Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 292]
| |
De taal en de herkomst der zoogenaamde ‘abele spelen’ en ‘sotterniën’.In de Juni-aflevering van de Versl. en Meded. der Kon. Vlaamsche Academie (1927, 525-45) heeft Prof. Dr. R. Verdeyen eenige ‘Beschouwingen over de Abele Spelen’ in 't licht gezonden, die mij aanleiding geven om, ter ondersteuning van zijn betoog op meer dan één punt, eenige oude aanteekeningen op te rakelen, aan te vullen en mede te deelen. Vooreerst en voornamelijk met betrekking tot het tweede door den heer V. behandelde punt: ‘de plaats van vervaardiging’ dezer spelen. V. bestrijdt Serrure, Jonckbloet, Worp en ten slotte ook Leendertz, die de tien in 't Hulthemsche hs. bewaarde ‘abele spelen’ en ‘sotterniën’ alle uit Vlaanderen afkomstig achten, eigenlijk bloot en alleen op grond van het gewag van Kortrijk en Gent in een dier stukken (door den eersten uitgever, Hoffmann von Fallersleben, te kwader ure bestempeld met den titel ‘Die Hexe’Ga naar voetnoot1)). | |
[pagina 293]
| |
Alleen voegt Leendertz hierbij (CXXXIII) nog, als tweeden grond, het herhaalde vloeken bij St. Nicolaas; zonder eenige nadere (toch geenszins overbodige) aanwijzing, waarom dit juist voor Vlaanderen zou pleiten. De zwakheid dezer ‘gronden’ wordt door Verdeyen, a.w. 538-9, betoogd en springt trouwens in 't oog. Leendertz zegt dan verder: ‘De taal is met deze plaatsbepaling niet in strijd’, en besluit alle besprek van plaatsbepaling en herkomst dezer spelen aldus: ‘Van den dichter kunnen wij niets anders zeggen, dan dat hij dus waarschijnlijk een Vlaming was’. Deze kwalijk gegronde zienswijze bestrijdt Verdeyen nu, blz. 539-45, door op enkele stellig Brabantsche (of Limburgsche) eigenaardigheden in de taal dier spelen te wijzen; hij besluit daaruit dan, blz. 545: ‘1o) dat de Vlaamsche oorsprong van onze abele spelen in 't geheel niet vaststaat, en 2o) dat een Oost-Brabantsch-Limburgsche oorsprong even goed, en m.i. met meer reden, mag verondersteld worden’. V.'s betoog wekt den indruk, alsof die Vlaamsche oorsprong tot dusverre algemeen aanvaard is. Daarom veroorloof ik mij Prof. V. en wie verder in de zaak belang stelt te verwijzen naar eene beoordeeling van L.' her-uitgave der Mnl. Dram. | |
[pagina 294]
| |
Poëzie, in Museum XVII (1910) 212-6, alwaar (met name 212-3) de onvoldoende bestudeering van de taal der verschillende (vooral dezer) stukken zeer betreurdGa naar voetnoot1), en ook die Vlaamsche oorsprong sterk betwijfeld, een Brabantsche daarentegen reeds, op grond van enkele klanken, vormen en woorden waarschijnlijk gemaakt is. Een ietwat breeder betoog moge hier de vroeger in het Museum niet beschikbare plaats vinden: ook thans geen volledige studie, die ik gaarne aan anderen overlaat, doch slechts de vrucht van eene critische monstering der rijmen en een vluchtig doorloopen van den overigen tekst en het glossarium. Natuurlijk komen, als blijken van de eigene, min of meer gewestelijk gekleurde taal des dichters (of der dichters), zoo niet alleen, dan toch eerst en meest de door de rijmen gestaafde klanken, vormen en woorden in aanmerking; waarbij het, eveneens natuurlijk, niet uitgesloten is dat de dichter zich enkele malen, rijmshalve, van klanken enz. bediend heeft, aan zijn gewestspraak eigenlijk vreemd. Niet door 't rijm gestaafde klanken enz. kunnen natuurlijk van een omschrijvenden afschrijver zijn, doch mogen anderzijds, indien zij strooken met de door 't rijm gestaafde, toch wel in de tweede plaats, in 't gevolg en tot steun der laatstgenoemde, bijgebracht worden. Ook dient, bij gebreke van een bewijzend rijm, altoos overwogen of de klank, de vorm, het woord zich wel voor 't rijm leende, d.w.z. of er vele of ook maar één enkel rijmwoord op paste. Leendertz heeft nu wel in 't algemeen de rijmen der Mnl. drama's, op blz. CLXXXVII-CXC die der spelen uit het Hulthemsche hs., besproken; de ‘minder goede’, t.w. de lettergreeprijmen, de rijmen -e: -en, de klinkerrijmen (consonantisch onzuivere) en ‘de rijmen, die ten opzichte van de klinkers onzuiver zijn’ - volgens hem (alle?) ‘een gevolg van onduidelijke articulatie’ (CLXXXIX) - waarschijnlijk vrij wel vol- | |
