Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 257]
| |
De zuidnederlandse afkomst van j uit intervocaliese d.In een vorig opstel, Tijdschr. XLVI, 1 vlgg., heb ik op grond van dialectiese gegevens het vermoeden uitgesproken, dat de j uit intervocaliese d (in braajen, kwaaje, rooje, boojen, goeje e.d.) zich in de laatste eeuwen van Holland uit naar het Oosten heeft verbreid. Toch bleek uit verschillende feiten in het eigenlike Holland ook, dat de j aldaar niet zeer oud was. Zo kwam ik, mede op grond van een voorlopig onderzoek bij 17e eeuwse schrijvers, tot de veronderstelling dat deze j < d oorspronkelik een zuidnederlandse eigenaardigheid was, die ± 1600 eerst voorgoed vaste voet in Holland gekregen heeft. Tans moge ik een overzicht geven van wat de schriftelike overlevering van vroeger eeuwen, uit Holland en ten dele ook van elders, kan leren omtrent de ouderdom van het verschijnsel in Holland en nagaan, inhoeverre de genoemde veronderstelling is te handhaven. Ik ben mij bewust, dat ik nog heel wat meer materiaal had kunnen verzamelen dan ik gedaan heb. Maar zoveel geloof ik toch wel bijeengegaard te hebben, dat een verdere uitbreiding mijn conclusie niet noemenswaard zou veranderen. En zeker ook zoveel, dat beperking bij de uitstalling ervan plicht is tegenover de lezer. Toch is deze beperking - vertrouw ik - niet zover gegaan, dat de overtuigende kracht van het materiaal erdoor zou worden verzwakt. Om te beginnen wilde ik even in herinnering brengen de indeling, die ik t.a.p. 12 vlg. gegeven heb van de verschillende vormen, waaronder zich de woorden met verdwenen d kunnen voordoen: 1 syncope van d met verlies van syllabe scha, sla, snee, kou, wei enz.; vaar, moer, roer, weer enz.; 2. syncope zonder verlies van syllabe: ouwe, kouwe, houwen en | |
[pagina 258]
| |
rijen, leien, beduien; 3. overgang van d in j: goeje, kwaaje rooje e.d.. In het biezonder vestig ik er nogmaals de aandacht op, dat ik de gevallen onder 2. met --diphthong niet gelijk stel met die onder 3, en alleen in de laatste, dus de oei- ooi- en aai-woorden voorbeelden van werkelike overgang tot j zie. Reeds nu wijs ik erop dat deze, aanvankelik alleen op phonetiese gronden gemaakte, onderscheiding ook in het histories verloop der intervocaliese d zal blijken van betekenis te zijn.
Wanneer wij iets van het gesproken Hollands, vooral het Amsterdams, uit de 17e eeuw willen te weten komen, dan is het duidelik dat veel moet worden geput uit de kluchten en blijspelen. De mate van betrouwbaarheid dezer bronnen in phonologies opzicht is nog nooit opzettelik onderzocht. Ik doe dit hier ook niet, maar de hoeveelheid der gegevens en de wijze waarop ik ze heb gebruikt, zal hoop ik niemand aanleiding geven tot het verwijt van lichtvaardigheid of voorbarigheid in het maken van gevolgtrekkingen. Ik laat bij wijze van inleiding voorafgaan een overzicht van het gebruik bij Roemer Visscher, stellig iemand van wie men niet kan zeggen dat hij bij uitstek hoofse taal schrijft. In de uitgave van Van der Laan heb ik verscheiden bladzijden doorgelezen, zowel uit de Quicken als de Tuyters, Jammertjens en Tepel-wercken, genoeg om te durven vertrouwen dat wat ik niet zag, het beeld van de toestand niet noemenswaard zou veranderen. Deze toestand dan is aldus: In de eerste plaats, zoals te verwachten was, talrijke vormen met bewaarde d: de geleden schaden/ quaden; stede/ mede; beschaden/ genaden; met u schade rade ick u, aller voorbeelden uit de Tuyters. Ook het hypercorrecte vlieden trof ik in de T. aan. Verder citeer ik nog uit de Jammertjens: te vreden, houden, tyden, reden/ te vreden, veeder, bode. Meer voorbeelden, die op elke bladzijde te vinden zijn, hier op te sommen schijnt mij overbodig. Van meer belang zijn de lang niet zeldzame gevallen van totale syncope met verlies van syllabe, zoals vaar, moer (passim) | |
[pagina 259]
| |
broen, T. 22, 7; treen, J. 7, 23; vermoen, J. 5, 7; spreen ‘spreiden’ L.v.e. bl. sch. 195; crijchsluy, L.v. Reth. 115; coopluy, ibid. 117; verneeren J. 1, 17. Voorts geeft Roemer verscheiden voorbeelden van syncope met behoud van de volgende syllabe, als: lyen, T. 18, 5; weyen, J. 4, 56, stryen/ belijen J. 6, 1/3; myen J. 7, 14; ryen/ stryen, ibid. 60/62; couwe (‘koude’ subst.), T. 16, 15; houwen, T. 22, 7; onthouwen, L.v. Reth., 45. Maar - en dit is het voornaamste - geen enkel overtuigend geval van j. Hoewel Breero's werken ongeveer in dezelfde tijd verschenen als die van Roemer, vertegenwoordigen zij wellicht, daar de auteur tot een jongere generatie behoort, een iets jonger taalstadium. Verschillende van zijn werken hebben bovendien het voordeel, dat er zeer kennelik naar gestreefd wordt de volkstaal, zij het Amsterdams, zij het dialect van de naaste omgeving, te benaderen. In hoeverre Breero daarin is geslaagd, - of wellicht vooral zijn boerendialect een soort traditioneel product is, een mengeling van verschillende eigenaardigheden, die nergens in een werkelik dialect samen optreden, zoals wij dat heden ten dage zien gebruiken door ‘humoristen’ -, is een kwestie die een dieper onderzoek zeer waard zou zijn, (vgl. Verdenius, Tijdschr. XLIV, 242 vlg. en Muller, ibid., 280). Het Amsterdams maakt in ieder geval een vrij betrouwbare indruk. Voor mijn doel heb ik geëxcerpeerd de Klucht v.d. Molenaer, waarvan het realisme naar inhoud en woordkeus boven twijfel staat, waarvan we dus ook phoneties realisme kunnen verwachten. Het dialect is dan weliswaar, voor wat de meeste personen betreft, niet Amsterdams. Ik heb niet nagegaan, of de taal van het ‘steewijf’ Trijn zich onderscheidt van die der, trouwens onder de rook van Amsterdam levende, molenaarsfamilie. Dit punt zou mede onder de aandacht moeten vallen van degene die Breero's dialectweergeving uitdrukkelik onderzocht. | |
[pagina 260]
| |
Op het stuk, dat ons hier bezighoudt, heb ik geen verschil kunnen constateren. Al de dramatis personae spreken éen taal inzake de j. Na velaire vocaal - volgens de uiteenzetting Tijdschr. XLVI, 7 vlgg. het enige ondubbelzinnige geval van j - komt geen j voor. Naast handhaving van d zag ik alleen de verschillende vormen van syncope, b.v. noon ‘noden’ 347; doren ‘dooiers’ 352; ouwe kost goe kost 256 enz.Ga naar voetnoot1). Want ook huyenochtent 168 (vgl. mnl. huden) is evenmin een j-geval als beduyen 337. Op grond hiervan behoeft men nog niet te besluiten, dat de uy bij Breero al een diphthong voorstelt (hetzelfde teken op éen bladzijde in vier andere woorden: vuyle 336, iuyst 340, muylen 341, duym 350). Ook wanneer deze door dit teken aangeduide klank nog niet veel verschilde van onze [ü] in vuur, kon zich tussen deze palatale [ü·] en volgende ə zeer gemakkelik een j-achtige glide vormen, zodat geen syncope met verlies van syllabe ontstond. Men denke b.v. aan de (altans in Holland) gebruikelike uitspraak van hd. brühe, glühen: [brü·ə, glü·ən].
