Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 244]
| |
Knol als typeerende achternaam in het Nederlandsch.§ 1. Het Nederlandsch van verschillende plaatsen en tijden kent het - naast ‘knul’ staande - woord ‘knol’, aanduidende een: lomperd, onbeschaafd persoon, domoor enz.Ga naar voetnoot1). Soortgelijke beteekenissen geeft het Deutsches Wörterb. van Grimm, V (1873) 1466-7 op i.v. ‘knolle’, dat in de citaten t.a.p. bijzonder vaak van boeren wordt gezegd. En het zijn ook twee boeren, die in Fastnachtspiele aus dem fünfzehnten JahrhundertGa naar voetnoot2) den naam ‘Knoll’ dragen als typeering: ‘So haifz ich der Lorenz Knoll
Und han mich oft gefressen vol,’
zegt één dier twee. ‘Knol’ komt - in lateren tijd - óók in het Nederlandsch voor als typeerende achternaam; daarvan geef ik de volgende voorbeelden. (‘K.’ als naam van iem. uit de onbeschaafde lagere stadsbevolking.) Dr. Muller, naar ik meen de eerste Bredero-commentator, die geschreven heeft over den naam van Jan Knol uit den Sp. Brabander, vraagt of Bredero ‘hier soms een (groot)vader’ - den Professor naar het schijnt verder onbekend - van den Amsterdamschen Sociniaan Jan Knol ‘bedoeld kan hebben’Ga naar voetnoot3). Nu mag Bredero enkele werkelijke personen ten | |
[pagina 245]
| |
tooneele hebben gevoerd (MSB. 293-4), hier schijnt mij toch een andere verklaring meer voor de hand te liggen. De ‘slordigheid ... dat van de drie Patriotten alleen Jan Knol èn in de Namen èn in den tekst voluit aldus heet’, terwijl de beide andere in den tekst alleen met hun voornamen worden genoemd (a. p. 286, noot 3), brengt mij tot het vermoeden, dat voor den dichter het zwaartepunt lag in den achternaam. De drager hiervan - in de ‘Namen’ de eerste der drie Patriotten - is reeds gekarakteriseerd als een toch tamelijk onbehouwen (a. p. 289) ‘voorstander der oude burgerij’ (290), ‘de eenige’ van het drietal, die ‘geboren en getogen Amsterdammer’ blijkt (291). M.i. wil Bredero - lang niet afkeerig van typische tooneelnamenGa naar voetnoot1), en natuurlijk bekend met Jannen met kenschetsende achternamenGa naar voetnoot2) - J. Knol door zijn naam typeeren als iemand van weinig beschaving uit het (in casu Amsterdamsche) volk. Voor die typeering was ‘knol’Ga naar voetnoot3) - gezien zijn beteekenissen (vgl. de lit., genoemd op bl. 244 noot 1) - wel een der geschikste woorden; Warenar vs. 727Ga naar voetnoot4) bewijst, dat het woord in (of bij) A'dam in Bredero's tijd bekend was. Bredero bedoelt dus wrsch. iemand uit weinig aanzienlijker kringen, dan 130 jaar later Wagenaar op het oog heeft. Naar aanleiding van een oproertje te Amsterdam sprak W. in De Patriot, no. 22 (21-11-1747)Ga naar voetnoot5), zijn grondigen afkeer uit | |
[pagina 246]
| |
