Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdBij het akrostichon in Reinaert I.De vondst van Mej. A.H. Kroon, door Prof. J.W. Muller in dit tijdschrift (XLVI, 52-64) medegedeeld, en met de behoedzaamheid, die wij van hem kennen, toegelicht, geeft mij aanleiding, om te herinneren aan een kort opstel van de heer G.W. Spitzen, dat onder de titel: Dirc Potter als schrijver van de ‘Blome der Doechden’ verschenen is in de zesde jaargang van het Tijdschrift voor Taal en Letteren (bl. 289-292)Ga naar voetnoot1). In het overzicht van aan de heer Muller bekend geworden soortgelijke ‘Spielereien’Ga naar voetnoot2), waardoor de anonymiteit ten halve opgeheven, ten halve gehandhaafd werd, neemt ook Dirc Potter een plaats in, maar niet geheel de hem toekomende. Uitgaande juist van het feit, dat deze schrijver in de slotverzen van zijn meest bekende werk zijn naam bekend | |
[pagina 287]
| |
maakt, onderzocht de heer Spitzen, of niet iets dergelijks ook in het prozageschrift het geval was. Meteen zou daardoor het uit innerlike gegevens reeds onderkende auteurschapGa naar voetnoot1) ook uitwendig worden bevestigd. Uiteraard moest de wijze, waarop de naam eventueel zou zijn ondergebracht, een andere zijn, immers in overeenstemming met het prozakarakter. De uitslag van het onderzoek bracht de meest afdoende rechtvaardiging van het vermoeden. De beginletters der hoofdstukken leverden, bijeengegroepeerd, een volledige signatuur: Diric Potter van der Loo vten Haghe heeft mi ghemaect. Daarna komen als initialen der laatste vier hoofdstukken de letters G.O.D.S. Er werd met reden gegist, dat zij het begin vormden van de spreuk ‘God si gheloeft’ of iets van dien aard, en dat er dus een aantal, waarschijnlik acht, hoofdstukken ontbraken. Als afsluiting is deze lofspreking zeer bekend. In de Latijnse vorm Deo Gratias komt zij voor achter het derdeGa naar voetnoot2) en vierde boek in hs. L. van Der Minnen Loep. Zo ook schrijft Prof. de Vreese met betrekking tot het in 1925 teruggevonden handschrift van Die Materie van den Sonden: ‘Aan het slot van den tekst staat de bekende doxologie ‘God sy gelooft’Ga naar voetnoot3). Wij vinden hier dus de naamsvorm Diric. In een noot op bl. 54 bespreekt Prof. Muller even de vorm, die uit Leendertz' lezing voor den dag komt: Derc. Hij zegt ervan: ‘Leendertz heeft, zoover ik zie, geheel willekeurig, tegen de beide hss. van het gedicht, in vs. 2316 Es gedrukt in plaats van Is, hetgeen dus Derc zou opleveren: een, zooveel ik weet, wel elders, maar in Holland zelden voorkomende vorm, hier door niets gestaafd, integendeel weersproken door de vele, door L. zelf aangehaalde vermeldingen van den dichter in gelijktijdige oorkonden’. Al is het verder waar, gelijk t.a.p. nog gezegd wordt, dat die vorm ook door L. zelf in zijn inleiding niet | |
[pagina 288]
| |
wordt gehandhaafdGa naar voetnoot1), zo is toch de opmerking op haar plaats, dat hunnerzijds de woorden van Prof. Muller op een misvatting berusten. Ter ere van Leendertz moet gezegd worden, dat hij in het afdrukken van zijn teksthandschrift zeer zorgvuldig is te werk gegaan. Slechts enkele onjuistheden zijn mij daarin gebleken (men geve ook acht op de lijst van verbeteringen achter de woordenlijst), terwijl daarentegen de notering van afwijkende lezingen aan hedendaagse eisen niet voldoet. Wat nu de hier ter behandeling staande passus aangaat, is het aan Prof. Muller ontgaan, dat beide de aan de voet der bladzijde aangetekende lezingen: Is, waaruit dan de i van Dirc zou blijken, varianten zijn: de ene uit het Leidse hs. (L.), de andere, met B gemerkt, uit de doublet-tekst, die, naar mededeling van de Inleiding (bl. XLIX-L), in het Haagse hs. op de keerzijde van folio 62 voorkomt. De in de uitgave afgedrukte recto-zijde heeft inderdaad Es, al is dat wel niet de oorspronkelike lezing. De doorgaande vorm in beide hss. is namelik die met i, in H zeer enkele malen ist (aldus I 932 in rijm op list; II 306 in rijm op bist; in beide vss. heeft L. ondanks het rijm is). Maar es komt enige malen voor, namelik in H buiten rijm 6 ×, in rijm 3 ×; in L. buiten rijm 1 ×, in rijm 4 ×Ga naar voetnoot2). Onder de rijmgevallen is er 1 op ghewes (I 3117), dat elders (I 646) rijmt op des, en I 2762 op: Orfennes, maar daarnaast staat, dat III 53 beide hss. het rijm is: ghewis vertonen. In het voorbijgaan zij nog een andere, weinig betekenende, raadselachtigheid opgelost, die zich aan het slot van Mlp. voordoet. Men leest bij Leendertz, dat L. onder de laatste regel heeft: I.N.D.T.A. Zich hierover het hoofd te breken, is overbodig. De D is verlezen voor O. Vóór de N heeft het hs. | |