Hetzelfde geldt, eigenlik in nog sterkere mate, van de zoëven uit Roemer geciteerde vormen met oude î als lyen, strijen, myen enz. Er is echter éen woord, dat in zijn spelling sterk voor diphthongering pleit, nl. kyeren, dat heel vaak met ey of eij gespeld voorkomt, b.v. in de Molenaer 101, 234/5, 417. Want het is toch wel buiten twijfel dat wij voor de verklaring van deze vorm uit moeten gaan van een vorm met rekking der vocaal vóor n + dentaal, of wellicht nauwkeuriger: vóor n + d van de verbogen vormen: vgl. Tijdschr. XLI, 274 vlg. Zo ontstond dan eerst de langvocaliese vorm kīnt, die we uit hedendaagse niet-diphthongerende dialecten kennen, en daarna het gediphthongeerde kijnt, dat tans b.v. in de Alblasserwaard gebruikelik isGa naar voetnoot2). Breero zelf heeft ook herhaaldelik | |
[pagina 261]
| |
de vorm kijnt of kynt, b.v. Mol. 46, 140, 176, 206. Naar de ‘reconstructie’ door Kloeke, Expansie 104 vlgg. zal hiermee wellicht al de diphthongiese vorm zijn bedoeld. Keijeren is natuurlik nog niet een strict bewijs voor de diphthong ook in kijnt. Het zou heel goed kunnen zijn dat in de positie vóor vocaal de diphthongering bevorderd en dus sneller verlopen, of wel eerder overgenomen was: Te Winkel wijst Tijdschr. XX, 81 vlgg. genoeg gebieden aan waar een dergelijke differentiatie tussen positie vóor vocaal dan wel vóor consonant is op te merkenGa naar voetnoot1). Het is in ieder geval de moeite waard te constateren dat bieden, lieden na syncope van de d leiden tot de monosylla- | |
[pagina 262]
| |
biese vormen bien, lien, terwijl lijden rijden en ook luiden, beduiden na de syncope tweesyllabig blijven. Bieden en lieden stonden dus wat de vocaal betreft op éen lijn met schaden, noden, voeden, maar lijden en rijden met luiden en beduiden gaan parallel aan vormen met ontwijfelbare diphthong als bereiden, scheiden, houden en oude. In de positie vóor vocaal moet dus de oude î (in tegenstelling met ie) en oude û al vroeg enige neiging tot diphthongering hebben gehad, op de wijze van modern nederl. ee en ie in b.v. tweejen en driejen. Kloeke, Expansie 104, constateert verband tussen de diphthongering (van û) en wat hij noemt j-ontwikkeling in woorden met oude d. Ik zie dat verband voorlopig niet verder dan dat door de syncope de [ü·] of [i·] vóor vocaal kwam te staan. Dat dit laatste de hoofdzaak is, blijkt dunkt mij uit woorden als bedyen, gebenedyen, vryen, vryelijck, belyen, (alle bij Roemer), die nooit d hebben gehad en dezelfde tweesyllabigheid, dus ook wel beginnende diphthongering, vertonen. Het ligt echter tans niet op mijn weg op de vele kwesties aan de diphthongering verbonden, in te gaan. Daarom deel ik nu het een en ander mede uit de Spaanschen Brabander. Hiervan heb ik de eerste duizend verzen systematies, de rest vluchtiger, doorzocht en daarbij het volgende zeer merkwaardige feit waargenomen. De Amsterdammers in dit stuk spreken gelijk in de Molenaer, dus b.v.: moer, breur 346, vaar 350 e.a.; deck-kleen 135, voen 142, treen 721; van liever lee 773, luy ‘lieden’ 799 e.e.; getyen 387, bescheyelijck 365, kruyen ‘kruiden’ 320, souwen ‘zouden’ 331, houwen ‘houden’ 297, ryen 294, 305, ouwe man 304, enz. enz. En zulke vormen bezigt ook de Antwerpenaar Jerolimo. Daarentegen hoort men uitsluitend uit de mond van laatstgenoemde in goeyen stoot 27, goeyken ‘goedje’ 23, 29 en andere j-vormen van ‘goed’ passim. Aardig is de tegenstelling bij de wederzijdse trouwbelofte, die Jerolimo en Robbeknol elkaar doen vs. 63/4: J. Want ons Heer het ou verleent een goey Meester an mijn. | |
[pagina 263]
| |
R. En ick sal jou, mijn Heer, een goede Dienaar zijn. Verdere duidelike j-vormen van Jerolimo zijn: moeyer 182 e.e., ghevoeyert 643, vermoeyen ‘vermoeden’ 653, den royen plumagie 494, slaget 't eeten gay 534, bayen 650, en, minder betrouwbaar, schay ‘schede’ 524. Voor Breero was blijkbaar deze j na velaire vocaal een kenmerk van het Brabants, en geen echt Amsterdams. Dat het Amsterdams van de eerste helft der 17e eeuw de j niet of altans heel weinig kende, zou men ook moeten afleiden uit het materiaal van de kluchten, dat we bij Van Moerkerken, Het Nederl. kluchtspel verzameld vinden. In de te Amsterdam gedrukte kluchten treffen we de gewone syncopevormen aan, die ook Breero te zien gaf: leen, bloen, vermoen; lijen, snijen, houwen, kouwen; quae fortuin, sulcken quae kop enz., naast talrijke woorden met bewaarde d. Eerst in de kluchten van het allerlaatste deel der 17e eeuw beginnen de evidente j-vormen te komen. Zo b.v. in no. 72 (A'dam 1687) een goeijen man 53; no. 73 (A'dam 1692) een kwaaijen als een goeijen 48, goeje meid 204. Maar ook nog in dezelfde klucht kwaaden 45, en zelfs in éen regel: goeje en kwaade 46. Men krijgt dus de indruk, dat eerst in de tweede helft der 17e eeuw te Amsterdam goeie en kwaaie als eerste voorlopers van de j-vormen beginnen algemeen te worden. Of deze verschijningen in de kluchten bij de werkelikheid niet wat ten achter waren, laat ik voorlopig in het midden, maar herinner er toch aan, dat ook tegenwoordig juist deze twee woorden worden aangetroffen als voorposten in gebieden, waar overigens de j-vormen nog zeldzaam of geheel onbekend zijn (Tijdschr. XLVI, 14 vlg.). Eén uitzondering bij v. Moerkerken vormt no. 3, een klucht van Breughel. Hierin komen o.a. voor: bevroyen, ‘bevroeden’ 20, Gansen die broeyen 22, moeyer 29, 79. De schrijver echter van de Boertighe Cluchten, Gerrit Hendricksz. van Breughel, was een Zuidnederlander, gelijk ook zijn naam uitwijst. (Zie over hem biografiese gegevens bij Kalff, Tijdschr. XXXVI, 56 vlg.). | |
[pagina 264]
| |
Ook deze witte raaf onder v. Moerkerken's verzameling wijst dus naar de Zuidelike Nederlanden voor de j. Dit doet in zeer sterke mate ook Huygens, als hij in zijn Trijntje Cornelisdr het dialect van Antwerpen weergeeft. Smout, Antw. dialect, 147 vlg. vergelijkt het Antwerps van Huygens met dat van Hooft en Breero, en constateert dat Huygens' Antwerps de meest betrouwbare indruk maakt, wat hij toeschrijft aan het feit, dat Huygens' moeder een Antwerpse was. In Tr. Corn. nu vinden we precies wat na het voorgaande te verwachten was; de Antwerpenaars geven ooi-, oei- en aai- woorden, de Zaanlanders geen enkel, behoudens alleen een goey luij van Trijn in vs. 968. Verder komt in het ‘Aen den Leser’ een uyt-ghebroeyt van Huygens zelf voor, (uitg. Eymael, p. 1). In de verklarende lijst die Huygens aan de klucht heeft toegevoegd (Eymael, p. 2 vlg., Worp V, 106) geeft hij alle antwerpse j-vormen, en trouwens ook lijden, tyden e.d. met d weer. Slechts éenmaal laat hij in zijn Hollands een d-loze vorm toe, en dat is juist een ontwijfelachtig j-geval, nl. braeijen als weergeving van antw. brôye ‘braden’Ga naar voetnoot1). De tegenstelling tussen de ‘Waterlanders’ en Antwerpenaars is dus duidelik, hoewel niet zo consequent als Breero deze te zien geeft. Wellicht verdient hierbij opgemerkt te worden, dat de klucht uit de 2e helft van de 17e eeuw is. Maar ook in andere en vroegere gedichten van Huygens merken we wel eens een j-vorm op. Talrijk zijn ze niet. Te Winkel geeft uit Huygens' Delflands, Tijdschr. XVIII, 174 vlg. slechts éen vorm van de zestien ‘met geschreven of ongeschreven substitutie van j of w’, die naar de maatstaf, waarmee we hier meten, voor j-vorm kan gelden, nl. raey(en), Voorh. 598. Onder de tegenwoordige delflandse woorden, die Te Winkel ald. opgeeft, zien we al dadelik naast raaie ook gebooie en hoeie met j na velaire vocaal. | |