van ‘domme en dwingende Requesten’ (a. p. 187). De ‘Magistraaten’ hebben natuurlijk het volste recht zulke verzoeken zonder meer af te wijzen (a. p. 188), immers: ‘Zal het Request van Jan Knol,Ga naar voetnoot1) geschreeven in een' barbaarschen styl, met letters als haanepooten, met meer kruisjes dan naamen getekend, en een misselyk mengelmoes van ongerymdheden vervattende, voor de begeerte der Burgeren van eene beschaafde en aanzienlyke Koopstad doorgaan?’ (We merken bij den deftigen geleerden 18de-eeuwer wèl een heel andere houding tegenover het ‘volk’ op, dan bij den gemoedelijken schoenmakerszoon!) En in onzen tijd schildert F. de SinclairGa naar voetnoot2) in De Ridder Knol (1917) een onbeschaafden, maar ronden, Rotterdamschen (a.w. 85, 159) ‘proletariër’ (a.w., b.v.: 76, 80) Willem Knol. Als ‘owéjer’ (a.w. 15, 16, 78) komt deze door aankoop van een ‘Ridderhofstad’ in aanraking met een groepje - wat muffe - landjonkers (in het achterlijke ‘Olmhoven’), die wel erg op hem neerzien en zich geringschattend over zijn naam uitlaten,Ga naar voetnoot3) maar zich intusschen niet in alles gunstig van den inkomeling onderscheiden. (‘K.’ als naam van een dorpeling.) Niet alleen het lagere stadsvolk, maar nog meer boeren en derg. stempelt men vanouds gaarne als ongemanierd, ‘dorper’. Daarom kan het niet verwonderen, dat men ook te ònzent zich vroolijk heeft gemaakt over boer Knol: in een treurspel van 1628, Geraert van Velsen | |
[pagina 247]
| |
lyendeGa naar voetnoot1) van Suffridus Sixtinus vertegenwoordigen een drietal zeer lompe boeren - Ian Knol, Iapic Melissen, Phlip - het komische element. - Ook Kees Knol, uit een mij slechts bij name bekend en in 1772 genoemd tafelspelGa naar voetnoot2), heeft zijn naam vermoedelijk wel eer aangedaan; evenals onlangs in een laagkomiek verhaaltje ‘Kastelein Hendrik Knol, van het café “De Gouden Leeuw” in Lutjebroek,’ die om zijn onbeschaamde nieuwsgierigheid door een gast er tusschen wordt genomen.Ga naar voetnoot3) Dùs: minstens sedert de 17e eeuw geven in (het Westen van Noord-)Nederland schrijvers aan leden van onbeschaafde bevolkingsgroepen den typischen achternaam ‘Knol’; natuurlijk met een zéér gewonen vóórnaam. ‘Jan Knol’ schijnt - althans in het AmsterdamschGa naar voetnoot4), in de 17e en 18e eeuw - zelfs een staande uitdrukking te zijn geweest, die ik intusschen nergens aangeteekend vind (behalve in het Nl. Wdb., waarover nader). Een ‘niet heel gewone(n) ... naam’ noemt Prof. M. (MSB. 295) ‘Knol’ terecht. Intusschen, - behalve den Sociniaan - droegen en dragen hem toch verscheidene personen; misschien juist in Noord-HollandGa naar voetnoot5). Mede in verband met het vooraf- | |
[pagina 248]
| |
gaande acht ik aannemelijk, dat in één of meer gevallen een geslacht zijn naam ‘dankt’ aan een stamvader, dien tijdgenooten hebben willen stempelen, typeeren, als een ‘knol,’ in den zin van Stoett, Spreekw.4 (a.p.) enz. (boven, bl. 244, noot 1).Ga naar voetnoot1)
§ 2. Het zij mij vergund te betoogen, dat op de in deze § genoemde - blijkbaar niet alle onmiddellijk duidelijke - plaatsen uit geschriften der 17e en 18e eeuw, zeker of zeer wrsch. de historische Jan Knol is bedoeld. - Uit de literatuurGa naar voetnoot2), genoemd in MSB. (noten 1 van bl. 294-5), blijkt, dat deze Sociniaan in de 17e eeuw te Amsterdam ijverig sprak op godsdienstige bijeenkomsten. Zijn optreden baarde veel opzien en vijandschap. Voor tegenstanders zullen niet onwelkom zijn geweest: zijn ongunstige, spreekwoordelijke, naam en dìt, dat deze Collegiant - naar menGa naar voetnoot3) zei - niet altijd een vlekkeloos leven had geleid. Verder herinnert men zich, dat velerlei dissenters vaak over één kam werden geschoren als ‘fijnen.’Ga naar voetnoot4) | |
