Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 210]
| |
De Utrechtsche volkstaal.
| |
[pagina 211]
| |
‘Gelijkenis van den Verloren Zoon’ in 't Utrechtsch door N. van der Monde, in het Zevende Deel van het Belgisch MuseumGa naar voetnoot1). Ik heb, en daarin sta ik niet alleen, weinig op met de ‘vertalingen’ van de Gelijkenis van den Verloren Zoon als proeven van volkstaal; zij komen meestal niet uit den mond van 't volk; zij zijn dus kunstmatig en gewild volksaardig; ze worden meestal platter gemaakt dan een man of vrouw uit het volk-zelfde gewijde vertelling maken zal; een echte man of vrouw uit het volk vertelt zúlk een geschiedenis niet zóó; zal die niet profaneeren. En dat is in deze vertalingen in 't Stad-Utrechtsch zeer bepaaldelijk geschied, maar - daarvan afgezien - aan vormen, woorden, idiotismen en uitdrukkingen bevatten ze een belangrijk materiaal. Anders van waarde, en van meer waarde wat het echtnatuurlijke van de taal betreft, zijn de veel jongere stukjes in stad-Utrechtsche volkstaal, die men vindt in de schetsjes van Is. van Rennes, den Utrechtschen bakkerszoon-spoorwegambtenaar en dagbladcorrespondent, in de bundeltjes: In Huis en op Straat, Vonken en Vlammen, en in eenige verspreide courantenfeuilletons. Heel bekend is Een avondje op het Bureau van Politie, door Van Ginneken (maar zonder de pointe) in de Regenboogkleuren (blz. 21-25) overgenomen. Aardig en typisch zijn verder De Vischmarkt (In huis en op straat 1), Een volkstype (‘Scholtsie’), a.w. blz. 16, Bram de Mop (a.w. 109). Wat sentimenteel, maar voor de volkstaal toch niet minder dan de andere belangrijk zijn: Mie de Klomp (Vonken en Vl. 1), Bet de Koedrijfster (a.w. 236), Gerrit de Pierenzoeker (a.w. 251), Poele de Stukadoor (N. Rott. Cour. v. 10 Oct. 1886, 3de Blad), Hein de Zeeman, (Vonk. en Vl. 11). Deze stukjes van Van Rennes hebben voor mij te meer waarde als documenten, omdat ik mij de meeste van zijn figuren en sujetten - sprekers of spreeksters, straatfiguren meestal -, | |
[pagina 212]
| |
uit eigen aanschouwing herinneren kan, en verscheidene er van ook zelf wel heb gehoord. Van wat ik tot hiertoe noemde, is het oudste: de Gelijkenis van den Verloren Zoon in het stad-Utrechtsch door N. van der Monde, in het Belgisch Museum, Dl. VII (1843), blz. 266; het stuk is extra-plat en maar in enkele opzichten zuiver Utrechtsch dialect, in andere minder betrouwbaar. Maar er zijn nog wel oudere, en smakelijker, en - waar 't hier om te doen is - dialectisch betere gegevens. Met name in de Gedenkschriften van eenen Student, een satyrisch blaadje (periodiekje) uit de jaren 1838 tot 1841, waaruit over de Utrechtsche studenten- en professorenwereld van die dagen heel wat te halen zou zijn en door Van Vredenburch, voor zijn Schets van een Geschiedenis van het Utrechtsche Studentenleven (1914), ook wel 't een en ander is geput: zie blz. 116, 118 enz.; ook door Brom, De omkeer in het Studenteleven (?), maar die in dit verband van belang zijn om de staaltjes van Utrechtsch idioom die men er in vindt. In No. I van het jaar 1839, blz. 19 en 20, komt een brokje Utrechtsch dialect voor, in een stuk waar Pluto aan een Utrechtschen ‘Philistijn’ een beschrijving van de studenten vraagt, en verder in No. IV van 1839, blz. 83-87, een tamelijk groot stuk: ‘Gesprek over de Dies Natalis’, waar een paar Utrechtsche vrouwtjes zich door een student over de beteekenis van dien Academischen feestdag