[pagina 265]
| |
Dat Huygens echter - misschien mede door invloed van moederszijde - van j niet zo afkerig is als zijn hollandse tijdgenoten, blijkt uit een sneldicht van 1671 (Worp VIII, 9), waarin draeijen ‘draden’ voorkomt. Deze plaats heb ik slechts bij toeval, niet door een stelselmatig onderzoek van Huygens opgemerkt, zodat ik niet te veel gewicht wil hechten aan het feit, dat ook deze j-vorm van vrij late datum is. Wat Vondel betreft, bij wie men op brabantismen moet voorbereid zijn, volsta ik met te constateren, dat Van Helten in de afd. ‘Vormleer’ van Vondel's taal, wanneer hij p. 21 vlgg. over ‘Epenthesis, syncope, enz.’ handelt, niets vermeldt dat in deze kwestie van belang is, alleen een hypercorrecte vorm dwaden voor dwaen (p. 22). Van Helten's overzicht is wel heel kort, en de door Muller, T. en Lett. I, 222 genoemde vorm ouwe toont dat het ook niet volledig is. Toch heb ik een nader onderzoek naar Vondel's gebruik in dezen niet ingesteld, omdat Vondel zich weinig ‘van platte en lompe taal (bedient)’ zoals Van Helten in het ‘Voorbericht’ zegt. En die soort taal, waarover wij ons tegenwoordig allicht op een andere toon zouden uitspreken dan v. Helten in 1881 deed, levert toch juist voor ons doel het beste materiaal op. Ook Hooft wilde ik aanvankelik ter zijde laten, omdat ik van mening was dat het doorzochte 17e-eeuwse materiaal reeds voldoende resultaat had opgeleverd. Later echter viel mijn oog op een plaats in de Granida vs 925: ick spoey nu henen. Bij verder doorlezen van dit spel - toch niet bepaald realisties wat taal betreft - bleek dat ick spoey ook staat in vs. 1389 en spoeyt U 1241. Toen ik nu ook in de Baeto 293 een spoejt ontdekte, was er grond tot het vermoeden dat Hooft inzake de j na velaire vocaal andere wegen ging dan Huygens en Breero. Daarom heb ik alsnog Hoofts weergeving van het amsterdamse dialect nagegaan in de Warenar (ed. Verdam). Indien toch spoeyen al voorkwam in de stukken van ‘hogere’ stijl, dan zouden in dit blijspel zeker j-vormen zijn te verwachten. In de eerste drie bedrijven echter van de Warenar | |
[pagina 266]
| |
(875 verzen) komt geen enkele j-vorm voor, behalve juist weer het genoemde spoeyen 360 en 561, spoeit 85. Verder zeer veel vormen met totale syncope en verlies van syllabe, als goê cier 15, meê/ steê 367/8, steêbo 722, vreê/ meê 617/8, gae te slaeu 786; broen 13, bevroên 35, vermoên 36, liên 39, 516, 835, bloên 3. p. plur. ind. praes. 79, reên geven 83, reên 183, 476, 589, leên 239, 831, onbelaên 251, draên 448, verraên (partic.) 767, enz. enz.; de lui 143, luy 327, 348, 351, 465; vaêr 232, 440, 665, 732, broêr 799. In schiên 41, en geschiênis 71, hebben we eigenaardige voorbeelden van hypercorrectie, in ieder geval stellige bewijzen van het voorkomen der hypercorrecte d-vormen. Ook de ei- (ij-) uy- en ou-woorden met syncope zonder verlies van syllabe zijn zeer gewoon: scheyen 50, beyen 51, 747, snijers 116, snyer 711, ryen 215, lyen 457, escheyen 748, beduyen 756, en misschien ook muyeren ‘redderen, schikken, bedisselen’ 392, den ouwen 55, ouwe 597, 603, houwen 158, 352, 383, 600, 668, behouwen 280, als partic. 125, onthouwen 488, ophouwen 568, vasthouwen 752. Daarnaast komen natuurlik ook weer, naar het schijnt echter minder vaak, vormen met bewaarde d voor, zoals mede/ dede/ stede 25/6/7, 't ydele hooft 110, Gans lijden 615, vermoeden 305, duiden as ten goeden 305/6, by de vroede 552, enz. Hoofts Amsterdams wijzigt dus geenszins de indruk, die we van Breero en de kluchten hadden verkregen. Alleen blijft vreemd zijn kennelike voorliefde voor spoeyen. Het is verleidelik, met het oog op de volkomen consequente afwezigheid van j-vormen in alle andere gevallen, een speciale verklaring voor dit verschijnsel te zoeken. Daartoe zou men kunnen uitgaan van het mnl. (zeldzame) spoen, ohd. spuon, oeng. spôwan. Naast dit spoen zou dan een praesens met j ontstaan zijn op wijze van doeien naast doen (v. Helten Mnl. spr. p. 303, Franck, Mnl. Gr.2 § 164). Ook zou het praeteritum spoede en het partic. gespoet (geen van beide vormen wordt in het Mnl. Wdb. opgegeven) kunnen geleid hebben tot een praesens spoeien naar het voorbeeld van bloede, gebloet bij bloeien; vloede bij vloeien; | |
[pagina 267]
| |
groede bij groeien; scoeden, ontscoet, gescoet bij scoeien. Maar deze laatste j-loze praeterita en participia zijn zeldzaam (v. Helten, Mnl. spr. p. 272), zodat zulk een analogie op grond van de mnl. overlevering niet voor de hand liggend kan worden geacht. De vraag inhoeverre in het middeleeuwse Hollands (want Hoofts spoeyen zou dan een speciaal hollandse, altans noordelike vorm moeten zijn) tot zulk een analogiese vorming aanleiding bestond, moeten we geheel laten rusten. Tiemeijer, Klankl. Hildegaersberch p. 134 vermeldt een ghespoeyt in het hollandse hs. H, (waarin overigens geen j-vormen voorkomen: zie verderop) en beschouwt dit ook als een vorm van spoen, terwijl volgens hem ‘de j hier is te beoordeelen als in koeien.’ Wanneer T. hiermede bedoelt, dat de j afkomstig is uit die conjugatie-vormen, waarin i voorkwam, dan verlegt hij dus de vorm spoeyen al naar een tamelik ver verleden. - Ik erken aan het eind van deze uiteenzettingen volmondig, dat het eenvoudiger is Hoofts spoeyen op te vatten als uit spoeden ontstaan. Wanneer de andere verklaring overweging verdient, is het alleen, gelijk gezegd, omdat de j < d bij Hooft opmerkelik geisoleerd zou zijn, te opmerkeliker, omdat spoeyen tamelik veel voorkomt. Ten slotte zij nog vermeld, dat de in de Warenar optredende Brabander Casper geen j-vorm zegt, maar zijn rol is heel klein.
