, zoals Constantijn hem noemt, z. Briefw. no. 80, 31), schijnt het te berusten dat de ongetrouwde meisjes worden aangeduid als den trello G. 133, 6 e.e., D. 243, 30 e.e., Huygens, 80, 31, den dorp G. 174, 3. 22 (enkel dorp 174, 35), den dimmer D. 222, 58 e.e., Huyg. 80, 31, den van Santen Huyg., ald. Evenzo bij de naam die Dorothea en Constantijn mekaar gaven: den song, toegepast op haar D. 222, 47 e.e., op hem D. 222, 26 e.e., Huyg. 311, 25 e.e., vgl. den broer boven blz. 105. | |
7. Syntaksis en woordgebruik.Voor syntaktiese beschouwingen zijn de Haagse brieven te gering in omvang. Ik vermeld daarom maar een paar punten. In de eerste plaats 't gebruik van de negatie en (-n). G. schrijft die nog vrij veel, maar haast alleen bij niet ‘niets’, ‘niet’, b.v. ick noch constancike en hebbe niet eens geschreue 133, 2, datie daervan .. niet en schryft ald. 9, ick en begeeer van iou niet 13, dergelijk nog 8 maal, ook -n in men hoort toch niet 174, 48; maar bij geen enkel men hoort er toch geen geluyt ald. 44, overigens zonder en: nou heb ick geen plaets 133, 21 e. dgl. (4 m.), evenzo bij ‘nooit’ en ‘van je leven niet’: (hy) kostie noot vinde 135, 11, ie saecht ie leeue sulken spul niet 174, 10, dgl. 41. Evenwel ontbreekt en ook bij niet herhaaldelik: ick weet niet e. dgl. 174, 1 enz. (4 m.), we ontsagen ons niet ald. 11, oft niet geweest hadt 14, we singe niet eenne not 41 en zo nog 6 maal. C. laat en altijd weg, 10 maal bij niet, 2 maal bij geen, 1 maal bij me leue niet, terwijl daarentegen bij D. weglating bij niet betrekkelik zeldzaam is, behalve vóór een imperatief (dus meestal aan 't begin van een zin), waar en 1 m. staat (en wacht .. niet 234, 2) en 9 m. ontbreekt (gewent .. niet 222, 42, vergeet niet 237, 43 e. dgl.). In andere gevallen niet 6 m. zonder en. Geen heeft 2 m. en bij zich, 3 m. niet, nimant 2 m. en, 1 m. niet. Bij maer: hij en heef maer 3 man doot 234, 35, oock en heb icker noch maer twee 243, 3, naast als | |
[pagina 108]
| |
wij maer kunnen vertrouwen 242, 7. Zoals bekend is, is en (❘ ən ❘, ❘ n ❘) ook in Zuid-Holland nog lang niet uitgestorven, vooral niet op 't plattelandGa naar voetnoot1). Een tweede punt is de uit dames- en zakenbrieven bekende afwezigheid van de konjunktie dat. Bij geen van de drie Haagse meisjes is dit verschijnsel te vinden, wel bij Rb., b.v. cromom zeide het een zeer treffelijck bouck was 157, 11, verder nog een paar dozijn maal, en ééns bij S.: ic quam tot daer toe daer ick wist hy niet onder geven en sou 225, 15. Ook in de ambtenaarstijl van Nicolaas van Reigersberch treft men het aan, b.v. meene het oorsaecke is 289, 9, dgl. 290, 3. 6. 11 e.e. Van inversie van 't verbum na de konjunktie en heb ik nergens een voorbeeld opgemerkt. Ook over 't woordgebruik kunnen deze enkele korte brieven ons maar weinig vertellen dat we niet van andere kant weten. Het is bekend genoeg dat veel woorden en vormen die in de 17de eeuw algemeen werden geschreven, pas in de laatste vijftig jaar na zware strijd de plaats hebben heroverd waaruit ze door ‘deftigere’, vaak van Zuidelike afkomst, waren verdrongen. Hoe sterk onze geschreven taal in dit opzicht in die halve eeuw is veranderd, zien we duidelik in bij 't herlezen van J.W. Muller's artikel in T. en Lett. 1 (1891), 196 e. vv., waar tal van woorden en vormen die we nu heel gewoon schrijven, nog als uitsluitend in de gesproken taal thuishorende worden gekenschetst, of b.v. als we de uitspraak ‘in de spreektaal dikwijls hoeven’ Ndl. Wdb. 2. 