Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 223]
| |
Over het geuzenliedboekGa naar voetnoot1).Een belangrijke uitgave heeft voor een paar jaren dr. P. Leendertz uit de nalatenschap van dr. E.T. Kuiper bezorgd in het Geuzenliedboek (Zutfen, Thieme 1924-25), dat aan de meesten onzer tot dan toe slechts in de onvoldoende uitgave van v. Lummel ter beschikking stond. In twee kloeke delen, versierd met een reproduktie van het titelblad der uitgaaf van 1581 en met Kuiper's portret, bezitten wij nu de merkwaardige liederverzameling: 252 nummers tegen vroeger 223, zoveel mogelik naar tijdsorde gerangschikt, voorzien van inleidingen, van bijlagen, van kundige aantekeningen en bibliografiese gegevens, en van wat een Duitser genoemd heeft: ‘die Höflichkeit des Verfassers gegenüber dem Leser’: registers. Herdrukt werden Kuiper's Onze Eeuw-artikel en zijn Leidsche Ts.-artikel over de oudste Geuzenliedboeken. Dr. Leendertz, die met grote piëteit het werk voor de druk heeft gereed gemaakt, rekende zich niet ontslagen met een uitgave zonder meer, maar voegde van eigen hand zeer verdienstelike studies toe, waaronder met name vermeld zij de scherpzinnige behandeling van de verhouding der oude drukken. Hetgeen uiteraard niet ongedaan maakt, dat de bredere, samenvattende behandeling der stof, die van Kuiper ware te wachten geweest, ons door de dood van die betreurde geleerde onthouden bleef. Ook in ander opzicht bespeurt men, dat de allerlaatste hand ontbreekt. De hiervolgende regels van no 130 Die Overlanders moeten fadsenGa naar voetnoot2)
Uut allen steden nu
Al draghen sy groote ladsen
Die en hebben niet daer tsou
| |
[pagina 224]
| |
worden m.i. toegelicht door de niet-vermelde lezing, die v. Lummel uit de druk van 1616 namGa naar voetnoot1) Al dragen se groote lansen,
Sy hebben nicht daer t' sou
d.i. ‘nichts dazu’. Bij een lied op de Zilvervloot werd niet het wenselik profijt getrokken uit Scheurleer's Van Varen en Vechten (1914). Immers diens beknopte aantekeningen omtrent Sir John Hawkins: ‘eerst slavenhandelaar, later vice-Admiraal tegen de Onoverwinnelijke Vloot’, en over Lord Commerland: ‘George Clifford, 1558-1605. Bevocht Spanje met kaperschepen’ hadden Kuiper de vraag kunnen besparen, wat die twee in deze samenhang te beduiden hebben. Wie in het verschijnen van het boekwerk aanleiding vond om de hele verzameling nog eens door te werken, verstaat zonder twijfel Kuiper's oordeel, dat zij een merkwaardige weerspiegeling biedt van de tijdsgebeurtenissen in de volksgeest, en reeds als zodanig alle aandacht verdient. Slechts zij toegevoegd, dat met volksgeest hier niet de geest van het gehele volk bedoeld kan worden. Reeds Kuiper gaf een beperking aan, waar hij sprak van de ‘lagere lagen’ van het Nederlandse volk. Andere, konfessionele, beperkingen liggen nog meer voor de hand, en er is alle aanleiding tot de wens, dat b.v. ook eens een handzame verzameling katholieke strijdliederen moge verschijnen. Het materiaal daartoe is zeker aanwezig, en het feit, dat het hier niet gaat om heruitgave van een vanouds bestaande bundel, is eer een voordeel, in het licht van dr. Kossmann's belangrijke beschouwingen over Kuiper's stofkeuze (‘het canonizeeren van het Geuzenliedboek’) en de plaats van het Geuzenliedboek in de destijdse religieushistoriese litteratuurGa naar voetnoot2). | |
[pagina 225]
| |
Wanneer nu echter iemand een overgroot deel dezer kollektie ook niet hoger wil schatten, dan zij als histories dokument waard is, dan zal hij daarom nog niet willen gerekend worden tot dezulken, die niet begrijpen, ‘dat ook de volkspoëzie tot de letterkunde behoort’ (Leendertz II 385). De onverstoordheid, waarmee bij herhaling naar aanleiding van de meest onduldbare rijmen van ‘het gedicht’ en ‘de dichter’ gesproken wordt, werkt op den duur ietwat irriterend. Want als ‘auteur’ het bezwaar ontmoet, dat het een vreemd woord is, en ‘schrijver’ het begrip niet dekt, en ‘steller’ voor dit soort werk nog minder past, dan mag men toch vragen, of het in 't gedrang brengen der goddelike poëzie in deze nood een toelaatbaar redmiddel is. Op blz. XXXIII zijner inleiding, waar hij een paar strofen in de lengte halveert, en door die operatie hun verstaanbaarheid niet schaadt, maar integendeel hogelik bevordert, heeft dr. Leendertz de letterkundige verdienste van vele dezer poëmen in het helderste licht gesteld. Het moge dan waar zijn, gelijk dr. Kossmann opmerkt (t.a.p. bl. 188), ‘dat de melodie met haar in elke strofe weerkeerende vaste wendingen eensdeels dwingend was, anderdeels veel leegheid van inhoud overbruggen en veel leegheid van klank vullen moest’, daar staat tegenover, dat sterker talenten, als Camphuysen en Stalpert, in dezelfde omstandigheden dichter wisten te blijven. Met de taalvormen gaan een aantal dezer teksten dienovereenkomstig rijkelik willekeurig om. Maar dat bij de beoordeling daarvan behoedzaamheid geraden is, zij aan een enkel voorbeeld toegelicht. In een Nieu Liedeken van het ontsett van Steenwijck (no 137) staat te lezen: Haer Vendelijn sy vlieghen saghen,
So lustich dat hijt swam.
