Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 308]
| |
Bestond er een Dietse prozavertaling van de ‘Bestiaire d'amour’?‘Men seghet - ende hets waer - waer rooc is ofte hevet gheweest, daer is vier ofte daer hevet vier gheweest. Want recht also alse die rooc comt vanden viere, so comt die daet vanden wille. Ende omme dat mijn wille selc hevet gheweest, seder dat ic u eerst ghesach, dat ic u minnen moeste van al miere herten, so moet die daet toghen den wille. Daer omme sende ic u dit ghescrifte, dat ghi te bat moghet weten minen wille ende ghi mijns ghedenct, alse ic niet ieghenwordich en ben. Want ghedinckenesse hevet twee porten, dats sien ende horen, ende elckerlijc van desen tween porten hevet enen wech daer men bi comen mach te ghedinckenesse, dats varuwe ende worde. Varuwe dient den oghen, ende die worde den oren. Ende hoe men comen mach te ghedinckenesse bi varuwe ende bi worden, dat machmen sien daer omme, dat ghedinckenisse doet behouden den sin diemen hevet’. Zouden deze regels niet geschreven kunnen zijn door een Dietse tijdgenoot van Maerlant? Dat was mijn eerste indruk, toen ik de aanhef las van Eine mittelniederfränkische Übertragung des Bestaire d'amourGa naar voetnoot1), die ik hier, van woord tot woord volgend, in Dietse spel- en klankvorm overbrachtGa naar voetnoot2). | |
[pagina 309]
| |
Wie doorleest, en overal Dietse klanken substitueert, stuit nergens op zinnen, die niet als gewoon Middelnederlands klinken. Deze eerste indruk werd versterkt door het glossarium, dat bijna geen andere dan bekende Vlaams-Brabantse woorden bevat. Intussen, een subjektieve indruk heeft weinig overtuigingskracht. Een nader onderzoek zal de waarschijnlikheid van een Diets origineel moeten bevestigen of ontzenuwen. Heeft dit bestaan, dan is opmerkelik dat de afschrijver de taal zo konsekwent overgebracht heeft in het dialekt van zijn eigen gewest, volgens Dr. Holmberg - op grond van een nauwkeurig dialektgeografiese bestudering - het Duitse gebied van Geldern. Bij berijmde teksten, als de Spieghel der Sonden, heeft men het originele rijm als afdoend bewijsmiddel; in deze prozatekst kan alleen de woordvoorraad de doorslag geven. Het is moeielik aan te nemen dat in de tweede helft van de dertiende eeuw - want uit deze tijd dagtekent dit handschrift - het gezag van een Vlaams-Brabantse ‘schrijftaal’ reeds zo groot geweest zou zijn, dat een inwoner van Geldern zich in een vertaling geheel aan dit woordgebruik, waarmee zijn lezers wel niet zo vertrouwd geweest zullen zijn, kon aansluiten. Nog een mogelikheid dient overwogen te worden: kan de vertaler een clerc geweest zijn uit het Schelde-gebied, die in zijn later leven - gelijk Hendrik van Veldeke - van woonplaats verwisselde en in Geldern zozeer inburgerde, dat hij het dialekt van die streek als een tweede moedertaal hanteerde? Maar in dit geval zouden we toch verwachten, dat hij niet alleen de klanken en woordvormen, maar ook de woorden van het nieuwe vaderland gebruikte, in een geschrift, voor de nieuwe streekgenoten bestemd. Blijkt de woordvoorraad inderdaad in hoofdzaak afkomstig | |
[pagina 310]
| |
uit Westeliker streken, dan is het waarschijnlikst dat een afschrijver zoveel mogelik woordelik zijn vóórschrift volgde, en alleen de hem meer vertrouwde spelling toepaste, en de uitheemse klanken ‘vertaalde’. Een woordgeografies onderzoek zal vooreerst eenzijdig moeten zijn en wellicht eenzijdig blijven, omdat de taal van de Limburgse grensstreken in de dertiende eeuw ons zo gebrekkig bekend is. Vroeger meende men er meer van te weten, toen men de Limburgse sermoenen en het Luikse Leven van Jezus voor oorspronkelik-Limburgs hield. Nu het zeer goed mogelik is, dat ook deze teksten teruggaan op Vlaamse of Brabantse, kan de daarin opgenomen woordvoorraad slechts met het nodige voorbehoud ter vergelijking met de taal van Westeliker streken gebruikt worden. De vraag: welke woorden zou een geboren Limburger of inwoner van Geldern ter vertaling van dit Franse woord, of ter benoeming van deze zaak gekozen hebben, zal dus in de meeste gevallen niet beantwoord kunnen worden. Hedendaagse dialektgeografie zal ook met voorzichtigheid en kritiek geraadpleegd moeten worden, want de woordgrenzen kunnen sedert de dertiende eeuw ingrijpend gewijzigd zijn. Als lexicografies hulpmiddel zal de Teuthonista waarschijnlik goede diensten kunnen bewijzen, al is het ontbreken van een woord in dit woordenboek geen bewijs dat het in de omtrek van Cleef ongebruikelik was, evenmin als alle wel opgenomen woorden speciaal-Oostelik geweest zijn. De plaatselike oorkonden, rekeningen en andere dokumenten vertonen uiteraard een beperkte woordvoorraad, betrekking hebbende op de dagelikse praktijk, waarmee dus de woordvoorraad van een litteraire tekst gewoonlik weinig gemeen zal hebben. Dat geldt tenminste voor substantiva, verba en adjectiva. De pronomina, adverbia, en vooral de bindwoorden (voorzetsels en voegwoorden) zullen meer vergelijkingsmateriaal leveren. Gewoon Mnl. zijn b.v. seder dat, sint dat, hier voermaels, elckerlyc, tote dien male dat, betide, al te male, si some, some wile, te hants, al ist sake dat, manlijc (anderen), die | |