Uit het opgesomde materiaal zou men dus afleiden, dat in de eerste helft der 17e eeuw de echte j-vormen in Holland, met name te Amsterdam, nog zeer zeldzaam zijn, daarentegen in het Zuiden, met name te Antwerpen, zeer gewoon. Een bewijs van dit laatste geeft ook de Renaissance-dichter Van der Noot. Bij deze Antwerpenaar, van wie men eerder keurigheid dan platheid van taal kan verwachten, vinden we j-woorden in overvloed. Ik citeer uit de eerste 30 bladzijden van Verwey's uitgave: gaey slaen (p. 17), met drayken van gouwe (18), bayen (25); bloy ‘blode’ (24), hoyen ‘hoofden’ (bladzijde verzuimd aan te tekenen); goey rubijnen (43), goy edel Heeren (13), | |
[pagina 268]
| |
en uit de Ode op p. 82: spoeyen ‘spoeden’ en een goey poose. Zo ligt het dunkt mij voor de hand op grond van deze feiten, mede in verband met wat wij b.v. van de diphthongering weten, het waarschijnlik te achten dat ook de j < d een klankverschijnsel is, dat eerst in het Zuiden inheems was en vandaar naar de Noordelike Nederlanden is gekomen. Is de waarschijnlikheid hiervan eenmaal aanvaard, dan brengt men de import van deze j allicht in verband met de sterke immigratie van Zuidnederlanders in de laatste helft van de 16e eeuw. Wanneer we alleen afgaan op de gegevens van de grote 17e-eeuwers en de kluchtspeldichters, dan klopt alles uitstekend: in het begin van de 17e eeuw nog slechts gevallen van totale syncope hetzij mèt, hetzij zonder syllabeverliesGa naar voetnoot1); in de gehele eerste helft der 17e eeuw eerst enkele voorbeelden van j, bij Huygens misschien wat minder zeldzaam tengevolge van zijn moederlik taalerfdeel; in de laatste helft van de 17e eeuw reeds goeie en kwaaie in echt-hollandse kluchten als voorlopers van de talrijke j-vormen, die we uit gemeenzaam beschaafd en uit dialecten van tegenwoordig ruimschoots kennen. Wij moeten echter erop verdacht zijn, dat de blijspelen en kluchten bij de werkelike toestand wat ten achter kunnen wezen en al te zeer als speciaal brabants voorstellen wat toch ook al heel degelik hollands was. Wie immers de tegenwoordige toestand zou willen aflezen uit modern literair werk, dat naar zuivere weergeving der gesproken taal streeft, zou daaruit moeten concluderen dat b.v. ouwe, rijen, snijen alleen in de taal van minder beschaafden tuishoorden. En, om een ander verschijnsel te noemen, even zeker zou zulk een onderzoeker er toe komen om werke, stoele en soortgelijke woorden met | |
[pagina 269]
| |
apocope der slot-n voor vulgair aan te zien. De beschaafd sprekende letterkundige, maar taalkundig leek, gaat er gewoonlik stilzwijgend van uit, dat zijn eigen spraak niet noemenswaard van het geschreven taalbeeld afwijkt. Het zijn echter niet alleen deze moderne parallellen, die tot voorzichtigheid manen met het trekken van conclusies uit de 17e-eeuwse teksten, die volkstaal heten of schijnen weer te geven. Het Afrikaans b.v. - indien we mogen aannemen dat dit de voortzetting is van het Hollands van ongeveer het midden der 17e eeuw - toont duidelik aan, dat de echte j-vormen in het midden van de 17e eeuw in Holland al tot het gevestigde taalmateriaal behoorden. T.H. le Roux deelt omtrent de afrikaanse toestand het volgende mede in zijn Beschrijvende Klankleer § 132, 2: ‘Tussen geaksentueerde ā, ō, oe en toonloze e gaat d over tot i: baaie, blaaie, paaie, schilpaaie, gebooie mrv. van bat ... blat, pat, schilpat, gebot; goeie attrib. vorm van goet’. Voorzover altans niet vormen met totale syncope voorkomen (§ 132, 1): foer ‘voeder’, faar en moer (van dieren). De grote carrière die de j in het Afrikaans heeft gemaakt, blijkt ook uit zulke geapocopeerde vormen als blaai, laai (subst. en verbum), slaai ‘salade’, sooi ‘zode’: ibid, § 132, 2 Opm. 4Ga naar voetnoot1). Wel mag men er bij de waardering van deze afrikaanse vormen rekening mee houden, dat de eerste kolonisten, waar zij dan ook in Holland geboren waren, òf zeelui waren òf in ieder geval overzeese reizen achter de rug hadden. (Hesseling, | |
[pagina 270]
| |
Het Afrikaans2, p. 4). Velen van hen zullen dus zeker jarenlang geregeld in de grote nederlandse havenplaatsen, d.w.z. Amsterdam in de eerste plaats, hebben gewoond, wanneer zij ‘aan de wal’ waren. Deze eerste kolonisten behoorden zodoende tot of verkeerden in kringen, die linguisties niet tot de conservatieve kunnen worden gerekend. En dat zij met een nieuwigheid in het Hollands dadelik ‘bij’ waren, is niet te verwonderen. Daarom behoeft men op grond van de afrikaanse j-vormen nog niet aan te nemen, dat in 1650 over het gehele gebied, omsloten door de cirkel ‘met Gouda as middelpunt en Gouda-Amsterdam as straal’ (Bosman bij Hesseling t.a.p.), vanwaar de kolonisten afkomstig zouden zijn, de j eenparig en gelijkmatig was ingevoerd. Een nòg vroeger getuigenis van j < d, en nog wel uit Noord-Holland, waar toch blijkens Tijdschr. XLVI, 13 vlg. de tegenwoordige toestand op een laat indringen der j wijst, vinden we bij Valcooch, in zijn Regel der duytsche schoolmeesters. De Planque vermeldt in zijn uitgave, p. 352, vormen als bereyen, luyen, scheyen, verbreyen, die ons niet verbazen, maar ook gaeyslaan en goey. Mogen we uit het feit, dat alleen bij goey een plaats wordt opgegeven, concluderen dat deze vorm slechts eenmaal voorkomt? Dan schijnt dus gaeyslaan een meermalen voorkomende vorm te zijn. Ik geloof echter niet van wegredeneren der bezwaren beschuldigd te kunnen worden, wanneer ik aanneem dat Valcooch, die zijn ‘Voor-rede’ begint met een uitval tegen de ‘plompheyt ende ongheleertheyt die daghelycx wort geuseert by den Hollantschen, Vriesschen en Zeeuschen Schoolmeesteren’, niet alleen in de inhoud en strekking van zijn boek, maar ook hier en daar in de taal, onder invloed zal staan van zijn zuidnederlandse collega's en voorgangers. Volgens De Planque, p. 349 ‘verraadt de taal waarin Valcooch zijn onderwijsboekje schreef, sterk den bewoner van het voormalige Noorderkwartier, al blijft natuurlijk de Zuidnederlandsch gekleurde taal, zooals men die in de zestiende eeuw placht te schrijven, overwegend.’ [Vgl. nog Verdenius, N. Taalg. XXI, 244 vlg.]. | |