[pagina 249]
| |
Alles te zamen voor de tegenpartij redenen genoeg - dunkt ons -, om de laatsten bij gelegenheid voor te stellen als aanhangers of geestverwanten van dezen J. Knol. I. ‘De Geest-drijvende so, so’ is een klucht, geschreven tegen de aanvallers van Asselijn's Jan Klaaz, denkelijk in Maart 1683Ga naar voetnoot1) - en in dien tijd spelend. Wanneer we hier (so, so. 30; Jan Kl. XXI) Fyn-man hooren spreken van ‘me beste vilte hoet ..\.., die ik heb laten maken doen Broeder Jan Knol \ Eerst gesturven was’, moeten we wel haast denken aan den Sociniaan (dien men na het begin van 1670 uit het oog verliest (Meinsma, Spinoza 321), doch die dus vóór het schrijven van so, so. gestorven zal zijnGa naar voetnoot2)). In so, so. (20-1; Jan Kl. XXVII, XXVIII) zal in de hel Jan Klaaz worden opgevoerd. Als spelers zullen o.a. optreden duivels (‘drommel(tje)s’) en geestdrijversGa naar voetnoot3), kortom: - dat is blijkbaar de vriendelijke bedoeling - geestverwanten van de door Asselijn gehekelde ‘fijnen’. De ‘Gunstelingen’ van den Kwaker Reinier Adriaenzen, die voor hem Zaartje's hand komen vragen, ‘'t Jerck Henderickse, en Stoffel Thyssen, heel beleeft,
Dat sijn twee drommels van Jan Knol sijn lijf trawanten,
Die siender soo fijn uyt, als al de so, so, quanten,’
| |
[pagina 250]
| |
Immers de duivel is zwart; dat is ‘de eyge so, so, kleur’ (a.p.), want de ‘fijnen’ gingen veelal zeer stemmig gekleedGa naar voetnoot1). Muller's vraag of met dezen Knol de Sociniaan bedoeld is (MSB. 295), beantwoord ik nu met: hoogstwaarschijnlijk wel. II. Ook de Amsterdamsche tooneelspeler Hendrik van Halmael hekelt in zijn drama's de ‘fijnen’Ga naar voetnoot2). a.) In zijn Crispyn, Boek- en Kashouwer, Bedrieger.Ga naar voetnoot3) (1706. - 1e Bedr., 4e toon., bl. 8) roept de titelheld - nadat Goedhard in hoogdravende taal heeft meegedeeld, dat hij (G.) bijna geruïneerd is - spottend uit: ‘'k Verloof my de vasten,Ga naar voetnoot4) heb ik ooit iet zeediger hooren zeggen!
Jan Knol, met al syn Fyne, mag' er de Broek wel by leggen.’Ga naar voetnoot5)
Al bezigde de Sociniaan zèlf nu misschien niet immer zoetsappige woordenGa naar voetnoot6), zéker is, dat de ‘fijnen’ over het algeméén - en men maakte immers niet veel onderscheid - veelal werden bespot om hun bijzondere taal, hun ‘teemery’Ga naar voetnoot7). Het ‘zeedig’, fatsoenlijk, gedràg van den schurkachtigen, in De PanlikkėrGa naar voetnoot8) (1704) bij de ‘vroome’ ingedeeldenGa naar voetnoot9), Crispyn wordt aldaar geprezen door Goedhart, vol goed vertrouwen (34-5). b.) In dit ‘blyspel’ (1e ‘deel’, 13e toon.) waarschuwt Robbert zijn meester Goedhart tegen ‘Crispyn Panlikker,’ die op | |
[pagina 251]
| |
schandelijke wijze van. G.'s ‘Beurs, en Tafel’ (bl. 20) en ... vrouw profiteert (bl. 21): ‘Hy maakt niet veel verschil, tussen jou goed en sijn eygen,
Na sijn gevoelen, mag men alles tot sijn voordeel besteen,
'T is van Jan Knols volk, alle goedren gemeen,’ enz..