De aantekening waarschuwt, uit swam niet te besluiten tot een werkwoord zwemmen = ‘zwaaien’, en vervolgt: ‘Voor deze dichter, evenals voor sommige etymologen, zat de kracht van een woord in de twee eerste letters’. Dat schijnt te willen | |
[pagina 226]
| |
zeggen, dat hij wel zwaaide zou geschreven hebben, had dat maar in het rijm willen passen. Maar zouden altans de betere etymologen hier niet een door het rijm veroorzaakte misvorming van swanc (bij swingen) vermoeden? Wat men mist in deze uitgave, en waarvoor ook misschien de tijd nog rijpen moet, is een onderzoek naar de taalkundige gegevens, die het Gzlb. levert, en die hunnerzijds op zijn wording, en onder meer op het aandeel van Noord en Zuid, licht kunnen werpen. Nochtans, de stof in de beide zo al niet zware, dan toch lijvige delen bijeengebracht, is zo rijk, dat ze ieder zorgvuldig bestudeerder lering biedt, en daarnaast aanknopingspunten, om uit eigen voorraad iets wetenswaardigs bij te brengen. Hetgeen hier nu volgt, werde beschouwd als een bescheiden aandeel in die arbeid.
* * *
Eershalve sta het Wilhelmus voorop, dat men nu alweer eerder dan in het Gzlb. zoekt in Leendertz' afzonderlike uitgave, waarvan Prof. de Vooys (N. Tg. 20, 156) de grote verdienste en het kleinere tekort heeft aangewezen, zonder echter melding te maken van het laatste en kortste hoofdstuk(je), dat handelt over de parodie, waarvan onder meerdere varianten de bekendste regels naar Leendertz' lezing luiden: Wilhelmus van Nassouwen,
Bent gij van Duitschen bloed?
De ellebogen door de mouwen,
Het haar al door den hoed.
Daarop volgde dan soms een herhaling der melodie van r. 3 en 4, met de woorden: De toonen door de schoenen,
Het hemd al uit de broek.
Aan Kuipers' aanwijzingGa naar voetnoot1), dat die vier regels uit een ander op de Wilhelmus-vooys gezongen Geuzelied (van om- | |
[pagina 227]
| |
streeks Februarie 1577) naar het Wilhelmus verwaaid zijn, behoef ik niet te herinneren. Maar het blijft een open vraag, of hiermee nu is uitgemaakt, gelijk Kuiper wil, dat het geen parodie is. Dr. Leendertz zegt verzachtenderwijze: ‘geen eigenlijke parodie’, en zoveel altans zal men toestemmen, daar dit begrip veronderstelt de opzettelike behandeling aan het levende lijf van de oorspronkelike tekst. Maar van de felle hekeling via de kwajongensachtige spotternij naar het goedmoedig ridikuliseren van het voor eerbiediging geschapene kent de parodie een ganse scala van schakeringen. En anderzijds heeft zowel taal-, als letterkundige geschiedenis ons vertrouwd gemaakt met het begrip der reïnterpretatie. Men zal toch moeten vragen: wat was de psychologiese achtergrond van het dooreenmengen dezer heterogene liederen, welke was die achtergrond in den aanvang, en welke bij de voortzetting der traditie. Want gelijk Leendertz uit eigen jongenservaring meedeelt, is zelfs een geheel on-parodistiese opvatting mogelik, n.l. ene van hartelike bewondering voor de Prins, die uit liefde voor de landszaak arm en haveloos geworden was. Antwoorden zal ik niet, omdat het eigenlik niet dit was, wat ik over het Wilhelmus te zeggen had. Ik wil een kleine bijdrage leveren tot de uitwendige geschiedenis van de ‘parodie’. In aansluiting aan W.v.d. Heyden's latijns ‘Verhaal van de verrigtingen der Jezuieten in Friesland’Ga naar voetnoot1) schreef in 1696 de Oosterender pastoor Andreas Tiara zijn merkwaardige Annotationes betreffende de R.K. Kerk in Friesland sedert de Hervorming, door v. Borssum Waalkes in 1894 uitgegeven te Leeuwarden. Omtrent de R.D. Tiumme, kanunnik van Lidlum, en omstreeks 1620 als priester te Leeuwarden werkzaam, bevat deze kroniek het volgende kurieuze verhaalGa naar voetnoot2). Er was in die dagen te Jorwerd een smid geheten Feicke Hettis, ‘seu, - voegt de schrijver er ten gerieve der doopregisters en naam- | |
[pagina 228]
| |