1 (1898), k. 1508 vergelijken met: ‘Hoeven ... vooral in de spreektaal veel gebruikt’ ald. 6 (1912), k. 832Ga naar voetnoot2). Als leidraad gebruik ik over 't algemeen de door Muller in bovengenoemd artikel vermelde tegenstellingen. | |
[pagina 109]
| |
zenden-sturen. G. en C. geen voorbeeld, D. alleen seijnden enz. ontvangen - krijgen. D. den lesten brief heb ick ... gecregen 234, 3 e. dgl. (Rb. creegh een briefken 252, 19, maar vormelik ontfangen 55, 4 e.e.; S. ontfangen). kussen, een kus geven - een zoen geven (zoenen). C. cusse 146, 7, in de woorden van Berbertje Duyck, een dochter van de sekretaris van de Staten van Holland; Huygens cus en soen. Voor mij, hoewel in Holland geboren en getogen, zijn trouwens (een) kus (geven) en kussen de gewone woorden en in 't geheel niet ‘onuitstaanbaar deftig’ (Muller, a.a. 216). In Sch. Weichs. 1, 254, 26 e.v. (1881) worden kus en kusse uit Bodegraven, in Winkler's Dialecticon 2 (1874), 135, 20; 155, 20 kusse uit 's Gravesande en Dort, elders kus uit de streek van Woerden vermeld, wat ik niet kan kontroleren; maar in Zeeland en op Goeree heersen de nauwverwante kŏs (kòas), vb. kŏsə (kòassə). schreien - wenen - huilen - schreeuwen. Geen van deze komen bij de Haagse meisjes voor, wel schreijen bij Huygens. D. heeft gecreten 237, 23, vgl. S. kryten 218, 75 (daarnaast 't zeker Zuidelike schryen 221, 93). Wenen (Statb.: weenen) bij geen van allen, schreeuwen (o.a. Zeeuws) evenmin. mooi - fraai - schoon. G. twas er soo moy 174, 20, moy vaak bij Huygens - G. die fraie man 135, 9, D. al datter fray is dat is baereltgen 248, 17, sij (de cornalinen) sijn seer fraij 234, 14, een wonder fraije .. predicate 222, 10 - D. de schoonste vrijster 222, 48, (honden) die ... schoon sullen sijn 243, 4 e. dgl., het schoone kint ald. 30 (Susanna van Baerle), Huygens 'tschoone kint 177, 26 (dezelfde). 't Woord schoon in de betekenis ‘mooi’ was dus in Hollandse geschriften vrij gewoon, en ongetwijfeld werd Susanna van Baerle ook in de wandeling met dat adjektief vereerd. (Bij Rb. en S. alleen schoon en fraey.) reeds - al. G. en C. al, D. al 234, 21. Geen reets, wel alree D. 234, 1; 243, 20, alreede Rb. 155, 7. gaarne - graag. Zie boven blz. 90. Geen graech. heden (Vlaams en Zeeuws) - huiden (Holl.), vandaag. D. | |
[pagina 110]
| |