Het is duidelijk, dat hier gezinspeeld wordt op sommiger secten communistische neigingenGa naar voetnoot1), op een hatelijke wijze in verband gebracht met de hebzucht, den ‘fijnen’ herhaaldelijk aangewrevenGa naar voetnoot2). c.) Trouwens het is bekend genoeg, dat ‘fijnen’ meermalen voor huichelaars werden uitgemaaktGa naar voetnoot3), die ook op (sexueel) zedelijk gebied lang niet zuiver warenGa naar voetnoot4); zoo zegt De Panlikker tot zijn genoot, Schokkebast, dat - als de vrouw van den gastheer ‘jou oversy, dan eens Lodderig aan’ ziet (bl. 19) - hij ‘nog fijnderGa naar voetnoot5) taal, als Grieks, of Latyn verstaan’ moet (bl. 20). En in het citaat b.) heeft Van Halmael - gezien het verband - onder ‘alle goedren’ wellicht ook min of meer de vrouwen verstaan; polygamische en derg. theorieën | |
[pagina 252]
| |
kwamen althans onder Collegianten voor (Hylkema II 99 vlgg.). Zou een en ander geen licht werpen op een plaats uit een derde blijspel van denzelfde? In Crispyn, Bedrieger, Of de Gewaande BaronGa naar voetnoot1) (1705) spreekt de titelheld over stoffelijke voordeelen, die zijn waardigheid van Baron en ‘Officier’ hem oplevert; hij zegt o.a.: (vs. 1) ‘Als de Getrouwde 't zo wat op syn Jan Knols bakken,
(vs. 2) Dat is ook nog een troost voor myn bedroefde zakken’,
Denkt de schrijver wellicht ook hier niet aan een gemis van onderscheidingsvermogen, wat betreft mijn en dijn, i.c. dus aan overspel (hetzij louter uit vleeschelijke zwakheid, hetzij door de bedrijvers toelaatbaar geacht op grond van leerstellige overwegingen); of mogelijk aan het niet ‘voor de wet’ willen trouwen van sommige Kwakers e.a.Ga naar voetnoot2)? Alles verkeerdheden, aan ‘fijnen’, ‘Jan Knols volk’, verweten.Ga naar voetnoot3) - Overtredingen van de huwelijkswetten, b.v. overspel, werden o.a. gestraft met boete en confiscatie,Ga naar voetnoot4) waren dus inderdáád een ‘troost’ voor ‘zakken’ van overheidspersonen.Ga naar voetnoot5) Dr. Beets (Nl. Wdb. VII1 186) neemt op grond van deze | |
[pagina 253]
| |
plaats en van a.) - zonder van den historischen Jan Knol te gewagen - een typeerenden naam aan voor: ‘een koele(n) vrijer, een koude(n) echtgenoot.’ Het komt mij voor, dat deze verklaring voor a.) stellig onjuist is, terwijl ze voor c.) zóó weinig voldoet, dat ik me wel gerechtigd voel, de mijne er naast te zetten. Ik meen dus op de plaatsen, besproken in § 2, - in tegenstelling met de daarvóór genoemde - Jan Knol voor den dissenter te mogen houden, wiens gerucht na zijn dood dus nog niet terstond vergaan was. Misschien dat we zijn naam mee om de gelijkluidendheid met den typ. naam (van immers eenigszins ongunstige beteekenis) herhaaldelijk ontmoeten in, den ‘fijnen’ vijandige, geschriften. Men mag uit zulke plaatsen geen onvoorzichtige gevolgtrekkingen maken omtrent den typeerenden naam, al blijft beïnvloeding van de beteekenis daarvan door de waardeering van den historischen persoon mogelijk.Ga naar voetnoot1)
§ 3. Ten slotte nog iets over een paar kinderprenten. In (portef. N van) de verzameling-Waller ('s Rijks Prentenkabinet, Amsterdam) vond ik: ‘Het geestigh Leeven van Jan Knol / Diens Geest al veeltijts was op hol’, een prent (no. 24), ‘Gedrukt by Hendrik vander Putte / ... op 't Water / in de Lootsman’ te A'dam, werkzaam van 1762-5.Ga naar voetnoot2) Ik ontdek echter niet veel verband tusschen dezen titel en den, weinig samenhangenden, inhoud van de (6 × 6) afbeeldingen en onderschriften. Slechts voor een klein deel werpen de rijmpjes misschien eenig licht op de ‘opvatting’ van den ‘held’ door den schrijver.Ga naar voetnoot3) Prent 55 uit dezelfde portef. (‘Hier hebje het Leven | |