kundigen bij - seu Felix Hectoris’, die evenzeer ‘romanae religionis tenacissimus’ was, als zijn huisvrouw Teeck Jans ‘religionis reformatae pertinacissima’. De gemengdheid van het huwelik was van dien aard, dat de kinderen noch Katholiek noch Protestant gedoopt werden. Op zekere dag, na vele woorden weinig vorderend, doet de priester een voorslag: de smid en zijn vrouw zullen aan de ‘pastor reformatae religionis’Ga naar voetnoot1) de vraag voorleggen of deze bereid is, gelijk hij, Tiumme, gaarne wil doen, het heil zijner ziel op de oordeelsdag voor hun te pande te stellen, ingeval zij zijn godsdienst volgen. ‘Inter malleum et incudem’, zo lezen wij, stemde de predikant toe, en zelfs, op hun aandringen in het afleggen van een publieke verklaring tijdens de preek. Door sleutelgat-luisteraars was het gebeurde dorpkundig geworden, en de gemeente drong aan op het inlossen der belofte. De betrouwbaarheid van het verhaal gaat ons hier niet aan, maar de in ons verband belangwekkende ontknoping is deze: Toen hij de toegezegde verklaring zou gaan afleggen, begon hij plotseling het Wilhelmus te zingen, en ‘van Godswege op de kansel zelf met waanzin geslagen, werd hij huiswaarts geleid, en vandaar naar het dolhuis te Leeuwarden overgebracht. Hij zong dan: Wilhelmus van Nassouwen, dus ben ick van Duytschen bloed, de elleboogh al door de mouwen, het haer al door de hoed, - en met de rug naar de mensen gekeerd begon hij tegen de muur te slaan, en met de nagels daarin te krabben, geheel waanzinnig’. (‘Circa annum 1616’). Herlezen wij nu, wat Kuiper schreef over de parodistiese regels: ‘Het is eenvoudig een fragmentje uit een ander geuzenlied, dat in de volksmond een eeuw of wat was blijven hangen en in het Wilhelmus was geraakt’, dan kunnen wij de traditie van dat andere geuzenlied, door K. op een eeuw of wat getaxeerd, aanmerkelik inkorten: immers reeds omstreeks 1616 blijkt de versmelting een feit. En deze gang van | |
[pagina 229]
| |
zaken dunkt ons ook a priori waarschijnliker, dan dat beide liederen zo lang naast elkaar zouden gewandeld hebben, en elkaar eerst zo laat gevonden. Enigszins hiermee te vergelijken is het volgende. Wie in een Triumph-Ghesangh op Frederik Hendrik (n. 237) leest hoe Cordua een van hun donnen
Met zijn gantsch Infantery,
Met zijn brave Ruyters hy
Heeft al vlas voor niet ghesponnen,
wordt aanstonds herinnerd aan een strofe uit het oudere lied van Berg op ZoomGa naar voetnoot1), die luidt: Maer also dra Spinola 't heeft gehoord
Treckt hij flox heen op de been met al sijn heeren.
Cordua kruyd spoedig voort,
Sach daer niet te winnen,
Don Velasco liep gestoort;
't Vlas was niet te spinnen.
De woordspelingen in deze soort litteratuur zijn talrijk. De Spaanse Don's moeten nog wel Vondel door het hoofd hebben gespeeld, toen hij met ‘de Britsche Donn', die duistre zon’ zijn bekende loopje nam. Bij wijze van illustratie zij er een aangewezen, die, zover altans Kuiper's aantekeningen verraden, niet door hem herkend is, overschaduwd als ze werd door een andere, meer in 't oog vallende. Ze staat in een lied over Reinier van Groenevelt's samenzwering tegen Maurits (II 220, 101 v.): Ons Prins Nassou ......
Bevont dat het groene velt
Met volle kracht begon te branden.
Dat ‘brandende velt’ is natuurlik Barnevelt, en dit is niet de enige plaats, waar deze aardigheid bedreven wordt. Evenmin is Spinola de dans van het woordenspel ontsprongen, zoals | |
[pagina 230]
| |
behalve uit Spinloos mantel (II, 210, 33) uit het daareven aangehaalde fragment kan blijken, waar behalve Spinola-spinnen ook Velasco-vlas en Cordua-kruyd tot het succes bijdragen. Dit laatste geval onderstelt natuurlik bekendheid met kordewagen = ‘kruiwagen’; ònbekendheid met dat woord is waarschijnlik oorzaak, dat in de strofe uit het Triumph-Gesangh Cordua van kruier tot vlas-spinner geworden is: ‘Cordua heeft al vlas voor niet gesponnen’.Ga naar voetnoot1). Terloops moge ik een paar kleine twijfelingen opperen naar aanleiding der 3e Wilhelmus-strofe. Lijdt u mijn Ondersaten
Die oprecht zijn van aert,
Godt sal u niet verlaten
Al zijt ghy nu beswaert:
Die vroom begheert te leven
Bidt Godt nacht ende dach,
Dat hy my cracht wil geven
Dat ick u helpen mach.