van da(e)ch 222, 10. 12 (a voor ❘ a· ❘ ook in den hag e. dgl. 222, 58; 248, 15); Rb. heden 59, 12 (hs.) - van dage 63, 3 e.e.; S. van daeg 219, 27. huy(d)en is gewoon bij Huygens. slechts - maar. G. slechs 133, 20 - D. maer 234, 36; 242, 7; 243, 3 (Rb. sleghs 137, 21 e.e., maer sleghs 117, 24; S. maer; slechs 236, 3 in andere betekenis). zeer - wel, erg enz. G. me .. seer recommandere 133, 17, hertelyck seer groeten 135, 19, dgl. 174, 51, C. se is seer op myn gestelt 188, 4, dgl. ald., D. seer doen bedancken 234, 13 e.e. (Rb. seere, zeer). Nu zeer bijna alleen in hoffelike taal. zeer - heel. C. heel slecht 134, 8; D. heel, deftig seer: of hij oock heel wel leesen can 222, 19, dgl. 243, 6, maar ick bidde v e doet mijn gebidenis aen me vrouw killegrew en segt dat ick haer .. doen bedancken van de cornalinen ... sij sijn seer fraij 234, 14, dgl. 243, 10 e.e. Rb. en S. schrijven naast mekaar zeer veel 210, 12 e. dgl. en al heel sieck 55, 6, niet heel wel 82, 4 e. dgl.; seer heet 241, 35 en heel wel 238, 7 e.e. dan - als na komparatieven, anders e. dgl. Bij de Hollandse meisjes alleen as (G. en C.), als (D.); S. weifelt tussen niet .. dan 232, 11 en niemant ... als 246, 28, ook Rb. tussen meer .. als 88, 15 e. dgl. en eer .. dan 69, 24. te - in, op voor plaatsnamen. G. te lonne 135, 10, te kenenburch 174, 35, zelfs tengelant 133, 4, D. te amsterdam 248, 1 e.e., maar natuurlik in den hag 222, 58 (Rb. tot lillo, tot antwerpen 83, 1. 9, ter vere ald. 7, te leyden 148, 7 e. dgl.; S. te Brussel, te Wesel, ten Bos - in den Haeg)Ga naar voetnoot1). naar en na. G. en C. kennen als prepositie en konjunktie ('t adv. komt niet voor) alleen na in alle betekenissen, b.v. ook G. vertrocke na seelant 135, 5, C. na ick ... verstaen 134, 8, zoals nu in Holland. D. daarentegen gebruikt op zijn Vlaams niet anders dan naer, b.v. ook naer paeschen 222, 56, daernaer ‘daarna’ 248, 3, naer nichte 237, 13 (vgl. Antw. naar familie), | |
[pagina 111]
| |
naermiddach 222, 15, zeker aangeleerd, evenals bij Huygens in zijn brieven (b.v. 4 maal in brief no. 250). Rb. bezigt naer en nae door mekaar in alle betekenissen, S. bijna zonder uitzondering nae (ook nae Bredae 238, 18 e. dgl.), zelden naer het seggen 150, 21 e. dgl. Nu Antwerps altijd naar, maar in de Kempen, vooral Z. en ZO., na (Corn. en Vervl.). komen - kommen, z. blz. 91; liggen - leggen, z. blz. 89. lie(den) - lui(den). G. gebruikt de Hollandse vorm heurluy, C. echter haerlie, z. blz. 88 e.v. Bij Rb. vindt men luden 70, 11 e.e., coopluden 60, 4, maar bij S. wisselt de blijkbaar aangeleerde vorm luyden 221, 66 (ééns luden ald. 68), met haar eigene: cooplie 241, 11, liens 225, 74; 232, 2, werckliens 225, 47, genit. liens 187, 3 e.e., vgl. liens, Spa. Brab. 2, 271 e.e. Bij Huygens lien, li'en naast luyden, luy. drie - drij. D. schrijft, evenals gewoonlik Huygens, 't in 't Zuiden gebruikelike drij 237, 23. 45. Jammer dat dit telwoord bij G. en C. niet voorkomt. Over Vondel Dr. Moller, Tijdschr. 27, 133 e. vv. Pt. wilde - wou. C. en D. uitsluitend wou enz. - Rb. en S. wilde 131, 1 e.e.; 238, 3. In Holland en Zeeland heersen nu algemeen vormen met ou en oe (Goeree woe, d.i. ❘ wu ❘), terwijl wilde een literaire vorm is. aan - an. G. schrijft 6 m. aen(-) in no. 133 (en in aengenaem 133, 18), maar bouenan 133, 22 en 6 m. an(-) in no. 174, C. 3 m. aen(-), de drie overigen altijd aen. Zoals meestal staat G. hier 't dichtste bij de Hollandse (ook Zeeuwse) omgangstaal, die de korte vokaal heeft. af, met - of, mit. De beide laatste Hollandse (en Zeeuwse) vormen, die in Huygens' Delflands wel voorkomen, werden blijkbaar niet meer als beschaafd beschouwd, daar al de schrijfsters af en met spellen. immers - ommers. G. schrijft ommers 174, 20. 