[pagina 254]
| |
van Jan Knol / En hoe hy raakte op den hol’.) is gedrukt bij de Erven H. van der Putte, werkzaam van 1774-93Ga naar voetnoot1); Dr. G.J. Boekenoogen bezit een ex. ‘met het adres van J. Kannewet te Amsterdam no. 55.’Ga naar voetnoot2) Er is hier niet méér verband tusschen titel en inhoud (: de spiegelbeeldenGa naar voetnoot3) van prent 24 in andere volgorde en met andere, even onbeholpen, onderschriften). ‘Verscheidene varianten waarin Jan Knol niet wordt genoemd’, zijn bekend aan Dr. B., die tot de gevolgtrekking is gekomen, dat de houtsneden van al de bovenbedoelde kinderprenten terug moeten gaan op een nog niet weergevonden prent over een persoon, die eerst een lichtzinnig leven leidt, doch zich later betert.Ga naar voetnoot4) ‘De drukker die zijne houtsneedjes van dit bovenschrift en gefingeerde mededeelingen omtrent Jan Knol's daden voorzag, heeft eenvoudig een in opspraak zijnd persoonGa naar voetnoot5) genomen om zijn prent populair te maken,’ schrijft Dr. B. mij.Ga naar voetnoot6) Máár zou die drukker niet evengoed (ik zeg niet: ‘niet beter’) gemeend kunnen hebben, zijn prent populair te zullen maken met een min of meer boertigen typischen naam? Want dat zal ‘Jan Knol’ toch voor Amsterdammers ook zijn geweest. Met de opvatting als type (hier: dwaas, onverstandige enz.. Vgl. boven, bl. 244) zijn toch de titels van prenten 24 en 55Ga naar voetnoot7) waarlijk niet in strijd! Die titels sluiten óók, gezien de geringe waardeering, die de Sociniaan bij velen genoot, volstrekt niet uit, dat op hèm gezinspeeld wordt, maar ik vind toch véél te sterk, het door mij gecursiveerde woord in Dr. B.'s bewering: ‘Dat de prent op den historischen Jan Knol doelt, blijkt b.v. reeds uit den titel’ van prent 24, ‘wanneer wij dezen vergelijken | |
[pagina 255]
| |
met de wijze waarop Jan Zoet in “Het groote Vischnet”’ - volgens Dr. B. is het ‘niet onmogelijk dat de maker van de prent’ door een plano-uitgave van het Vischnet ‘geïnspireerd is geworden Jan Knol tot slachtoffer voor zijn gerijmel te kiezen’ - ‘Jan Knol vermeldt.’Ga naar voetnoot1) Ook houd ik wel voor mógelijk, maar geenszins voor zéker, dat het geestigh en Geest uit den titel van no. 24 toespelingen zijn op het veel gehekelde ‘drijven’, ‘getuigen’ of andere werking van ‘den’ (ook wel van ‘mijn’) ‘geest’Ga naar voetnoot2); immers de twee gecursiveerde woorden zijn veel te gewoon (en vooral ‘geest’ heeft een veel te ruime beteekenisGa naar voetnoot3)) om die voor stellige toespelingen op ‘fijne taal’Ga naar voetnoot4) te mogen houden. En wat den tekst der prenten betreft, die trouwens ‘als los zand’ aan elkaar hangt: het ‘hem bekeereu’Ga naar voetnoot5) (boven, bl. 253, noot 3) is wel eenigszins in overeenstemming met wat Zoet in zijn Vischnet over Jan KnolGa naar voetnoot6) aanteekent; maar zou(den) de ‘dichter(s)’ zich in den tekst gemakkelijk hebben onthouden van eenige zinspeling op de ‘fijn’-heid - dankbaar voorwerp van spot! -, waarmee de historische J. Knol toch zoo nauw verbonden was? (Indien men nl. dezen persoon inderdaad op het oog had.) De prenten worden hier vermeld in een afzonderlijke §, omdat ik het dus heel onzeker vindGa naar voetnoot7), of hier een typische | |
[pagina 256]
| |
dan wel historische ‘Knol’ wordt bedoeld door den schrijver; wiens (- denkelijk ook voor tijdgenooten - niet overduidelijke) bedoeling natuurlijk nog niet de opvatting van zijn lezers bepaalde.
's-Gravenhage, April 1927. p.j.j. diermanse. |
|