Bidt houdt Leendertz voor een indicativus pro coniunctivo: ‘Wie godvreezend begeert te leven, hij bidde God enz.’ Die opvatting wordt ondersteund door de lezing van Valerius, en van de franse en duitse vertalingen. Maar zij maakt op mij de indruk van een inzinking in de gang der strofe te weeg te brengen, en dit hangt samen met de verbreking der 2e persoons-struktuur, waarin overigens de hele strofe en ook nog de eerste helft van de volgende is opgebouwd. Die breuk wordt hersteld, door bidt als imperatief-vorm te verstaan: ‘Gij allen, die vroom begeert te leven, bidt God enz.’ Zelfs kan men vragen, of niet de regel: ‘die vroom enz.’ apo koinou ook bij het voorgaande behoort: ‘Al zijt ghy nu beswaert, Die vroom begeert te leven’. De moeilikheid dat tussen die beide de strofe-caesuur valt, wordt enigszins verminderd door | |
[pagina 231]
| |
het feit, dat elders de regels: ‘Die by Maestricht begraven, Bevreesde mijn ghewelt’, terugslaan op de ‘Tyran vermeten’ van de eerste strofe-helft, bij welke woorden zij de noodzakelike aanvulling uitmakenGa naar voetnoot1). Het doet mij genoegen te zien, dat de hier voorgestelde verklaring, voor wat altans haar eerste gedeelte aangaat, ook die is van dr. Tinbergen (Keuchenius en Tinbergen, Nederl. Lyriek II 8). ‘Een vorst des rijcks verkoren’ (vs. 35) verstaat Leendertz van de in 1292 tot keizer gekozen Adolf van Nassau, en met een vraagteken geeft dat ook Tinbergen. Daarbij ware dan te wijzen op een meer in Duitschland dan bij ons bekende gebruikswijze van het lidwoord: ‘ein fürst des Reichs erkoren’ zoals de vertaling heeft. Maar die opvatting dringt zich niet op, zo weinig dat Leendertz zelf in zijn gedachtegang de zinsbouw der strofe zeer eigenaardig moet noemen. De vraag is inderdaad gewettigd, of enig naief verstaander de onderhavige versregel betrekken zal op de eerste helft van het woord Keyserlicken. Weliswaar met recht berispt dr. Leendertz de franse vertaler, waar deze met zijn: Suis de la Germanie
Un des esleu Seigneurs
de Prins een gekozen Duits vorst laat zijn, ofschoon ook De Vooys en v.d. Bosch (Letterk. Leesboek2 I 145), zonder naar 't schijnt Leendertz' opvatting te delen, met ‘een verkoren Rijksvorst vertalen’. De natuurlikste opvatting lijkt mij, vercoren als een epitheton ornans met de waarde van ‘uitgelezen, voortreffelik’ te verstaan, op de wijze zoals twee regels verder sprake is van ‘Godes Woort ghepresen’, en gelijk met name uitverkoren sedert de middeleeuwen bekend is. Ik citeer uit Verdam: ‘Dat levende broot vercoren wert in Bedleem ge- | |
[pagina 232]
| |
boren’, en ‘Renout, die heelt vercoren’; uit Anna Bijns (I 1 d) ‘Lof licht der werelt, ghesontmaker vercoren’. Een der meest bekende en vroegste Geuzenliederen (no. 8) gaat onder de titel: Troostliedeken der Papen onderlaghe. Het is dat 'twelk aanvangt: Pater grijpt doch eenen moet
Ende kust eens u Abdisse.
De onmiddellik aansluitende regel: Al ligghen wy nu onder de voet
komt goed overeen met het woord onderlaghe uit het bovenschrift. Maar verre het grootste deel van het venijnige, maar verdienstelike gedicht wordt in beslag genomen door de troost. En wel troost van een biezondere soort. Niet namelik die van Geus tot Paap, maar van Paap tot Paap, en een zeer materialistiese bovendien. De ironie is niet bij een der dramatis personae, maar bij de dichter, die de poppetjes van zijn fantasie voor zich laat jongleren. Dit nu, gevoegd bij het feit, dat de vorm van het opschrift: ‘Troostliedeken der Papen onderlaghe’ zonder van zonderling is, doet de vraag rijzen, of men niet lezen moet: ‘Tr. der P. onderlinghe’. Indien het onderlanghe mocht zijn, zou de zaak, als zo dikwijls, op een afkortingsstreepje neerkomen. En daartegen zal weinig bezwaar bestaan, wanneer men in aanmerking neemt, dat Verdam nog uit de Informatie ... van Hollant ende Vrieslant van 1512 een voorbeeld van die vorm aanhaalt (Mnl. Wdb. V 378). Tot de meest aangevochten bestanddeelen der Roomse leer behoren in onze liederen de Eucharistie en de Mis. Dit moet men altans bij alle bittere vijandigheid, die vooral in de eerste tijd doorstraalt de liederzangers nageven, dat men hen niet betrapt op een vergissing als die van dr. Kuiper, waar hij (I 15) gewaagt van de ‘opvatting, dat de ouwel het lichaam van Christus vertegenwoordigt’Ga naar voetnoot1). In een der op deze stof | |
[pagina 233]
| |
betrekking hebbende spotliederen treft men de volgende regels aan, die niet zonder meer duidelik zijn (I 21): Vande Misse maeckt hyGa naar voetnoot1) een Offerhant,
Hy seyt dat daer onse salicheydt aenhanght.
Ja Christus waere noch vermaledijt,
Hadden hem de Missen niet bevrijt,
Want als sy haer Canon lesen,
Soo bidden sy den Vader altijt,
Zijnen soon ghenadich te wesen.