laten inlichten. Een alleszins verdienstelijk stuk, dit laatste, en waaruit mij blijkt dat tusschen 1839 en 1885 (het jaar waarin mijn persoonlijke dagelijksche aanraking met het Utrechtsch geëindigd is) het Utrechtsch stadsdialect niet veranderd was. Een ander merkwaardig stukje Utrechtsch is het proefje dat daarvan geeft Dr. H.J. Broers in zijn: Utrecht. Historische Wandelingen, 1874, blz. 11 en volgg. Dr. Broers doet het voorkomen alsof hij dit ‘staaltje van het vroegere Utrechtsche idioom’ ontleend heeft aan ‘een oud spectatoriaal pamfletje van voor 60 jaar, waarin het karakter van zekeren advokaat beschreven wordt’; toen ik de beschikbare gegevens over het Utrechtsch | |
[pagina 213]
| |
dialect begon na te gaan en te ordenen, was ik natuurlijk begeerig dit pamflet, dat uit 1814 of '15 zou moeten zijn, zelf onder de oogen te hebben, maar bij navraag te Utrecht bleek mij, door de bemiddeling van wijlen Mr. S. Muller Fz., dat dit staaltje van Utrechtsch idioom niet uit een pamflet genomen is; dat het pamflet waaruit het genomen zou zijn, niet bestaat, en dat het heele staaltje een maaksel van Dr. Broerszelf is (zijn eigen dochter, Mevr. Van Bolhuis, had dit aan Mr. Muller medegedeeld). Weet men eenmaal dat het stukje zoo oud niet is als waar het door Dr. Broers voor werd uitgegeven, dan ontdekt men dat er eigenlijk ook wel ‘inwendige’ bewijzen in aanwezig zijn, die doen zien dat het niet uit het begin van de 19de eeuw wezen kan; ik reken daartoe het woord ‘overigens’, een neologisme uit de tweede helft van de 19de eeuw, en zeker niet in 1815 (en trouwens ook nu nog niet) een volkswoord. En trouwens, op den keper beschouwd, van woorden als ‘overigens’ afgezien, op het eigenlijke Utrechtsch van dit stukje is buitendien nog wel wat te zeggen; er is (en dat is er zelfs in de beste dialectstaaltjes bij Van Rennes óók nog zoo dikwijls); er is nog al wat ‘schrijftaal’ in, waarvoor Broers, zelf Utrechtsman, en met het volk door en door bekend, gemakkelijk echte volkstaal had kunnen geven. Een proefje van Utrechtsche volkstaal uit omstreeks 1880, van mijne hand, kan men vinden onder de ‘Proeven van Frankische tongvallen’, in: Van Ham en Hofker, Een nieuwe Nederlandsche Spraakkunst, Tweede Deel (1926), blz. 20-22: Botteroalie of Lāmpoalie? Nu het stukje bij Broers als staal van het Utrechtsch uit de eerste jaren van de negentiende eeuw vervalt, hebben wij dus uit die eeuw geen ouder gegevens dan uit en na 1839. In den roman Suzanna Bronkhorst van A. Loosjes Pz. (1806-1807), die voor een deel ook in Utrecht speelt, heb ik maar één klein, maar zuiver proefje van Utrechtsch dialect gevonden: in de volgende regels (Dl. 4, 281): ‘Zij (een kamerverhuurster in de Hamburgerstraat) schreeuwde met een | |
[pagina 214]
| |
plat Utrechtsch accent: Jochie, mannechie, kom eens boven!’ Men zou verwachten nog al wat voor het stad-Utrechtsch te zullen vinden in: De Gewaande Weuwenaar met het Bedroge Kermis-Kind. Blyspel; ten minste zoogenaamd, maar eigenlijk een gedramatiseerd of gedialogiseerd pamflet uit de 18de eeuw (1710, of daaromtrent) tegen Prof. Petrus Burman, die - naar men hem aanwreef - in de kermisweek een Utrechtsche burgerdochter had verleid en een kind bij haar verwekt, waarover een uitvoerig proces (tot erkenning of schadevergoeding) voor 't Utrechtsche Hof is gevoerdGa naar voetnoot1). Daar komen - in dat zoogenaamde blijspel - verscheiden Utrechtsche vrouwen en