[pagina 271]
| |
Ook in de middelnederlandse periode komt de j na velaire vocaal al voor. De allermeeste voorbeelden daarvan zullen wel in het Zuiden tuishoren en kunnen dus slechts bevestigen wat wij omtrent de tijd vóor 1550 in Zuid-Nederland kunnen vermoeden. Toch zijn er ook gevallen, die zich niet zo gemakkelik met de hier gegeven voorstelling van zaken laten verenigen. In het Mnl. Wdb. heb ik de beide eerste delen nagegaan, dus de letters A - G, en daarbij alleen die artikels ingezien, waar in de titel de bijvorm met j vermeld staat. Het is dus zeer goed mogelik, dat mij het een en ander is ontgaan. Het enige voorbeeld nu, dat in die twee delen duidelik op Holland wijst, is een verkleinwoord boeyken, boyken van boede, Kil. boeye, boede, ‘kraam, tent, loods’ uit de Informatie up den staet ... enz. uit de 16e eeuw dus. Zulk een enkel voorbeeld zou nog niet te bezwaarlik zijn, daar wij immers in reeds vroeger tijd dan de 17e eeuw rekening moeten houden met zuidelike invloeden bij degenen die de pen voerden, hetzij doordat zij van zuidelike afkomst waren, hetzij doordat zij de ‘Brabanders’ navolgdenGa naar voetnoot1). Intussen wil ik op deze uiteraard vluchtige en zeer voorlopige proef geen verstrekkende conclusies bouwen. Indien ik ten aanzien van het ‘Middelnederlands’ zoals het zich in de afschriften van velerlei datum en afkomst aan ons voordoet, te luchthartig geweest ben, moge hierin een aansporing liggen voor anderen om aan de geographie en de chronologie van deze j in de middeleeuwen meer aandacht te schenken dan tot nog toe is geschied. Wanneer binnenkort, naar wij mogen verwachten, De Vreese's aanvulling op het Mnl. Wdb. voltooid zal zijn, zal het rijke materiaal van Verdam met meer vrucht dan tot nog toe voor zulk een onderzoek kunnen worden gebruikt. Voorlopig wend ik mij hier tot publicaties waarin aandacht aan zulke vragen is gewijd. Dan komt allereerst in aanmerking | |
[pagina 272]
| |
de uitgave van Tondalus' Visioen en St. Patricius' Vagevuur door Verdeyen-Endepols, welker hoofddoel immers volgens de uitgevers zelf ‘was een bijdrage te geven tot de Middelnederlandsche dialectstudie’. Wat in dit werk te vinden is over de j-kwestie, steunt niet bepaald de opvatting, die ik hier tracht aannemelik te maken. In het amsterdamse handschrift komen evidente j-vormen voor (II, p. LIX); roeien ‘roeden’Ga naar voetnoot1) raie, en misschien zijn ook gehoersamheien en gerechtigheien als zodanig te beschouwen. Voor geen enkel der andere hss. vermelden de uitgevers deze eigenaardigheid. En juist voor het amsterdamse hs. nemen ze noordnederlandse oorsprong aan: zij ‘meenen .... te kunnen vaststellen, dat de taal is later middelnederlandsch uit de tweede helft der 15e eeuw, West-Nederfrankisch in het bijzonder, een dialect uit de omstreken van Den Haag’ (t.a. p., LX). Nu zal voor deze laatste localisering zeker een van de argumenten geweest zijn de mededeling op het voorlaatste blad (I, 157 vlg.) .... Dit bouck heeft huybrecht van den riele gegeven Jan van [Ri]el syn neeff wonende In den haghe .... Want overigens wijzen de taalvormen dunkt mij wel naar het Westen, maar niet speciaal naar het Noorden. Dat de ‘scriver’ zelf, die als romment van den riele genoemd wordt, in Den Haag woonde, blijkt niet: tussen Romment en Jan liggen nog twee eigenaars (p. 158): Diet boeck hoort toe margriete van den riele. Dit boec hoort toe huyberecht vanden riele. Dit bouck heeft huybrecht .... enz. a.b. Wanneer wij de naam mogen afleiden van het plaatsje Riel, dan zijn we daarmee in het Zuiden van het tegenwoordige Noord-Brabant, tussen Tilburg en Alfen (N. Br.), dus in het jaar 1461, toen het afschrift werd gemaakt, in de invloedsfeer van Antwerpen. Indien inderdaad Romment daar woonde, toen hij zijn afschrift maakte, behoeft een brabantse j ons allerminst | |
[pagina 273]
| |
te verwonderen. Op deze mogelikheid wilde ik even wijzen, zonder evenwel de schijn op mij te laden van de resultaten van V.-E. te willen ombuigen in de zin die in mijn redenering het best past; daar zelfs het verband van de familienaam met die van het dorp Riel niet boven twijfel verheven is, durf ik niet beweren dat het bezwaar is uit den weg geruimd. Des te welkomer is mij wat Dr. Tiemeijer in zijn Klankleer der gedichten van Willem van Hildegaersberch mededeelt omtrent de hss., die het werk van deze dichter bevatten. Hij gaat in § 349b na het materiaal van de z.g. ‘epenthetiese’, d.w.z. hypercorrecte d, zoals die ‘intervocalisch achter ou, oe, ō, ē, ei, ī, ā en ū’ voorkomt in het hollandse hs. H en het brabantse hs. B. ‘Vinden we .... in sommige woorden zoo'n anorganische d’, zo redeneert Tiemeijer volkomen terecht, ‘dan kunnen we aannemen, dat bij den schrijver daarvan (de) overgang van d in u of j had plaats gehad’.Ga naar voetnoot1) Nu meent Tiemeijer ‘uit (z)ijn materiaal ... te kunnen opmaken, dat die verandering langzamerhand na elkaar is gebeurd. Hild. kende de verandering niet, H de Hollander alleen achter ou, B achter alle genoemde klanken, misschien niet achter ē, oe en ū’. Het komt mij voor, dat deze conclusie, die toch ten dele slechts ex silentio getrokken wordt, wel wat al te scherp is geformuleerd. Zo leert ons dunkt mij de 17e-eeuwse toestand in Amsterdam wel, dat de type's houwen en b.v. scheien parallel gaan, zodat wij wel zullen mogen aannemen, dat H ook scheien kende, al blijkt daarvan nergens door een hypercorrecte d. Hoe dit ook zij, van groot gewicht is T.'s gevolgtrekking, dat ten tijde van het hs. H. in Holland nog niet alle drie de ontwikkelingen van Tschr. XLVI, 12 vlg. voorkwamen, met name dat van de j na velaire vocaal, dus de enige onbetwistbaar uit d ontstane j, nog niets blijkt. Terwijl | |
[pagina 274]
| |
deze laatste in het brabantse hs. reeds zeer gewoon is.