[pagina 295]
| |
ledigGa naar voetnoot1), opgesomd; doch ze alleen ‘rijmtechnisch’ en in verband met de maat, in hoofdstuk IX zijner (voor 't overige zoo rijke) Inleiding: ‘Opmerkingen over den versbouw’, niet critisch, in hfdst. VII (of X), ten bate van het onderzoek naar de plaats van herkomst, onderzocht, gekeurd en gegroepeerdGa naar voetnoot2). In de volgende opsomming neem ik ook de reeds door V. en vroeger door mij besproken gevallen op, zonder nader betoog der (min of meer zekere) Brabantsche kleur dan eene verwijzing naar bekende handboeken. De zonder ‘rijmweerga’ genoemde woorden staan buiten 't rijm, binnen in 't vers. Klinkers. voeren: uren Esm. 109. Zie Franck, Mnl. Gramm. 2 § 31. sueght (= zwoegt, zie Verd. VII 1457): ghevuecht Glor. 213. Zie Franck t.a.p. tu (= toe): u Esm. 859, en verg. touwe (= toe), Glor. 1056. Zie t.a.p. ghehout (nupta): ghetrout Lans. 745, ghetrout: zout 765, 823, hude: troude (d.i. ou: ou) Rubb. 88, en ghesnout (gesneeuwd): rout WS. 281 (zie Verdeyen, a.w. 542); doch ook ghehuut: vernuut Drdh. 3 en huwelijc Glor. 42, 85, 93; Lans. 762. Voorts visouwe WS. 59? Zie Franck 62. voeght (voogd): cocht Esm. 959; oghen: ghenoeghen Drdh. 155? lost (lust): cost Esm. 137, lost: ghecost Busk. 107, lost: dorst | |
[pagina 296]
| |
Lans. 363; locht: vrocht (vrucht) WS. 197 (zie ook 435)Ga naar voetnoot1), vrocht: docht (ducht) WS. 233, locht, Esm. 66; doch ook sucht: ducht Lans. 303. Zie bij Verdam de, meest alle Brabantsche voorbeelden dezer woorden met o. crechtich: almechtich Glor. 591, voorts mechtich Lans. 76, 112. Zie Franck 33. weert (dignus): vermeert (clarus) Esm. 919, Glor. 257, 463, 771, sweert (gladius): vermeert Glor. 483, 741; voorts mere (gerucht) Lipp. 190; wenen (wanen) Esm. 127, 464, Haghet. 21, Drdh. 16, 222, WS. 75, Rubb. 236; doch ook gane: wane Drdh. 281. Zie a.w. 39. Ik laat hier de gevallen weg van altoos opmerkelijke wisselvormen als: de (veelvuldiger) praet. en ppp. brach(te) en wracht(e) naast (zeldzamer) brochte, wrochte enz., -eerd(t)- naast -aerd(t)-, ee (ê) n. ei, -eren n. -ieren in den infin. van aan 't Fr. ontleende ww.; ook rijmen als -ent: -int, -ect: -egt (d.i. verscherpte explosief ǵ), vormen als gheelt, teelt, sceelt, gheweelt iplv. ghelt enz. (zie L., CLXXXIX), die, zooveel ik weet, nog niet voldoende onderzocht en gelocaliseerd zijn om als getuigen in het betoog eener plaatsbepaling dienst te doen. Medeklinkers. hoot < hoovet: hoet: scoet Glor. 707, hoet: groet 1061, Drdh. 13. Zie Franck 115, 6. vrouwen: ghehouwen (gehouden), bescouwen (bescholden): gheblouwen Drdh. 127, 129; doch b.v. onthouden: bescouden Rubb. 63; voorts souwes (soude-s) Lipp. 22, scouwen (schulden) 153. Zie a.w. 115, 5. Vervoeging. (ghi) wet: onghelet Glor. 729, (ghi) wet: et Drdh. 75, verghet: met WS. 185; ghebrect: stect Glor. 387, segt: stect 421, ghebrect: sprect Drdh. 377; voorts sprect Esm. 877, stect na Lans. 379, 391; nemt: ontvremt Lans. 277; voorts vernemt Lans. 741. Zie a.w. 17. (ghi) conet Rubb. 233; gheweelt (geweld): (ghi) seelt Glor. 561; voorts selen, selet Esm. 81, 539; Lipp. 9, 10, 46, 144; | |
[pagina 297]
| |