[pagina 311]
| |
alle in onze tekst voorkomen. Waren die alle gewoon in de taal van Geldern? Welke daar gebruikelike woorden ontbreken in onze tekst? Een later in Oostelike streken zeer gewoon voegwoord is thent (hent) = totdat. Nu komt dit in onze tekst éénmaal voor, (blz. 181, r. 16): ‘tint den male dat si geclet sin’, maar opmerkelik is hier juist de verbinding met ‘den male’ die doet onderstellen dat het vóórschrift gehad heeft ‘tote dien male datGa naar voetnoot1). Verder valt op te merken dat (al)dus gedaen nergens afwisselt met susgedaen, dat in Limburgse streken veel voorkwam. Bij de pronomina merken we op dat nòch sich nòch sik als reflexief voorkomt, dat enclisis heb di, sul di, wil di (waarbij ten onrechte di losgemaakt wordt) ‘sich nur im anfang der hs. findetGa naar voetnoot2). Zijn deze aanvankelik uit een origineel overgenomen, en later vermeden? Bij de werkwoorden ontbreekt het praefix er-, in Limburgse bronnen zo gewoon. De vele diernamen in deze tekst komen voor het overgrote deel overeen met die in Maerlant's Naturen Bloeme. Voorzover het dieren betreft die men alleen uit boeken of afbeeldingen kende, is dat niet verwonderlik, b.v. cocatrijs, strutse, elpendier, trant (tarant), walvisch, maar het geldt evenzeer voor inheemse dieren: crekel, wesel, merle, mol, vorsch, swalewe, kalander, bever, specht, egel, tortelduve, partrijs, odevare, waarbij ook de simme gerekend kan worden. Waren al deze namen ook aan de Rijnkant gebruikelik?Ga naar voetnoot3) Als uitzonderingen tekende ik aan wulster, waar Maerlant pluvier heeftGa naar voetnoot4), en alsterGa naar voetnoot5), in plaats van aexster bij Maerlant. Speciaal West-Vlaamse woorden, als puut voor vorsch en heerts voor egelGa naar voetnoot6), treffen we niet aan; dat zou een aanwijzing kunnen zijn, om de oorspronkelike vertaler niet te ver naar het Westen te zoeken, tenzij | |
[pagina 312]
| |
de afschrijver onverstaanbare woorden vervangen heeft. De naam wiver (Ofr. wivre < vipera) is in het Mnl. Wdb. slechts eenmaal opgetekend en wel juist in het fragment van een berijmde Vlaamse vertaling van deze zelfde BestiaireGa naar voetnoot1). Letten we nu op de gehele woordvoorraad, zoals die voor een groot deel in het glossarium opgetekend is, dan wemelt het van woorden die ons uit Maerlant's taal bekend zijn, als begiën, inslinden, verbiten, quaet gelaet togen, enen oplopen, gebrekenisse, gesceppenisse, hem oemoeden, berouwenisse, gedarmte, morseel, dapperheit (= vlugheid), overeen dragen, ondanc weten, haetscap, enz. Verscheiden malen bleek bij het naslaan dat woorden in deze tekst wèl aan Maerlant, maar niet aan de samensteller van de Teuthonista bekend waren, b.v. beloken (Teuth. alleen toe-luycken), asen, begripen = berispen (de Teuth. kent alleen de betekenis ‘verstaen’). Voor hersene werd in de Rijnstreek waarschijnlik hirne gebruikt. Uitsluitend West-Vlaamse woorden trof ik ook verder niet aan, b.v. wel het algemeen bekende lyclauwe, niet licseme; wel roeren, niet gerinen. In de gehele woordenlijst van Holmberg trof ik slechts één woord aan, dat in de streek van Cleef thuis hoort en in het Mnl. onbekend was, nl. scait (blz. 179, r. 1), dat de Teuthonista verklaart: ‘umb have darin te schutten’: inclusura. Het dient ter vertaling van berkerie. Toevallig kennen we ook het woord in het fragment van de Vlaamse berijmde tekst: daar staat scaepscot. Niet in het glossarium opgenomen is het woord eslike = lelik (blz. 175, r. 3), maar dit zou een omzetting kunnen zijn van hatelike, dat in deze betekenis in het Mnl. (o.a. in de Rose) voorkomt. Wellicht zijn bij nauwkeuriger onderzoek nog enkele woorden of uitdrukkingen te vinden, waarvoor Vlaams-Brabantse bewijsplaatsen ontbreken, maar het aantal blijft toch gering. Het feit dat het woordgebruik telkens aan een | |
[pagina 313]
| |
Oost-Vlaming of Brabander en bijna nergens aan een Oost-Limburger of Rijnlander doet denken, zal moeielik ontkend kunnen worden. Het doel van deze korte mededeling was meer, de vraag te stellen en toe te lichten, dan definitief op te lossen. Vooral wilde ik wijzen op het belang van het woordgeografies onderzoek in het Middelnederlands, een bijna nog onontgonnen terrein, dat ook Holmberg in zijn zo verdienstelike studie terzijde gelaten heeft.
Utrecht, Aug. 1927.
c.g.n. de vooys. |
|