Het is geenszins mijn bedoeling het bestaan van hollandse j-vormen van vóor 1550 te ontkennen of de waarde ervan te verkleinen. Aan het slot van dit overzicht blijven de waarnemingen van het 17e-eeuws de belangrijkste: deze schijnen een zo duidelike taal te spreken, dat wij in het algemeen voor de echte j-vormen wel een beweging zuid-noord mogen aannemen. Hiermee is dan niet gezegd, dat de chronologie ook bij benadering uit die kluchten en blijspelen is af te lezen. Aan de ene kant gaat het niet aan, al deze eenstemmige getuigenissen betreffende het typies-zuidelike van de j te wraken; aan de andere kant is niet aan te nemen, dat de j in het begin van de 17e eeuw nog zo onhollands was als deze gegevens zouden doen vermoeden. Reeds het Afrikaans waarschuwt, gelijk wij boven zagen. Dit echter schijnt boven alle twijfel verheven: de ooi-, oei- en aai-woorden frappeerden de Hollander terstond als iets brabants, ook al gebruikte hijzelf ze wellicht al meer dan hij zich bewust maakte. Zo wil ik dan niet beproeven een terminus post quem vast te leggen, want de verbreiding in finesses te volgen zal wel altijd onmogelik blijven. Het zeer gedifferentiëerde, allesbehalve regelmatige verloop der dingen, dat we in nabij gelegen periodes waarnemen, en waarvan we trouwens in het 17e-eeuws ook wel iets zien doorschemeren (vgl. wat boven is gezegd over het opduiken van goeie en kwaaie in de kluchten), maant tot voorzichtigheid met nauwkeurige dateringen. Daarom alleen al gaat het niet aan, elke j van vóor 1550 in Holland als onhollands te brandmerken. Bovendien is het voorlopig ondoenlik, de zuidelike invloeden in het Noorden van de 14e en 15e eeuw precies van het ‘autochthone’ te scheiden, of na te gaan op welke wijze en door wie mogelike voorposten van de j naar het Noorden zijn gebracht. Erkend dus de mogelikheid van een zeker conservatisme en kritiekloosheid tegenover eigen taal bij de 17e-eeuwse klucht- | |
[pagina 275]
| |
en blijspelauteurs, kunnen we b.v. aannemen dat het stadium waarin wij het verloop der intervocaliese d bij hen zien, ongeveer een toestand van het eind der 16e eeuw vertegenwoordigt. De juistheid der datering is hier van minder gewicht. Maar niet zijn we hiermee ontslagen van de vraag of de opeenvolging - wel het type goe, kwa, scha, mee, raan, voen, lui, kou; ook al ouwe, kouwe, bereie, lije e.d., maar nog niet de oei-, ooi- en aai-woorden - werkelik bestaanbaar is. Want wij zijn door oud gebruik zozeer gewend aan de gedachte, dat scheie, leie, ouwe en behouwen volkomen gelijkwaardig zijn en parallel gaan met goeie, rooie en raaien, dat het niet overbodig kan worden geacht om de phonetiese toestand, die het 17e-eeuwse materiaal laat vermoeden, even in te denken. Het komt mij voor, dat een hollandse, met name amsterdamse toestand zoals die naar de hier gegeven interpretatie der feiten uit de 17e eeuw blijkt, inderdaad uitstekend denkbaar is. De syncope met syllabeverlies als in scha, mee, goe behoeft geen toelichting: d verdwijnt (zeker ook hier via đ) en de ə van de volgende syllabe gaat in de stamsyllabe op. Dit gebeurde niet zo gemakkelik, als de stam een - of -diphthong of het begin daarvan (zie boven p. 260 vlgg.) bevatte. In een verbinding als leien, houwen had de en tegenover de voorafgaande en volgende klanken meer het karakter van consonant, zodat van ‘samentrekking’ van de vocaal met de ə geen sprake was. Wanneer nu de volgende ə wegens functionele waarde onontbeerlik was, ontstonden tweesyllabige vormen, zoals in de infinitieven en andere werkwoordsvormen, of meervouden van substantieven, of verbogen adjectieven: scheien, behouwen; zijen; wije, kouwe, ouwe. Was die ə minder onontbeerlik, zoals in het subst. koude of in het plurale tantum lui ‘lieden’, dat geen meervoudsaanduiding nodig hadGa naar voetnoot1), dan viel de ə af. Bij Roemer troffen we nog het onmiddellik prae- | |
[pagina 276]
| |
cedent couwe aan. Deze beide woorden zijn dan ook niet geheel op een lijn te stellen met scha, slee e.d: kou en lui zullen hun ə verloren hebben alleen tengevolge van de algemene neiging tot apocope van de ongeaccentueerde ə, scha en slee misschien ten dele door dezelfde oorzaak, maar stellig mede doordat ‘samentrekking’ met de voorafgaande geaccentueerde vocaal zo zeer voor de hand lag. Volgde na de ə nog een consonant, dan gold hetzelfde: vaar, moer, (die wellicht te oordelen naar wat Tschr. XLVI, 25, over de verbreiding van de syncope vóor r is gezegd, tot de oudste laag behoren), maar ook laan, voen, raen e.d. Dergelijke vormen veronderstellen natuurlik, dat de -n gesproken werd; wat niet uitsluit, dat daarnaast in ww. als slapen, jagen de slot-n al minder vast wasGa naar voetnoot1). Werkwoorden als raen, voen zullen, toen de -n in tweesyllabige werkwoorden begon af te vallen, evenzeer hun -n hebben vastgehouden als dit tegenwoordig met doen, zien, slaan e.d. het geval is. Er is dus geen reden om deze vormen met Schönfeld, Hist. gr.2 § 30 c voor ‘kunstmatige, zg. dichterlike vormen’ te houden, altans niet wanneer we ze bij Roemer Visscher en de 17e-eeuwers aantreffen. Maar er waren natuurlik ook woorden met oe, ō en ū in de stamsyllabe, die hun uitgangs-ə niet konden misen, b.v. de meeste pluralia van substantiva als hoed, brood, draad (al zou ik ook niet alle eventuele broôn en draên a priori voor ‘kunstmatig’ willen houden), verbogen adjectiva als goede, rode, kwade. Ten dele leidden deze laatste aanvankelik ook vaak tot syncope met syllabeverlies; de talrijke goê, kwâ enz. wijzen daar wel op. Maar zover ik uit mijn verzamelingen kan opmaken, stonden de meeste van zulke adjectieven al in biezonder nauw syntacties verband met het volgende substantief, en waren dus al op weg tot de tegenwoordige koppelingen als goegemeent, kwajongen. Er zijn echter stellig ook, niet alleen | |
[pagina 277]
| |
op papier, maar ook in de levende taal, vormen met -ə als uitgang geweest. Het is denkbaar, dat dit ‘hiaat’-vormen waren al of niet met overgangsklank als ‘vulling’ daarvan, zoals goe'e of goewe, kwa'e, gelijk ze heden ten dage nog in Limburg en op Goeree voorkomen, (vgl. Tijdschr. XLVI, 20, 22). Daarvan is mij echter in de teksten die ik onderzocht heb, niets gebleken. Daar vindt men in zulke gevallen uitsluitend de d geschreven. Er is nu ook niets tegen om aan te nemen, dat de d in zulke posities nog gehandhaafd werd, zij het dan al slapper gearticuleerd, als đ. Woorden als goede, kwade, broden en ook niet-gesyncopeerde werkwoordsvormen als raden, broeden, waren dus nog in een ouder stadium, dat de toen reeds gesyncopeerde vormen al achter de rug hadden. Dat een raan en een rađen naast elkaar en tegelijkertijd kunnen voorkomen, behoeft geen betoog na wat Tijdschr. XLVI, 9-12 over de ontwikkeling van d tot j of syncope is gezegd. Ten grondslag zou hier dan liggen niet het ‘vullen’ van een bestaande hiaat, maar het vermijden van de hiaat, die b.v. in scheien, leien, ouwe, kouwe niet kon ontstaan, zodat bij deze woorden geen remmende invloed werkte. Zulk een hiaatvermijding staat volkomen op één lijn met het t.a.p. 4 vlg. besproken bewaard blijven van de -n in meervouds- en werkwoordsuitgangen. Alleen was bij de d het geval nog dringender, omdat het niet zoals bij de -n, een consonant aan het woordeinde betrof, die alleen in bepaalde sandhi-posities moest behouden blijven, en in andere weg kon vallen: in woeden, braden, schaden was het éen woord, dat altijd, wanneer het tweesyllabies moest blijven, hiaat zou opleveren. Hiermee is dunkt mij volkomen de phonetiese bestaanbaarheid van de d-toestanden, die laten we zeggen ± 1550 in Amsterdam moeten geheerst hebben, bewezen. Uit phonetiese overwegingen kan men dus geen bezwaar maken tegen het histories verloop, dat ik heb verondersteld, nl. dat de echte j-vormen jonger zijn dan die met totale syncope al of niet met syllabeverlies, en dat ze uit het Zuiden zijn geimporteerd. Ik | |
