Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 48
(1929)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdKleine mededeelingen.146. Nooit scha! = Geen grond!Het handschriftje, eigendom van de Maatschappij der Nederlandsche Letterkunde te Leiden (no 126), dat in den Catalogus der Maatschappij te boek staat als: F.W. Boers, Lijst van woorden en spreekwijzen bij de visschers te Katwijk in gebruik 1790 (het is thans volledig afgedrukt in het Leidsch Jaarboekje 1927-1928, blz. 1-60Ga naar voetnoot1)), behelst een merkwaardige variant van het etymologisch nog raadselachtige ‘kunstwoord’ neut segha (zóó bij Matthijsen, Rechtsb. v.d. Briel, uitg. 1880, blz. 77), notsche (deze vorm bij N. Witsen, Scheepsb. 1671, blz. 409), noordzee! (19de eeuw en heden), om te zeggen (het is een uitroep) dat met den peilstok (holtert(r)opa) ‘geen grond’ te bereiken, te peilen, is. Zie J. Huizinga, Een | |
[pagina 40]
| |
oude schippersterm, in Versl. en Meded. Kon. Acad. v. Wetenschapp., Afd. Letterk. 5e Reeks, Dl. IV (1919), blz. 207-211. Die variant is: nooit scha (dat in een Katwijker visschersmond nŏit skae moet luiden), en het verband waarin zij voorkomt, is het volgende: De klyn voorgewonne, en een tou onderdeur genoome, en de klyn gehenkt en scheep gehaald. De schuyt slaags geschept en weggezeyld. Over zee gezeyld; ik zeg: neem een boom (vaarboom) en pas of het zwaard al staan ken. Een boom genoome: Nooyt schaa! dat is te zegge: Geen grond! Het zwaard op de maat gezet. Ik zeg enz. (L. Jaarb. 1927-'28, blz. 49). Notsche! leeft - neem ik aan - voort in noordzee!; de e stelt dan é of ee voor, en de hoofdklemtoon valt er in op den eindklank; uitspraak: nŏt-schéé! - Nooit scha! (katw. nŏit skae) bewijst - dunkt mij - wat de plaats van den klemtoon betreft, hetzelfde voor: neut segha, dat dan als neuts(e)gá, neutschá gelezen en uitgesproken moet worden. - Blijft nog te ontdekken: de grondvorm die zich dialectisch in neutschá en notschéé! heeft gesplitst; die ons zal doen kennen, of herkennen, in klanken, die wij niet begrijpen, al weten wij wat men er mee zeggen wil (noordzee, en nooit scha zijn pogingen der ‘volksetymologie’ om ze kwansuis begrijpelijk te maken): woorden, die iets zeggen; een uitdrukking, welke wij verstaan.
Leiden. a. beets. | |
[pagina 41]
| |
147. Vort sik.Deze uitdrukking, gebezigd voor het aandrijven van een rij- of trekdier, wekt associaties aan den tijd, toen we nog met onzen bokkenwagen speelden en ik ben overtuigd, dat de gewone Hollander dit sik opvat als ‘geit’ of ‘bok’, ook wanneer er sprake is van een paard. In deze zegswijze ligt dan een beetje spot (men denke ook aan de spreekwijze: ‘een mooi span voor een bokkenwagen’) en de bedoeling schijnt te zijn om het dier als caricatuur van een paard te bestempelen. Onlangs las ik ook het substantief een hortsik voor ‘een (slecht) paard’ gebruiktGa naar voetnoot1). Spanoghe heeft Tschr. IX (1890), blz. 80 het bij Bredero voorkomende sick reeds verklaard als ‘zeg ik’. Naar aanleiding daarvan heeft zich tusschen J.W. Muller en W. de Vreese in Tschr. XI en XII een uitvoerige discussie ontsponnen, waarin de eerste tracht aan te toonen dat sik een oude imperatief van zeggen is, terwijl De Vreese de opvatting van Spanoghe verdedigt. Beide geleerden hebben hun meeningen met talrijke bewijsplaatsen gestaafd en ik moet bekennen, dat het moeilijk is uit te maken, wie gelijk heeft. Alleen mag m.i. de toon waarop het woord gebezigd wordt ook wel een beetje meetellen. Vort sik zegt men op bevelenden toon, met ongeduld, snauwend zelfs. Heel anders klinkt zeg in de door Muller genoemde voorbeelden: toe zeg, kom nou mee!; zèg, ben-je mal!; nou zeg eens, ik bedank je hartelijk, hoor!; zeg (om iemand te roepen, zijne aandacht te vragen, een gesprek in te leiden enz.). Ik wil echter geen beslissende keuze doen, maar liever Muller's woorden releveeren: ‘Aldus blijkt zoowel de eene als de andere opvatting van dit fatale woordje seck | |
[pagina 42]
| |
verdedigbaar: voor beide zijn gewichtige gronden en onwraakbare getuigen aan te voeren’. Principieel belangrijker is de kwestie of we sick (seck) als een Zuidnederlandsche dan wel als autochthoon-Hollandsche spreekwijze moeten beschouwen. De tweede opvatting wordt door Muller overtuigend verdedigd. Ik wijs er thans op, dat ze wordt bevestigd door het gebruik van sik in het Afrikaansch. De uitdrukking fort sik wordt nl. door de Boeren gebruikt, als ze een hond willen wegjagen. Het voortleven van dit relict in het Afrikaansch leert ons weer eens, dat de van onze taal ‘abgesplitterte’ dochtertalen als het Afrikaansch en het Neger-Hollandsch van groote waarde kunnen zijn voor het reconstrueeren van de taal onzer voorvaderen.Ga naar voetnoot1) Merkwaardig is het, dat fort sik in Zuid-Afrika uitsluitend tegen honden gebezigd wordt en, naar men mij meedeelde, nimmer tegen paarden. Zoo kon het gebeuren, dat een Duitsch ontdekkingsreiziger in zijn dagboek noteerde: ‘die Hunde in diesem Lande heissen “Fortseck”; wenn man sie ruft, laufen sie davon’.
Hamburg, Juni 1928. g.g. kloeke. |
|