Dit kan slaan op deze woorden uit de Miscanon: ‘supra quae (d.i. het Brood des Levens en de Kelk der Zaligheid) propitio ac sereno vultu respicere digneris, et accepta habere’. Onnodig te zeggen, dat de interpretatie voor rekening van de auteur blijft. Elders (II 210) heet de mis een verzinsel van de Paus: ‘Paus ghedicht’. Aldus ten minste moet men m.i. die woorden verstaan in de volgende regels: SyGa naar voetnoot2) meynden in Berghen coen
Hun Apen spel de Mis te doen, Paus ghedicht,
Absolvat, vuyl vat, met haer biecht
Most weer na Antwerpen toe.
ofschoon dr. Kuyper het op het schimprijmpje ‘absolvat vuylvat’ wil laten slaan. Het bezwaar is, dat een dergelijk rijmpje niet van de Paus afkomstig kan zijn, en zelfs niet eens als zodanig kan worden voorgesteld. Een paar bladzijden verder (217) is in gelijke zin als door mij aangegeven sprake van der Roomsen ‘versierde Mis’. In het volgende vers worden dan ‘hosty en cibory’ genoemd, in de noot verklaard met ‘ouwelGa naar voetnoot3) en sacramentshuisje’. Omtrent het eerste dezer woorden zij vastgesteld, dat zich een scheiding voltrokken heeft tussen protestants en | |
[pagina 234]
| |
katholiek spraakgebruik. Om soortgelijke redenen als paap is waarschijnlik ouwel sinds de dagen der felle godsdiensttwisten in discrediet geraakt. Vondel bezigt het (Altaergeh. III 1199), waar ‘Elys zoons’Ga naar voetnoot1) tegen de Mis een ‘schalck geluit’ aanheffen. Stellwagen geeft het als benaming der niet-gekonsakreerde hostie, maar Nieuwbarn, die het in zijn Kerkelijk Handwoordenboek in 't geheel niet vermeldt, is dichter bij de waarheid. Dat immers het woord door Katholieken vermeden wordt, konstateert terecht het WoordenboekGa naar voetnoot2). Het is overigens ook in de Middeleeuwen niet zeer gebruikelik geweest. Verdam vermeldt slechts één voorbeeld, in de vorm huwele uit de Annales Egm. 20. 163 (ao 1469). De gewone naam was sacrament: Prof. de Vooys gebruikt deze zelfs in het bovenschrift van het zevende hoofdstuk zijner Legenden en Exempelen. Verder kent men: here (aldaar bl. 233; vgl. het hedendaagsche Ons Heer), lichaem Christi, lichaem ons Heren. En voor de niet-gekonsakreerde hostie komt hostie voor, b.v. in het exempel van de vrouw, ‘die die hostien te backene plach’ (aldaar bl. 232, noot). Een zeer leerzame 15e-eeuwse bewijsplaats is te vinden bij de RoovereGa naar voetnoot3), waar hij het verhaal doet van iemand, die hoewel geen priester zijnde, ‘gheweist hadde in een nonnencloostere, daer hi hem onderwant die nonnen te administrerene het heleghe sacrament, ende nam mit sinen sondeghen handen die helege sacramenten huyter cyborie, ende administreirde dye nonnen met onghewijde hostien, maer die sacramenten daer hi waende ghelt te ontfanghen, die oorboorde hi dan van sinen vermalendynden dienste’. Verdam is dus onvolledig, waar hij voor hostie alleen de betekenis ‘offer, Misoffer’ opgeeft. En die betekenis ‘Misoffer’ wordt door de aangehaalde teksten niet bewezen, gelijk nu reeds voor ruim | |
[pagina 235]
| |
20 jaren (1905) Jan Kalf aanwees in een leerzaam Van Onzen Tijd-artikel (VI 37). Spottend spreken de Joden in het bekende Brusselse verhaal (de Vooys bl. 207) van ‘nuwelen ende broedekine’. Maar elders in dezelfde tekst wordt, volgens mededeling van Prof. de Vooys aan ondergetekende, gesproken over ‘XVIII sacramenten ghewijder hostyen, onder denwelken een groete hostye was’, en verder over ‘dat heyleghe sacrament’. Opmerkelijk is dat Kiliaan ouwel (= oblije, ‘vetus’ oblaet) alleen in niet-liturgiese zin kent of altans vermeldt. Evenmin heeft hij hostie, in de hier gezochte betekenis waar immers de vertaling hostia door victima wordt toegelicht. Het enige woord, dat hij in de door ons bedoelde zin opneemt, is sacrement met de vertaling: ‘mysticum sacrum, sacramentum, apud Eccles.’ - Wat daar onmiddellik op volgt, is ‘sacrament-huysken, sacrarium’, en dit brengt ons op het twede der bovengenoemde woorden, n.l. cibory, want met ‘sacramentshuisje’ wordt dit door dr. Kuiper weergegeven. Het reeds genoemde artikel van Jan Kalf, naar aanleiding van Buchberger's Kirchliches Handlexikon geschreven, geeft ook hierover inlichting. Nieuwbarn omschrijft het sacramentshuisje als volgt: ‘vrijstaande of in den muur uitgespaarde kast (torenkast), waarin de H. Eucharistie bewaard wordt’. ‘Torenkast’ is eigenlik slechts op de eerste soort, de jongere, van toepassing, waarvan tal van voorbeelden nog bestaan: Keulen (S. Severinus), Neurenberg (Lorenzkirche), Ulm; in ons land Meersen; een modern te Zwolle. Een goede afbeelding van het Leuvense der S. Jacobskerk vindt men in De Nederlandsche Stedenbouw II van Brugmans en Peters. Ook de St. Pieter in die stad heeft een zeer mooi exemplaar. Men kan te voren zeggen, dat vermeldingen te vinden zijn in beeldenstorm-berichten. Het onlangs verschenen belangrijke werk van Jozef Jacobs over het West-Vlaams noemt er twee in twee toevallige desbetreffende fragmentenGa naar voetnoot1). Dergelijk sacramentshuisje, - zij kwa- | |