Glor. 700, 710; Haghet. 66; Truw. 195; WS. 8. Zie a.w. 160, 161. gheet: steet Drdh. 53, gheet: leet 123, heet: steet WS. 567, steet: weet 212; voorts g(h)eet Lipp. 38, 57, Haghet. 3, Drdh. 94. Zie Verdeyen 542. doeghet imper. pl. en 3 sg. ind. Glor. 549, Busk. 96. Zie o.a. Tschr. III 99, doch ook De Bo. (hi, si) wilt Glor. 919, 1011; Lans. 176. Zie Franck, a.w. 166. Verbuiging. hen dp. (hun) Esm. 148? Woorden en namen. abel (in de titels van Esm., Glor., Lans., WS.), -heit Glor. 300 (zie ben., blz. 301?); hie Esm. 905 (door L., op gezag van het Mnl. Wdb. in hier veranderd!); (wijt)molder Busk. 2, 9; swester Truw. 177; visouwe WS. 59? Voorts wijs ik, aarzelend, op broot wenden Busk. 30 (zie Ned. Wdb. III 1537?), op den Brabantschen hertogsnaam Godevaert en de Overlandsch klinkende namen Bruuyswijc en Eysenbaert in Glor. (9 e.e., 805)Ga naar voetnoot1), op den wellicht in Brabant bijzonder inheemschen (heiligen)naam Luutgaert in Haghet (14 e.e.), Lutgaert, Lute in Truw. (155, 163); ook op Drdh. 335-6 = Brab. Y. VII 205-6 (al kan dit natuurlijk wel een algemeen, ook elders verbreid spreekwoord geweest zijn); eindelijk op de steenculen (zooals waarschijnlijk gelezen dient) bij Maestricht WS. 623 (zie Leendertz, blz. 695-6, maar ook Verdeyen, blz. 542-4). Alles bijeen een niet onaanzienlijk bewijsmateriaal, dat vermoedelijk bij dieper kennis van het Brabantsch taaleigen en nader onderzoek dezer tien spelen nog wel uitgebreid zou kunnen worden. Bij deze positieve gegevens komt nu nog het negatieve, dat ik in deze spelen noch vroeger noch nu eenige noemenswaarde sporen van de welbekende (West-)Vlaamsche bijzondere klanken, vormen en woorden gevonden heb. De eenige door mij opgeteekende, door het rijm gestaafde gevallen zijn: ghesleghen (a) Glor. 30, pit (u) Haghet. 51, dinne (u) | |
[pagina 298]
| |
Drdh. 284, ghehuut (zie boven blz. 296), toghen Drdh. 7, benevens het gewag van Cortrijk en Gent in Haghet. Uit dit alles durf ik besluiten tot een Brabantschen oorsprong (van althans de meeste) der zoogenaamde ‘abele spelen’ en ‘sotterniën’. ‘Oost-Brabantsch-Limburgsch’, zooals de heer Verdeyen (misschien door zeker ‘localpatriotismus’ verleid?) meent, schijnt mij al te zeer ‘georiënteerd’: dan zouden er, dunkt mij, nog meer typisch-oostelijke verschijnselen in voorkomen. Het is echter nog steeds de vraag of wij deze tien in één hs. bijeengebrachte stukken alle over één kam mogen scheren, ze alle van één en denzelfden dichter afkomstig achten. Leendertz' stellige bewering: ‘de drama's uit het Hulthemsche hs. zijn zeker alle van één auteur’ (CXXXII) berust immers alleen op de z.i. ‘groote gelijkheid van taal en stijl, maar ook de gelijkheid van denkbeelden’! Nu wij niets weten omtrent de wijze van samenstelling van dezen bundel wereldlijke spelen - dat zij het répertoire van een rondreizenden troep zouden vormen is eveneens niets dan een losse gissing -, schijnt het mij veiliger niet zoo boud te spreken. Dat althans ‘Drie daghe here’ in taal, in zuiverheid van rijmen vrij sterk bij de andere spelen afsteekt is ook L. niet verborgen gebleven, die het aan een minder strakken band ‘in dit blijspel’ wil wijtenGa naar voetnoot1). Ik zou veeleer durven gissen dat dit spel - dat ook als ‘sotte boerde’, naast de vier zgn. ‘abele spelen’, elk met ‘ene sotternie (daer)na volghende’, uit de lijn valt en de harmonie dezer oogenschijnlijk als vijf paren bedoelde spelen (een ernstig stuk met een vroolijk nastukje, evenals later) verbreektGa naar voetnoot2) - wèl van een anderen dichter is, misschien om de eene of andere reden in de plaats gesteld van een ernstig stuk, dat hier oorspronkelijk gestaan heeft. | |
[pagina 299]
| |