[pagina 278]
| |
ben geneigd ook voor het type scheien, rijen e.d. zuidelike import aan te nemen, maar daaromtrent is uit het hier verwerkte materiaal geen zekerheid te verkrijgen. Wellicht zullen meer onderzoekingen in de trant van die van Tiemeijer ons eens in staat stellen de verschillende étappes duideliker te zien. Indien dan nu de zuidelike herkomst van de j < d zeer waarschijnlik is, blijft een merkwaardig verschil op te merken met de diphthongering, die onlangs op goede gronden door Kloeke voor zuidelike import is verklaard. De diphthongering beschouwt Kl. als een ‘aristocratiese’ zuidnederlandse eigenaardigheid, die juist om die reden navolgenswaard werd geacht. Zover wij echter uit het 17e-eeuwse materiaal, en nog meer uit de latere ontwikkeling der dingen kunnen afleiden, heeft zulk een hoge waardering van de j < d nooit bestaan. Integendeel - van de aanvang af schijnt deze j eerder behoord te hebben tot het ‘plat Antwerpsch’, dat Vondel ‘walgelyck’ vindt. Dat er inderdaad naast beschaafde en aristocratiese brabantismen ook wel minder edel geachte trekken in het Brabants zijn geweest, bewijst wel de naast hollands ā of de ai voor de ei-klank, welke beide, zover wij kunnen nagaan altans, in Holland nooit voor ‘beschaafd’ hebben gegolden. En toch behoren ze naar het eenstemmige getuigenis van onze 17e-eeuwers, met name van Huygens, tot het ‘Antwerps’. Al deze 17e-eeuwse schrijvers nu schijnen de j < d niet veel hoger te waarderen dan de in moôr ‘maar’, sôte ‘zaten’, of de ai in vraijers, waijf (spelling van Huygens in Tr. Corn.). Toch achtte een Renaissance-dichter als Jan van der Noot de j-vormen niet zijner poëzie onwaardig, gelijk wij boven zagen. En Joos Lambrecht geeft in zijn Nederlandsche Spellijnghe (Gent, 1550), waarop ik straks nog terugkom, aan de spelling met i of y volkomen gelijke rechten als aan die met d. Men moet echter in de loop der 16e en 17e eeuw steeds minder conciliant tegenover deze j-vormen in de geschreven taal zijn geworden. Dat het de invloed van de spelling is, die de | |
[pagina 279]
| |
woorden mèt d ‘voornamer’ heeft gemaakt dan de d-loze, is geen nieuwe gedachte. Eveneens is al vroeger gewezen op de talrijke gevallen, waar in verwante of dezelfde woorden de d bleef, waardoor enerzijds het conservatisme der spelling verklaarbaar wordt, anderzijds ook de navolging van het letterbeeld in de gesproken taal. Ook het feit, dat in veel gebieden de d werkelik gehandhaafd werd, bevorderde het lezen van de geschreven d. Het geval van de diphthongering daarentegen was een verandering vrijwel in alle posities; ter aanduiding ervan in het schrift kon het teken voor de oude klank dienen, zodat we enigszins kunnen inzien, dat hier, in tegenstelling met de intervocaliese d, van de spelling geen tegenwerking werd ondervonden. Intussen, het Frans en het Engels zijn daar om te bewijzen, dat conservatisme in spelling nog niet conservatisme in klankverloop meebrengt. Wij zouden dan ook deze remmende invloed van de schrijftaal niet kunnen begrijpen, wanneer we niet wisten dat het sedert de 16e eeuw en al vroeger voor de Noordnederlander gewoon was, dat de schrijftaal iets betrekkelik vreemds was naast de gesproken taal. Wanneer nu een opzettelik streven ontstaat om de d-vormen tot de enig duldbare te maken in geschreven taal, dan moet dit op de voortgang van de d-loze vormen in gesproken taal invloed hebben. Een eerste uiting van dit streven zien we in het zo gezaghebbende woordenboek van de Antwerpenaar Kiliaan, die kennelik de j wil uitbannen. Ik had verwacht, wegens het door Nolen, Feestbundel M. de Vries, genoemde noye ‘node’ bij Kiliaan nogal wat j-vormen te vinden. Het resultaat van een onderzoek over de eerste letters van het Etymologicum was echter uiterst pover. Het enige wat ik na lang zoeken vond, was ‘doyer j. doder’ en het reeds genoemde ‘boeye, boede’. Het woord noye ‘node’ hebben wij te danken, zoals Nolen t.a.p. opmerkt, aan etymologiese bespiegelingen van Kiliaan. Diezelfde etymologiserende neiging heeft hem er in andere gevallen toe gebracht de d vooral te schrijven. Men | |
[pagina 280]
| |
kan bij Kluyver, Proeve eener critiek, 146 vlgg. nalezen hoe talrijk zelfs de hypercorrecte vormen met on-etymologiese d zijn: bedijden, fieri; beschreyden, deflere; vrijden, amare, vlaeden, deglubere. Deze alle veronderstellen nog slechts totale syncope als phonetiese achtergrond. Merkwaardig vooral is voor ons doel (Kluyver, p. 147): ‘eene andere reeks van zwakke verba, waarbij die inschuiving merkwaardig mag heeten, en ten opzichte waarvan Kiliaan alleen schijnt te staan, terwijl in de tot dusver genoemde hij nagenoeg met andere bronnen overeenstemt’, nl. saeden naast saeyen; naeden, suere; roeden, remigare, e.a. Want in deze laatste zien we duidelik het streven tot wegwerken der j. In de eerste plaats kunnen we hieraan ten overvloede zien, dat de j na velaire vocalen de Antwerpenaar reeds in de 16e eeuw zeer vertrouwd was. In de tweede plaats echter is het overdreven strijden tegen de j een gewichtige uiting van krachtig verzet, in de 16e eeuw en in het Zuiden, tegen deze vormen in de geschreven taal. Zo kunnen we ons denken, dat reeds in Brabant ten tijde van de grote invasie der Brabanders in Holland deze j behoorde tot meer familiare eigenaardigheden, die niet als ‘deftig’ werden aangemerkt. In het Noorden kregen de j-vormen al spoedig in nog sterkere mate de schrijftaal tegen zich. Tegenover schrijfvormen als scha, ouwe, spreien wordt men steeds precieuzer en nog meer, gelijk te verwachten was, tegenover de oei, ooi- en aai-woorden, die in Holland nog niet zo algemeen waren als de eerstgenoemde. Alle d-loze vormen werden langzamerhand te gering geacht voor de schrijftaal en liepen daardoor de kans ook uit de beschaafde spreektaal te worden gabannen. Wij mogen dit wel beschouwen als een gevolg van de neiging, die zich vooral verder in de 17e eeuw en in de 18e eeuw openbaarde, om de taal ‘deftig, hoogdravend’ te maken (Muller, T. en L. I, 226)Ga naar voetnoot1). Leerzaam is de houding van het gewichtige | |
[pagina 281]
| |