[pagina 236]
| |
men met name sinds de invoering van het Sacramentsfeest (13e en 14e eeuw) in zwang -, is natuurlik zomin in Kuiper's aantekening als in de liedtekst bedoeld. Weliswaar moet men, de zaak op zich zelf beschouwd, ook de betekenis ‘armarium’ (een afgesloten nis in de noordelike muur) en ‘altaartabernakel’ voor mogelik houden. Het Concilie van Trente verordende, behoudens biezonder verlof, het gebruik van dit laatste, maar reeds eeuwen vroeger was het bekend. Het Mnl. Wdb. geeft van sacramentshuis een bepaling, die grootendeels op het onzekere gezag van Stellwagen berust, en dan ook alles te wensen overlaat. Ik wijs slechts op Stellwagen's gelijkstelling van het woord met tabernakel, die zeker niet zonder meer houdbaar is, zijn omschrijving van dit laatste als koepelvormig, draaibaar kastje, en zijn mededeling, dat daarin o.m. de kelk en het crucifix geplaatst worden. Dit alles behoeft òf verbetering òf beperking. Knuttel geeft in het Wdb. een drietal 16e en 17e-eeuwe teksten, die alle de uiteengezette opvatting bevestigen, met name de aanhaling uit Wagenaar, betreffende het sacramentshuis der Oude Kerk, dat 52 voeten hoog was. Echter Knuttel's omschrijving: ‘bergplaats voor de h. hostie in een roomsch-katholieke kerk’ ontmoet het bezwaar, dat zij te vaag is en met de historiese ontwikkeling geen rekening houdt. Een ciborie is, evenzeer naar Nieuwbarn, ‘de met een deksel afgesloten kelk, waarin de kleine Hosties worden bewaard, welke voor het uitreiken der H. Communie in de kerk dienen’. Soortgelijke, ofschoon minder volledige omschrijving geven Verdam en het Wdb., en is in onze plaats van toepassing. Maar herinnerd zij aan Kalf's betoog, dat deze betekenis betrekkelik jong, en in een passus van Veldeke's Servaes een oudere van toepassing is, waarvoor het Ndl. ciborie niet of nauweliks, maar het techniese Lat. ciborium nu nog in gebruik is: de betekenis namelik van ‘een op zuilen gedragen overhuiving, gelijk men die boven altaren en heiligen-graven placht op te richten’, als ere-baldakijn. De band tussen beide opvattingen is te vinden in het feit, dat men per metonymiam hetzelfde | |
[pagina 237]
| |
woord bezigde voor het aan het altaar-baldakijn hangende, toren-, of duifvormige conditorium, waarin eertijds de H. Eucharistie werd bewaard. Dat ciborie niet is = sacramentshuisje zij ten overvloede bevestigd uit een plaats, aan Marnix' Byencort reeds door Oudemans ontleend, waarin ze naast elkaar, maar niet als identiek genoemd worden: ‘Op alle ciboriën, monstrantiën ende sacramentshuyskens moeten cruysen staen’. In een Refereyn van de Penne, ten slotte, dat achter Valcooch's schrijfvoorbeelden staat (de Planque blz. 344 vv.) vinden wij ciboriën als zinnebeeld van het priesterschap in deze samenhang: ‘Abrahams wercken, Aarons ciboriën, Josues stryden, Gedeons victorien, Davids feyten, Salomons constige allegorien’. Twee liederen op de verovering van Den Briel laten ons iets zien van de beeldstormerij (nos 48 en 49). Gelijk door de Ark de afgoden neerstortten, aldus vielen De Schaker en sijn ghesel,
En metten grooten Bel
Een vyer ginghen sy stoken.
Met de Schaker en sijn ghesel zijn zeker wel bedoeld de beelden der beide moordenaars, die met Christus gekruisigd werden: wij hebben met een Calvarie-groep te doen. Schaker (Hs. Schächer) was in deze toepassing blijkens Verdam zeer gebruikelik, en de aanhaling uit Jacobik. 247: ‘hy (de werkman) sal ons een ander man op die leer maeken ende scaeker daer by brengen’ wordt terecht van een beeldengroep verstaan. Over de ‘groote Bel’ (= Baäl) laat de aantekening zich zeer vaag uit: ‘Het grote beeld werd verbrand’. Wanneer men weet, dat in het voorgaande lied van de ‘grote Christoffel’ sprake is, dan krijgt men de indruk, dat Kuiper hierop doelt. Nochtans de beschreven samenhang maakt het zeer waarschijnlik, dat die aanduiding iets anders betekent, en wel de Christus, de hoofdfiguur der Calvarie-groep. Daarmee stemt ook beter de schimpnaam Bel overeen. Op de fraaie beeldstorm-prent van Luyken, die in Bor te vinden is, kan men | |
[pagina 238]
| |