mannen voor, uit wier mond men zuiver Utrechtsch verwachten zou. Maar ik heb het er niet in kunnen vinden; als er pogingen in worden gedaan om personen ‘plat’ (in dialect) te doen spreken, dan is het een conventioneele platte of ‘boersche’ spraak, gelijk men zoo vaak in de oudere literatuur aantreft. Slechts in één woord heb ik een zeer sprekende Utrechtsche eigenaardigheid erkend, die ik trouwens indertijd nog maar in één ander woord in de stad Utrecht heb gehoord, maar die buiten Utrecht - aan den ‘bargkant’ - nog algemeen is: de uitspraak van sch vóór vocaal als sj: sjik, sjåme enz. rondom Amersfoort; boeresjotsie (klein drafje) te Driebergen enz.Ga naar voetnoot2). Te Utrecht worden (of althans nog in mijn tijd werden) de straatjongens, en inzonderheid de scholieren van de toenmalige ‘Haveloozen-School’ achter St. Pieter, door jongens van andere scholen en uit de burgerklasse, de ‘sjuumers’ (de ‘schuimers’) genoemd. Welnu, in de Gewaande Weuwenaar treft men, in den mond van eene Utrechtsche, den vorm wansjaapen voor: wanschapen, aan, maar dat is dan ook alles wat eenigszins karakteristiek is en bepaald Utrechtsch wezen moet, in de quasi-geïmiteerde volkstaal van dat stuk (Gew. Weuw. 1, 15); ofschoon voor vormen en uitdrukkingen als Korsavent, | |
[pagina 215]
| |
mijn manshoofd (1, 13), hij kent me niet, loof ik (2, 38) ten gunste van 't Utrechtsch misschien uitzondering mag worden gemaakt. In hetgeen er betreffende het genoemde Proces officieel is gepubliceerd, zou men hopen, in getuigenverklaringen enz. dialectische of idiomatische eigenaardigheden te vinden, maar die stukken leveren niets van dien aard op. In de Gewaande Weuwenaar zijn dus althans nog één, of een stuk of wat, echt-Utrechtsche vormen of uitdrukkingen te vinden. Maar zulke vormen vindt men in 't geheel niet, waar men ze óók meenen zou te mogen verwachten, in de beide Utrechtsche navolgingen van Huygens' Voorhout, door De Vooys uitgegeven in het Tijdschr. voor Nederl. Taal- en LetterkundeGa naar voetnoot1). In een van die navolgingen (Tijdschr. 40, 79) wordt een der vrijers onder 't lindeloover van 't Janskerkhof aangekondigd als een ‘stichtse kneuckel’; in de andere (Tijdschr. 41, 48) wordt er een ingeleid met: Hy spreeckt pladt Utrechsch. Maar in 't geen aan deze personen wordt in den mond gelegd, is geen enkel Utrecht-isme te ontdekken. Het is niet duidelijk, welke klanken de beide auteurs met hun klinkerspellingen willen voorstellen, maar hoe men ze ook beziet, Utrechtsche klankvoorstellingen zijn er niet in te ontdekken. 't Is - ook hier - conventioneele of traditioneele boerentaal, met navolging van Huygens' boerentaal (maar dát is deugdelijk Delflandsch), in diens Hofwijk en elders (verg. Zedeprinten: Een Boer). Een van deze navolgers van Huygens laat ook iemand Nimweegsch praten, en in diens taal zijn stellig echte locale, niet maar traditioneele dialectvormen (b.v. alde voor: oude), maar of 't gesprokene typisch Nimweegsch is, laat ik hier onbeslist. Het Diarium van A. van Buchell levert, zoomin als diens beschrijving van de stad Utrecht, tusschen 't Latijn, iets van belang voor 't Utrechtsch taaleigen opGa naar voetnoot2). | |
[pagina 216]
| |