[pagina 289]
| |
een eenigszins op IJ gelijkend teken, dat echter niet als letter moet worden beschouwd. Wat overblijft is niet anders dan NotaGa naar voetnoot1). Een voorbeeld, hoe op nog andere, en minder ingewikkelde, wijze de naam van een auteur, bij middel van een akrostichon, in een prozatekst kon worden kenbaar gemaakt, levert op Hoogduits terrein de Ackermann aus BöhmenGa naar voetnoot2), van 1399, dus, als men er enig gewicht aan hecht, uit Potter's tijd. Men leest daar de naam Johannes uit de alinea-initialen van het slotgedeelte: Des Klägers Gebet zu Gott. De naam van zijn woonplaats Saaz, in oude spelling Sacz, laat hij volgenderwijze raden (hfdst. 4, tekst van Bernt): ‘ihr (= aan die stad) haben vier Buchstaben, der achtzehnte, der erste, der dritte und der dreiundzwanzigste in dem Alphabet den Namen geflochten’. Dan nog de initiaal der gestorven vrouw: ‘ihr Buchstabe war der zwölfte’; en reeds eerder: ‘Ihr (= de dood) habt mir den zwölften Buchstaben, meiner Freuden Inbegriff, aus dem Alphabet mit schrecklicher Hand gerissen’. De letter is M, de naam der vrouw, zoals aan het slot blijkt: Margareta. Ofschoon door het een en ander de situatie genoegzaam duidelik is gemaakt, heeft men ten slotte toch ook hier een geval, dat ‘alleen de (voor)naam, zonder enigen toenaam, genoemd wordt’ (Muller, t.a.p. bl. 62). In de, aannemelike, onderstelling, dat de eindverzen van Reinaert inderdaad een akrostichon bedoelen te zijn, moet er natuurlik geëmendeerd worden, en Prof. Muller, naast Mej. Kroon, heeft dan ook daaraan zijn krities vernuft beproefd. Het schrappen van Brune sprac (vs. 3479Ga naar voetnoot3)) is inderdaad, uit | |
[pagina 290]
| |
een oogpunt van verstechniek, even redelik, als een vroeger toevoegen van woorden, uit een oogpunt aan duidelikheid, begrijpelik voorkomt. Maar het schijnt wel, dat dezelfde verstechniek zich verzet tegen de emendatie, die de schrijver dan ook eerst in de laatste plaats, en als ‘wellicht mogelijk’ voorstelt. ‘Ic laghe mi liever i.d. riseren, Liever dan hier te ligghene in den iseren’, want zo krijgt men een overmatig lang vers, en dat nog wel door een op zich zelf al niet zeer lokkende herhaling van ‘liever’. Geheel kan ik instemmen, wanneer schr., na twijfeling ten slotte meent, dat het in vs. 3473-3482 gesprokene over Bruun en Isingrijn moet worden verdeeld. En dat niet enkel op grond van de overlevering, of wegens de grotere daardoor bereikte levendigheid, maar meer nog wegens de gehele opzet van het slottafereel. Immers Firapeel heeft, naar zijn eigen voorstel, zich tot de twee gevangenen, Bruun en Isingrijn, begeven, om te ‘gaen maken die soene’. Mogelik is ook vrauwe Hersint van hun gezelschap, maar het blijkt niet, dat zij eigenlik gevangene was. Integendeel, in vs. 2844 vv. wordt verhaald, dat op last van de koning wolf en beer gevangen werden: ‘men bantse beede’ heet het uitdrukkelik; en verderop, nadat ook Hersint haar tol heeft moeten betalen voor Reinaert's pelgrims-uitrusting: Isingrijn en Bruun zwegen, ‘ne ware hem beeden was te moede sware. Si laghen ghebonden ende ghewont’ (vs. 2931 vv.). Zeer fraai is, hoe vrauwe Hersint, al kan ze van pijn nauweliks spreken, toch nog, als de enige, iets zegt, en wel voor de drie tegelijk: ‘God moete ons wreken’. En revanche wordt zij door Firapeel, schoon hij haar tegenover de koning noemt (vs. 3429), bij zijn uiteindelik optreden buiten rekening gelaten: ‘Ghi heeren beede’ zo vangt hij aan, en men heeft zich dus voor te stellen, dat hij bij voortduring hen beiden in het oog heeft. Wat is dan redeliker, dan dat deze beide ‘baroene’ na het aanhoren der verlossende boodschap, eerst na een kort onderling beraad gevolg geven aan de uitnoodiging, om zich met Nobel te verzoenen? Dat kort beraad is het, | |
[pagina 291]
| |
wat wij in de woorden: ‘Ic hebbe liever ... pais ontfaen’ hebben te zien. Een kleine aanvulling en een verwijzing tot slot. De bl. 62 vermelde ondertekening van Willem van Haecht, namelik ‘Per Haecht’ vindt men ook onder twee door hem vervaardigde geuzenliederen (nos. 6 en 7 bij Kuiper); men zie over hem nog Kossmann in Het Boek 1926, bl. 198 v. Zonder dat ik in de gelegenheid ben het boek te raadplegen, durf ik vermoeden, dat gegevens over het hier besproken onderwerp: het akrostichon, zullen te vinden zijn in het werk van F. Dornseiff Das Alphabet in Mystik und Magie (Teubner, Leipzig, 1922; vgl. Deutsche Lit. Z. 1924, 181 ff.).
Schijndel, Augustus 1927. l.c. michels. |
|