het moment aanschouwen, dat een paar mannen bezig zijn, een crucifix omver te halen, terwijl de Maria-figuur daaronder nog overeind staat, en de Sint Jan reeds verdwenen is. Dat crucifix verheft zich daar midden in het dwarspand der kerk, in het centrum der omringende en goeddeels reeds gevelde beelden. Deze positie brengt mij tot de zeer aarzelende vraag, of met ‘die voerder van Melis Bende, die groote Christoffel’ van het eerste lied wellicht ook het grote Christusbeeld bedoeld is, ofschoon het alleszins waarschijnliker blijft, dat men daaronder de reus Sint Christophorus moet verstaan. Omtrent de volgende bizonderheid heb ik een mijner Katholieke vrienden, de in hispanicis niet onbedreven heer C.J. Zwijsen, moeten raadplegen. Zij betreft een drietal Spaanse scheepsnamen, die voorkomen onder enkel andere in een lied van 1607 op de slag van Gibraltar (no 179). Nostra Dona Delvega, Nostra Dona del Regia, Nostra Dona de la O. La Vega was een beroemde bedevaartplaats in de omgeving van Madrid. Regia is de Capilla Regia. Wij hebben dus te doen met de Lieve Vrouw van La Vega, en met die van de Koninklike Kapel. De merkwaardigste is de derde. Hij is ontleend aan de zogenaamde O-antifonen, die van 17-23 December, dus in de onmiddellik aan het Kerstfeest voorafgaande dagen, deel uitmaken van de kerkelike Vespers, en aldus heten omdat ze met de uitroep O beginnen: ‘O Sapientia, O Adonai’ enz. Voor de Spanjaard, die ook het kerkelik Officie kent, zijn dit geheiligde antifonen; in aansluiting daaraan, en ter ere van Maria in de dagen harer verwachting heeft zich de naam gevormd: Maria, of Virgen, of Nuestra Doña de la O. En gelijk in Spanje een aantal vrouwenamen berusten op titels der H. Maagd: Consuelo, Dolores e.a., zo zijn er ook meisjes, die haar in dit geval wel zeer korte naam dragen naar Nuestra Doña de la O. De verklaring van vs. 25 vv. in no 46 bevredigt niet. De plaats luidt: | |
[pagina 239]
| |
Al loopt den Vos veel struynen
Sijn hol wordt niet te leech,
Met hem ist daerom gheen deechGa naar voetnoot1)
en de geopperde uitleg: ‘al snuffelt de vos veel rond, en al raakt zijn hol niet geheel leeg, toch gaat het hem niet voor de wind’. Wanneer men echter in de volgende strofe leest: Dus worden sy (= vos en wolf) so gram,
Om dat de Gans het hol in nam,
dan vraagt men, of vs. 26 niet geluid heeft: ‘Sijn hol wort niet te min leech’. De versbouw van het lied levert geen bezwaar. In de berijmde preek van Broer Cornelis (I 135) komen de regels voor (14-5): Ey Spaengiaerts Spaengiaerts: ist nu niet wel gherooft,
Dat ons Cappe wort geclooft, en moeten Geusen bedijen?
De laatste regel wordt omschreven: ‘dat onze kap wordt verscheurd en de Geuzen succes hebben’. Aan dat gheclooft zal het rijm wel schuld hebben, de hier niet vermelde lezing bij van Lummel is trouwens anders, en gaf die auteur reeds aanleiding tot een overigens verwerpelike konjektuur. Maar bedijen heeft de gewone (Wvl.) betekenis van ‘worden’Ga naar voetnoot2), waarbij het onderwerp ‘wij’ uit ons in de eerste vershelft aan te vullen is. De regel sluit volmaakt aan bij vs. 7: Tis best dat hem elck met de Geusen keere.
Uit het feit, dat het binnenrijm in de beginregels der drie overige strofen van dit refereyn zuiver is, kan men besluiten, dat in strofe 3 ghepreeckt (: gheluct, ghedruct) met de in het Zuiden nog gebruikelike korte klinker (ĭ) bedoeld is. Een zuidelik element meen ik ook te herkennen in I 292, 21 vv. Wy hebben wel neghen Jaeren
Ghegaen als Jonckvrouws schoon,
Groot werck dat sal ons vaeren
Wy zijns nu niet ghewoon.
| |
[pagina 240]
| |
Waarschijnlik hebben wij in vaeren wel te doen met het werkwoord, waarvoor het hier wordt aangezien (‘vaeren verschrikken’), echter met de in het hedendaags Brabants zeer bekende betekenis: ‘vreemd vallen, tegen-, afvallen’. Omtrent dit werkwoord vindt men aanwijzingen in Gezelle's Loquela, waar ook gezegd wordt, dat het Brabants is, en nog heden niet dezelfde vokaal heeft als vāren (< făran). Wij gaven boven (blz. 224) reeds een voorbeeld van krom-Duits. Men treft dat ook aan in de Trevis-liederen nos 180 en 206, waarvan het twede bij van Lummel ontbreekt. Beide liederen geven aan verschillende nationaliteiten het woord. De Hooghduytscher in no 180 vangt aan: Pots hondert duysent slappermenten,
Was wolmer machten Motter mijn.
Van Lummel heeft hier de door Kuiper niet vermelde, maar betere lezing: machgen. Ook andere daar voorkomende varianten mist de nieuwe uitgave, behoudens alleen betsalt voor befaelt. Kuiper: Nochtans drinckstu soo geern den Wijn,
Het schal noch Wasser mussen zijn
Wir das den Coningh ons befaelt,
Mir mussen ons voeghen, om 'tlant te ploeghen.
v. Lummel: Wer das den koning ons betsalt,
Wir enz.