Niet veel, maar wel iets, ofschoon veel minder dan men wel zou verwachten, vindt men in het Gemengelde Parnasloof (1696)Ga naar voetnoot1), welks auteur (van Bergen) zoo door en door in Utrecht en omstreken thuis is: in een Treurzang bij zijn vertrek naar Middelburg noemt hij niet minder dan 62 wijn-, bier-, koffie-, oester-, en ook nog een andere soort van huizen op, in en om Utrecht, waarvan er sommige nog bestaan, gelijk Het Hommeltje bij de Meern. Van Bergen heeft taal- en dialectgevoel; hij geeft in zijn Parnasloof goede navolgingen van rederijkerspoëzie, van het Brabantsch van Broer Kornelis, van Goesche en Zierikzeesche boerentaal, en wat er ons dus bij hem Utrechtsch klinkt, mag men wel voor echt Utrechtsch uit die dagen houden: zoo onderspoegen (blz. 298) voor: onderspuwen, en in zijn Oorlog der Philosophen komt althans één onmiskenbare Utrechtsche vorm voor: dooven 't uit voor: duwden het uit (Oorl. 24). Ofschoon ik uit de oude Rechtsbronnen van Utrecht, uitgegeven door Mr. S. Muller Fz., en uit de Gilden van Utrecht (uitg. Overvoorde en Joosting) wel enkelijke, kennelijk- en typisch-Utrechtsche vormen heb kunnen aanteekenen, die teksten hebben over 't algemeen niets speciaal Utrechtsch, en de vondsten zijn maar schraal. Anders staat het met de taal van de Rekeningen van de Buurkerk in de 15de eeuw (uitg. Van Rappard) waaruit ik als dialectisch-Utrechtsch heb aangeteekend: clark, karck, karckmeester (a opgevat als voorstelling van ā), Ambocht-straat, of voor af: oflaetstoelen, ofhandich, offgecort; te Kormis (kermis), Korsavont (éénmaal Kersavont), oli ... daer men die kynder mede korstent, upperknecht, torf (turf), een yseren scup, scupstoel, truffel voor: troffel; verkorte klinkers of klanken in: vulsteech (Vuilsteeg), schutgen (schuitje), botterlude, | |
[pagina 217]
| |
Botterstraat. Nu(w) voor nieuw: een nuwe vaen (elder nyw en ny-); weglating van de slot-t in gebeesdich: krammen die aen sakramentshuus gebeesdich siin; neghel ... an die orghelen ghebeesdich; roeden ... voer sacraments huus gebeesdich). Aanhechting van -t; dat raemt op die garvcamer, welke t in 't meervoud blijft (een eigenaardigheid mij uit het hedendaagsche Utrechtsch niet bekend): hout tot die raemten; kelderraemten (Dodt v. Fl., Archief 6, 314a); de Mersegast, Marsegast, Massegast (straatnaam; nu nog: de Massegast), naast een paar maal Marssegasse. J uit intervocalische d in broeyen, brooden, loje, voor loode (bidden tot loye ende leyen: vragen om lood en leien (voor kerkherstel); die Joyery voor: die Jodery, het Joderijtje ('t Joaderijchie), de naam van een steeg. Brook, werkwoordsvorm voor: brak, misschien in: om die sarcke in die kerk te bedecken so men dat gewulft neder broc (nederbrook; afbrak). De v in tavel voor tafel (tavellaken). Vormen van straatnamen als: die zaelstraet, officieel de Zadelstraat, bij 't volk: de Zaliestraat (Zalestraat); tuyestraet en twystraet: de echte Utrechtsman zegt(?), zei althans: Twijestraat, Achter Twijestraat, al hebben pedanten en bureaucraten die straat officieel, maar geheel onhistorisch, Twijnstraat gedoopt; verg., voor de ingevoegde e, hedendaagsch Utrechtsch (1880): Bodestraat, Boothstraat, Korestraat, Choorstraat. Ten slotte eenige verkleinwoorden: vrougen, zesmaal voor: vrouwtje; het hedendaagsche Utrechtsch zegt: vrouchie of vrŏchie; knechgen, jongetje (van knechgenshosen te maken) een rugghen voor: een ruggetje (ruggehuid van een dier), eenmaal: ruggekijn; kraelgens, kraaltjes, schutgen, schuitje; Smeerbollichen, een persoonsnaam (bijnaam), Oliebolletje, in hedendaagsch Utrechtsch: Smeerbollechie. Terecht zou men, op den titel afgaande, in 't verhaal van 't beleg van IJselstein door die van Utrecht in 1511, een belangrijke bron voor zestiende-eeuwsch Utrechtsch vermoeden, maar dat verhaal is een overlandsch dialect geschreven of overgeschreven, en wat er uit den oorspronkelijken tekst bij dat overschrijven aan Utrechtsche vormen en klanken in is overgebleven, is | |