en aan invloed verst reikende document van 17e-eeuwse schrijftaal, de Statenbijbel, in dezen. Uit het feit, dat Heinsius in zijn Klank- en buigingsleer § 58, waar hij het heeft over syncope van d, verschijnselen als de hier besprokene in het geheel niet vermeldt, leid ik af dat ze in de Statenbijbel radicaal zijn uitgebannen. Welke invloed dit feit gehad heeft op de waardering van de d-vormen tegenover de d-loze, behoeft geen nadere uiteenzetting. Niettegenstaande die absoluut afwijzende houding der schrijftaal moeten toch de j-vormen in de gesproken taal ook dergenen die navolgenswaardig werden geacht, stand gehouden hebben, zelfs toegenomen zijn. Want zonder dat kunnen we ons niet wel voorstellen dat van Holland uit de verbreiding zou hebben plaats gehad, zoals in het vorige opstel is waarschijnlik gemaakt. We hebben hier blijkbaar te doen met een geval van camouflage door de schrijftaal, dat te vergelijken is met de stelselmatige ‘verdonkeremaning’ van jij door gij (Muller, Tijdschr. XLV, 108 vlg.). Het meeste bezwaar van deze tegenwerking hebben de echte j-vormen, de oei-, ooi- en aai-woorden ondervonden, die in Holland nog geen steunend verleden achter zich hadden. En zo blijven ze zeer schaars ook in teksten, waarin nu en dan gemeenzame taal in min of meer realistiese weergeving voorkomt: Langendijk gaat niet verder dan de kluchten uit de 2e helft van de 17e eeuw; bij Wolff-Deken vond ik nog al eens een goeie en kwaaje b.v. in een brief van Abr. Blankaart, rooije bij Hendrik Edeling, als deze een boerin laat spreken, booyen. Uit de Camera Obscura heb ik de verhalen van Keesje, Barend en de schippersknecht doorgelezen en daarin heel weinig j-vormen (bij Keesje dooie) gevonden, maar toch ook geen woorden met d waar men in de mond van zulk een spreker j verwachten zou, zodat ik Hildebrand niet kan beschuldigen van gebrek aan realisme in dezen. En is niet nog in de beschaafde spreektaal te horen, dat de echte j-vormen, de laatst ingekomen en minst gevestigde onder | |
[pagina 282]
| |
de d-loze woorden, het meest gezwicht zijn voor de verdeftigende invloed van de schrijftaal? Woorden als moe, mee, la, leeg, graag, roe, weer, neer en zovele andere met totale syncope zijn als levende gesproken woorden alleen in deze vorm denkbaar. En ook die met syncope zonder verlies van syllabe, de ei- (ij-) ui- en ou-woorden, zijn zeer gangbaar: rijden, zijden (adj.), glijden, luiden (van klokken), oude, koude (adj.), gouden, houden, klinken bepaald geaffecteerd, wanneer ze met d gesproken worden. In breien, kruien, luierGa naar voetnoot1), vouwen is de d zelfs in de schrijftaal verdwenen. Maar vele oei-, ooi- en aai-woorden als moei, roei, bloeien, booien, brooien, gebooien, laai, braaien, laaien, raaien horen tot die welke men niet gebruikt of altans in beschaafd gezelschap aflegt. Beschaafd zijn in hoofdzaak slechts dezelfde woorden, die we als ‘voorposten’ ontmoeten in de 17e eeuw en in dialecten waar de j < d nog niet lang bekend is: goeie, kwaaie, rooieGa naar voetnoot2). Kloeke begint zijn beschouwing over hypercorrecte taalvormen (Tijdschr. XLIII, 161 vlgg.) juist met de overdreven vormen die hun ontstaan danken aan een ‘diep ingeworteld streven ... om de vormen met i te overwinnen’.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 283]
| |
Zo spiegelt zich in de graad van ‘deftigheid’ nog min of meer af de historiese volgorde, waarin de verschillende wijzen van behandeling der intervocaliese d in het Hollands gangbaar zijn geworden.
Totnogtoe heb ik mij niet bezig gehouden met de vraag, in welk deel van Zuidnederland de j oorspronkelik tuishoorde. Dat zou dan het gebied zijn waar de phonetiese ontwikkeling had plaats gehad, die Tijdschr. XLVI, 9 vlgg. is geschetst. Ik beschik niet over voldoende gegevens om uit te maken of een betrekkelik nauw begrensd gebied is aan te wijzen als ‘haard’ van de j < d. Een grens naar het Westen kunnen we echter trekken. De Gentenaar Joos Lambrecht, in zijn boven reeds genoemde Nederlandsche spellijnghe van 1550, signaleert uitdrukkelik broaiën als brabants voor broaden. Evenzo lezen we van ‘uai of uay’: ‘Diendt den Brabanters zear wel in ... Quay, voor qwaad; quayën, voor qwaad werden; etc.’. Onder ‘oei of oey’ geeft hij geen voorbeeld waarin de j uit d is ontstaan. Daarentegen laat hij ‘oi of oy’ toe in diminutieven, als ‘Boikin, van bóde; goikin van god; zóikin van zode’ zonder deze vormen als brabants te brandmerken. Het is trouwens niet zeker, of deze diminutiefvormen zomaar als bewijzen van j < d mogen gelden.Ga naar voetnoot1). | |
[pagina 284]
| |
Hoe dit zij, wij zien hier duidelik, dat in het midden van de 16e eeuw de j-vormen in Gent nog niet gewoon waren, ten hoogste begonnen in te dringen uit het OostenGa naar voetnoot1) en als brabants werden opgevat. Hiermede zijn we dus naar Brabant verwezen als een gebied waar de j van oudere datum was. Dat de j naar Holland kwam uit Brabant, met name uit Antwerpen, lijdt geen twijfel. Zolang nu geen nieuwe feiten wijzen op oosteliker oorsprong, kunnen we Brabant tevens nemen als het oorspronkelike gebied van uitgang. Bedenkt men, welk uitgestrekt gebied tot de 16e eeuw onder Brabant werd verstaan (men zie b.v. de kaart van de Nederlanden omstreeks 1550 in Blok, Gesch. v.h. Nederl. Volk I3), dan is deze begrenzing niet onvoorzichtig te noemen. Wanneer we nu ons herinneren wat de dialectgeographie van het Rijnland meermalen heeft aangetoond, nl. dat oude staatkundige grenzen zich aftekenen in de uitbreiding van bepaalde dialectverschijnselen, dan kunnen we ons afvragen, of niet Oost-Noordbrabant en het noordelik deel van nederlands Limburg ten dele hun j reeds vóor de verbreiding daarvan uit Holland, gekregen kunnen hebben rechtstreeks vanuit het Zuiden, waarbij we uiteraard vooral geneigd zijn aan Antwerpen als uitstralingspunt te denken. Zo beschouwd, zouden vormen als ŏjəm, ŏjər, (Schrijnen, Isogl. kaart 11), die verder gaan dan het Hollands op het punt van de j, nog anders kunnen beoordeeld worden dan ik Tijdschr. | |
[pagina 285]
| |
XLVI, 29 gedaan heb, doordien zij ouder zouden zijn dan de hollandse invloed in die streken. Er zijn ook plaatsnamen in Oost-Noordbrabant en Noord-Limburg, welker j al van zo oude datum is, dat deze moeilik kan toegeschreven worden aan invloed van Holland, waar de j immers betrekkelik jong was. Wanneer we b.v. Nomina Geographica Neerlandica II onder de namen op rode, rade reeds een Hobbelroie vinden in 1447, een Stamprai in 1402, dan kunnen we daarbij aan hollandse influx bezwaarlik denkenGa naar voetnoot1). Of het Wayenoyen (Wadenooien) van 1513 (Schönfeld, N. Taalg. XVII, 197) ook in deze samenhang moet geplaatst worden, laat ik in het midden. De phonologiese gestalte van plaatsnamen heeft trouwens slechts dan waarde voor de beoordeling van de phonologiese toestanden in de betrokken plaatsen, wanneer de zekerheid erbij gegeven wordt, dat de oorkonde, waaraan de vorm is ontleend, werkelik van het aangegeven jaar dateert (dus niet eventueel een jong afschrift is) en in de betrokken plaats zelve is uitgevaardigd. Ik vermeld deze feiten alleen om te laten zien, dat bij voortgezet onderzoek de gang van zaken in de zuidelike provincieën wel minder eenvoudig zou kunnen blijken dan Tijdschr. XLVI, 26 vlgg. voorlopig is geconstrueerd. Toch blijven m.i. de ald. vermelde biezonderheden die op jongere invloed van Holland wijzen bij de verbreiding van de j in de uiterste Zuidoosthoek van het land, van overtuigende kracht. Moge dan tot aan de linie ŏjəm, ŏjər een oudere laag van j-vormen liggen, bij het overschrijden van die linie in zuidoostwaartse richting door de vormen van het type braden, kneden, goede, rode (Schrijnen, a.w. kaart 12) zal de stuwing vanuit het hollandse centrum zijn invloed hebben doen gelden. Met het begin van de 17e eeuw | |
[pagina 286]
| |
toch komen Staats-Brabant en een groot gedeelte van Limburg bij de Noordelike Nederlanden en daarmede - zo mogen we aannemen - onder de taalkundige invloedsfeer van het voornaamste gewest in het Noorden.
Den Haag, April 1927. c.b. van haeringen. |
|