Befalen is een zonderling werkwoord, bij mijn weten nergens opgetekend, en met weinig kans, om tegenover betsalen het juiste te treffen. Ik versta: ‘tenzij de koning ons betaalt’, en neem aan, dat wir das staat voor maar dat, (ne)ware dat, of mhd. newaere daz. Nog een paar andere opmerkingen over vreemde elementen mogen hier een plaatsje vinden. De naamsvorm Johannis (I 38: ‘in Johannis int tweede’) is oorspronkelik de Latijnse 2e naamval, aan citaten ontleend. Cacademonia (I 93) is niet de hel, maar de duivelen (meervoud van caca-, cacodemonium). Soldaden | |
[pagina 241]
| |
(I 163) is de Spaanse vorm. Spaans is ook monchas in de verbinding: Monchassen ende spechten (I 212); altans gelijkstelling met spa. muchacho ligt het meest voor de hand. Het lied no 195 maakt sterk de indruk van geïnspireerd te zijn door de aloude traditie van het Narrenschip, en in datzelfde schimpdicht op de afgedankte waardgelders vinden wij weer, en nog steeds als onverklaard, de molen te Jutfaas. Van Utrecht, deze voorop, maar ook van Leiden, Haarlem, Rotterdam, Schoonhoven, worden de ontslagenen uitgenodigd, op een wagen plaats te nemen, en naar Den Bosch, naar de Spanjaarden te rijden. Op hun tocht moeten ze zich hoeden voor de befaamde molen. Wijslijck moeten zy varen
Sonder eenigh ghebaer,
Dat sy niet int bezwaren
t' Jutphaes raken voorwaer,
Want de Muele staet seer wint-gierich,
En slaet het Volck onmanierich
Die haer komen te naer.
Ook Stoett4 (II, 36) vermeldt hem, naast de Kamper molen, naar Tuinman, en naast de molen van Tuil, en verwijst nader naar Ned. Wdb. VII 581, waar enige op Jutfaas' molen betrekking hebbende aanhalingen zijn bijeengebracht. De meest bekende is die uit Stalpert v.d. Wiele, wiens hele 19de Lofzang (bij Hoogewerff bl. 184; v. Vloten bl. 228) gaat onder het opschrift: JutfaesGa naar voetnoot1). Dr. Hoogewerff meende indertijd: ‘De dichter schijnt op een oude rechtsgewoonte te zinspelen’, maar deze onderstelling schijnt geen andere grond te hebben, dan Stalpert's woorden: Komt mij te Jutfaes
Beschuldigen met rede,
Want dat is d' eigen stede
Daert malle meulen recht
Bepleyt te werden plegtGa naar voetnoot2).
| |
[pagina 242]
| |
Aan de archivaris der abdij Heeswijk, dr. Th. Heyman O. Praem., dank ik de aanwijzing van een boekje, waarin naar bescheiden van Mgr. v. Heukelum door A.E. Rientjes geschiedkundige aantekeningen zijn bijeengebracht over het kerspel Jutfaas (z. pl. en j.), en dat voor de verklaring der uitdrukking enige gegevens bevat. ‘Hier dienen wij nog, - zo leest men aldaar op blz. 38 v., - eene gebeurtenis te vermelden uit de laatste jaren van haar levenGa naar voetnoot1), welke te Jutfaas algemeen bekend is. Het verklaart, waarom de inwoners van Jutfaas voorheen “molenkruiers” genoemd werden. Of de molen te Jutfaas behoorde aan den Ambachtsheer, of dat deze aldaar het molenrecht had en voor het onderhoud moest zorgen, dit is zeker dat over den molen en over dat recht in vroeger jaren veel getwist werd’. Hier vindt de schr. aanleiding, om het gedicht van Stalpert te vermelden, dat echter zeer ten onrechte gezegd wordt het verdriet te beschrijven, hetwelk deze molen aanbrengt. Immers het onderwerp daarvan vormen de menigvuldige beuzelarijen, waarmee des dichters of des mensen geest zich dag aan dag bezig houdt. De naam ‘molenkruiers’ wordt dan in verband gebracht met een gebeurtenis die omstreeks 1680 kan hebben plaats gehad: Toen deze molen, of liever het kopstuk, vervoerd werd van de Molensteeg naar den Doorslag, is, ter hoogte van de Valom, de molen, zoo zegt men, omgevallen, en vandaar de naam’. Ten slotte nog enkele kleinigheden. Kan men uit de spelling soeven - ‘zeven’ (I, 43, 2) opmaken, dat de elders vaak voorkomende vorm oevel de uitspraak met eu toelaat? Bij II, 94, 92 ‘Het was doen al claer schapen’ verklaart de aantekening: ‘Alles was klaar’, en voegt toe: ‘schapen is hier wel alleen om het rijm gekozen’. Is het woord herkend als deelwoord van scheppen? II, 172: ‘Ick ducht dat dit groot ongheval / My de vijf sinnen kosten sal’ | |
[pagina 243]
| |
wordt voorzoveel nodig verduidelikt door de variant van S: ‘Mijn Lijf en leven costen sal’. Het zijn dezelfde vijf, die ons uit de volksmond bekend zijn, en uit Elckerlijc (De Raaf, vs. 620 e.e.), waarnaast Everyman heeft: ‘Your fyve wyttes as for your councellors’. Van no 203 luidt een koeplet (vs. 133 vv.): Deze broeders zijn oock meden
Gheroert nae hare begheert
Bij hare Fraters seer weert,
Laetse nu dencken met reden
Het onderscheyt met berouw
Int sieck Wijf en krancke Vrouw.
‘De bedoeling, aldus de aantekening, schijnt te zijn: het onderscheid tussen dief en diefjesmaat. Maar een verklaring der uitdrukking weten wij niet te geven’. De verklaring is geen andere, dan dat er geen onderscheid is tussen een ‘sieck Wijf’ en een krancke Vrouw’, zomin als tussen ‘broeders’ en ‘Fraters’.
Schijndel. l.c. michels. |
|