Aan deze poging tot localiseering der tien ridderlijke spelen uit het Hulth. hs. - dien kostbaren schat: een wereldlijk tooneel van hoogeren ouderdom dan ergens elders! - verbind ik de herhaling der vraag, mede reeds in Museum XVII 214 gedaan: is het bloot toeval dat de meeste, en de grootste en voornaamste onzer middeleeuwsche drama's - immers behalve de tien hier besprokene nog Playerwater (welks sterk-Brabantsch-gekleurde taal ook L. tot eene breede bespreking verlokt heeft: CCIII-CCVII), Sacr. v.d. Nyeuwervaert, Mar. v. Nieum., de twee bewaarde (en zeker ook de vijf verlorene) Bliscapen v. Maria - alle uit Brabant afkomstig zijn; uit Vlaanderen daarentegen slechts (min of meer zeker): de twee Tafelspeelken's, Nu noch, V vroede en V dwaeze Maegden, St. Jooris en Somer ende WinterGa naar voetnoot1): meerendeels klein goed)? Zou dit alleen hieraan zijn toe te schrijven, dat toevallig meer Brabantsche dan Vlaamsche spelen aan de schaar en den lijmpot der latere boekbinders (of ook aan den brandstapel der Inquisitie?) ontsnapt zijn? Of heeft, naast of tegenover de mystiek, ook het drama gedurende de middeleeuwen in Brabant een grooteren bloei beleefd dan in Vlaanderen? En zoo ja, hoe ware dit dan te verklaren? En in verband hiermede wil ik er hier nog eens de aandacht op vestigen, dat, blijkens de taal, ook uit (Zuid-) Brabant afkomstig is Van den Levene ons Heren, het lang miskende, en toch zoo belangrijke en menigmaal ontroerend schoone gedicht, dat in epischen of lyrischen vorm ons allerlei tafereelen en trekken - zoo b.v. de ‘Mariënklachten’ aan het kruis - uit de misteriën voor den geest roept, telkens met het gees- | |
[pagina 300]
| |
telijk drama verwant blijkt, en dat al zoo lang op de bekwame en smaakvolle hand wacht, die ons, op grond der talrijke, sedert Vermeulen's uitgave gevonden fragmenten van dit werk, den oorspronkelijken tekst zal geven - of althans, voor zoover dit mogelijk is, trachten te benaderen -, vergezeld van eene zeer wenschelijke, ja hoog noodige literair-historische toelichting: een moeilijke, doch schoone taak!
Slechts een paar opmerkingen, ten slotte, over het eerste door Prof. V. behandelde punt: ‘de benaming “abel spel” en haar beteekenis’. Dat abel 't best gelijk te stellen of te vergelijken is niet met ons nnl. ernstig of schoon, maar met mnl. constich, in de verschillende opvattingen van dit woord, heeft de schrijver m.i. voldingend bewezen. Ik zou hieraan alleen willen toevoegen 1o dat ook dit woord, naar de citaten bij Verdam e.e. te oordeelen, den indruk maakt weer meer in Brabant (en Holland?) dan in Vlaanderen bekend te zijn geweest; 2o dat wij ons m.i. er voor moeten wachten abel spel voor een technischen term te houden, reeds toen als zoodanig gebezigd ter aanduiding van wat wij nu het ‘wereldlijk tooneel’, de ‘romantische’ of de ‘ridderlijke spelen’ noemen, in onderscheiding van ‘misterien’ en andere benamingen van geestelijke spelen. Aldus, als een middeleeuwsche term, is ‘abele spelen’ inderdaad niet zelden gebruikt in hedendaagsche geschriften over de geschiedenis onzer (tooneel)literatuur; in weerwil van Leendertz' omstandig en afdoend betoog der onjuistheid van dit gebruik (CXVIII-CXIX en 496). Abel spel is in deze titels inderdaad 't best te vergelijken eenerzijds met scoon spel, ghenoechelike clute, historie, anderzijds met sotte (of goede) boerde, goede sotternie en - voeg ik er, uit een ander gebied, bij - devoot ende profijtelijck boecksken en meer zulke aanprijzende titels: bloote epitheta ornantia, al te licht door latere stelselzucht opgevat als kenmerkende, theoretisch onderscheidende vaste ‘termen’. Trouwens men weet hoe weinig vast ook later, in den Rederijkerstijd, de ‘terminologie’ van de | |
[pagina 301]
| |
titels der ‘spelen’ wasGa naar voetnoot1). Vandaar dat ik hier steeds gesproken heb van ‘de zoogenaamde abele spelen’Ga naar voetnoot2).
Oestgeest, October 1927.
j.w. muller. |
|