23, D. ommers 248, 15, maar immers 237, 10 (de betekenis is ‘in alle geval’, ‘ten minste’). De in gemeenzame taal nog gewone vorm met o (die in de Middeleeuwen in Hollandse en andere stukken | |
[pagina 112]
| |
voorkomt) werd waarschijnlik toen al wat minder voornaam gevonden. Rb. heeft jimmers ‘ten minste’ 161, 9 (hs.) e.e., S. ommers ‘id.’ 225, 16 (over een tegenwoordig Antwerps verschil tussen immers ‘enigszins’ en ommers zie men Corn. en Vervl., 1, 590). behoeven - hoeven. G. schrijft hoeft 133, 19, Rb. houft 47, 12 e.e. naast behouft 61, 1. Nu Holl. en Zeeuws ❘ huvə ❘. gelijken, gewennen, geheel, gemakkelik - lijken(en), wennen enz. Huygens lyckent, Ged. 4, 47 e. dgl., D. leijckent 234, 23, Rb. lijckenen 195, 21; G. den heelen dach 135, 12, noch niet heel verlore 174, 8, D. het heele hof 237, 31, dgl. 248, 12, Rb. het heelle regiment 241, 20; Rb. mackelyc 197, 6 - Huygens gelyckt t.l.a.p., Rb. gelijcken 176, 5; D. gewent 222, 42; S. gemackelyck 236, 22. Genitieven komen bij G., C. en D. natuurlik niet meer voor (steeds van, van de, van den enz.), behalve bij een eigennaam: D. songens 243, 32, van Song, vgl. Huygens' Andriesens bij Andries, Claesens bij Claes (Tr. Corn. 895), verlengingen met -s van de Mndl. genitieven op -en (nog Nbrab., IJselm. enz. -e), b.v. Heynen, Loeuen, Coenen (L. Rechtsbr.) en al bij Stoke ook Hughens 2, 375 (v. Helten, Mndl. Sprkk., § 292 a). Ook Rb. kent geen genitief, behalve de nog voortlevende mijn mans 57, 10 e.e. (hyperkorrekt mijns mans 57, 20), mijn vaders 55, 5, u schoensusters 105, 15, alsook mijn heer den canseliers 257, 2. Ten slotte nog een paar verschillen in woordgebruik. G. prate 174, 50, D. praet 222, 26, praeter ald. 44 - S. couten 218, 24 e. dgl. (naast praet 218, 62), vgl. kout in Tr. Corn. 1062. D. deesen naermiddach 222, 15 - S. tachternoen 218, 23 e.e. (dgl. sachternoens 218, 1, te noent ald. 60 e. dgl. naast van achtermiddagh 218, 97 e. dgl.). Rb. nerregens 46, 17 - S. nivers 241, 7 (naast nergens 219, 16), evenzo ivers. C. wynich 188, 3 - S. lutte 236, 4. | |
[pagina 113]
| |
Veel Brabantse vormen en woorden bij S. laat ik hier rusten. Het zal nu wel duidelik zijn dat G. en C. minder aan Zuidelike invloed blootstaan dan D., en deze weer aanmerkelik minder dan haar mannelike tijdgenoten, zodat de beide eersten een vrij zuiver beeld geven van de Zuidhollandse beschaafde omgangstaal van hun dagen, terwijl D. in dat opzicht bij haar vriendinnen achterstaat, maar de mannelike briefschrijvers overtreft.
Verbeteringen. Blz. 49, midden, 't Geboortejaar van S. Hoefnagel is 1561. - Blz. 55, r. 2 v.o. Lees: suchtgien (3). - Blz. 56, r. 4 v.b. Vóór bootgen inlassen: liedgien (1, Ged. 2, 116, 12, ao. 1625). - Blz. 199, r. 5 v.o. mooy ook bij S. 221, 81.
Leiden. j.h. kern. |
|