Kleine mededeelingen.
143. Knoet.
Franck-van Wijk, blz. 326 gist bij knoet (= pummel, mof) aarzelend een ontwikkeling uit knoet (= zweep). M.i. moet het woord veeleer beschouwd worden als bijvorm naast kornuit (= mnl. cornuut (= boer, sukkel, kinkel, pummel, vlegel). Voor de Anlaut vgl. Knelis < Cornelis. Het woord zou, wat de vocaal betreft, opgevat kunnen worden als relict uit den tijd, toen holl. uu nog als oe werd uit gesproken, zoodat het eigenlijk gerekend zou kunnen worden bij de groep snoet, poes, loer, boer enz., door mij besproken in N. Taalgids, XX (1926), blz. 184-189. Er valt echter ook wat te zeggen voor ‘Oostersche’ of Duitsche ontleening (vgl. mnd. kornût(e), karnût(e); de oe behoeft dan geen nadere verklaring.
Hamburg, October 1927.
g.g. kloeke.