[pagina 218]
| |
maar heel weinigGa naar voetnoot1). Denkelijk zullen de Rekeningen van het Bisdom Utrecht, 1378-1573, die door Dr. K. Heeringa in de Werken van het Hist. Gen. te Utr. worden uitgegeven, het een en ander opleveren, maar het verschenene (Dl. I, Tweede Stuk), bevat alleen Overstichtsche bescheiden (Twenthe, Salland enz.). Terloops zijn reeds, in dit overzicht van wat er aan jonge en oudere bronnen voor het taaleigen der stad Utrecht is overgeleverd of bestaat, eenige kenmerken en eigenaardigheden van den Utrechtschen tongval ter sprake gekomen: wat ik daartoe reken, moge hier - in losse groepeering en schetsmatig overzicht - kort samengevat volgen. De ŏ voor ă in ofhandig, ofgeluizig, okkedemie. De ă als in da'tig (dertig), de ŏ als in vorsch (versch). De ê-klank (als in fransch Helêne, scêne) in: bên (been), stên, steen, gên, geen; in: hêne, henen (lop hêne!) en: nên, neen (nooit zegt men: nee). De oa-klank in hoaning, woaning, den koaning, schoan, alschoan, ofschoon; wel nou nog schoander! Verg. ook oalie, olie, schoal, school. De eu in teuge, tegen, zeuve, zeven, speule, spelen, veul, veel. De u in upperman, upperknecht, bukkem (bokking), munnək, ‘de Munnəkeboom’ (de kinderboom; vroeger op Chartroyse), schup, schop (gĕft'em 'en schup onder zen gāt!); schuppe, schoppen. De i in dinken, denken, mins, mensch, enz. De gedeelde klank î-ĕ in tieĕn (tiejĕn), tien; 't is āl tie-j-ĕn ure; zie-ën, zien; ik kan hier niks zie-j-en. De ū voor -ieuw- in nū, nūūf, nieuw: de Lānge Nūstraat, De Nūwe (Nūve, Nūfe), Brug, de Willemsbrug; Nuven hering! straatroep. De nuwe tillegramme! (oorlogsbulletins); de nuwe wegwijzer! voor een studentenmaskerade, een serenade. Nūwerwessigheid. | |
[pagina 219]
| |
Hering voor haring; panhering. Kijnt voor kind, en - wat ik mij voor zeker meen te herinneren: wijnd, voor wind. Vie voor vee moet vroeger gezegd zijn, getuige de Korte en de Lange Viesteeg (Viestraat); verg. horenvie, Rechtsbr. v. Utr. 1, 309. Te Amersfoort was voorheen ook een Viepoort. En teling voor: taling, blijkens de Te(e)ling-straat, zijstraat van de Ganzen-markt. Rekking van korte a (ă) als in lat: een lānge lāt; kat: zo'n vālsche kāt; lang: dawwittik āl zo lānk; pad, padde: Hukke ooge het de pād? (groen mit gouwe rāndsjies). Aach, meheer de kommesaoris! Aar is verlore! Deze ā's, en de swarabhaktivocaal in herrĕk, hark, herrĕkĕsteel, werrĕk, sterrĕk, verrĕkĕs (varkens) geven aan de Utrechtsche volkstaal iets lijzigs en gerekts, gelijk over 't algemeen de slappe articulatie, met neerhangende mondhoeken. Een andere eigenaardigheid is vocaalverkorting: botter (boter), de Botterstraot (Botterjāch), hof voor hoofd: mit zen bloote hof; hof van de Gie; ik sprik (spreek) niet teuge jou; ik wit (weet) 'et wel nie(t) zeker; dan lop ik de deur uit; mijn hebbe ze ok al gerok (geraakt), dan schreft (schrijft)-ie 'em op; 'et spit 'em (speet hem); prukkie (pruikje), zuplap (zuiplap), Dirk, die zupt (zuipt) maor raok; frutvrouw, fruitvrouw; in imperatieven: lop nou nie deur, kek-es watte mooie tong (visch), gĕft 'et nou zoet an je broertsie, nemp dat nou 'es gauw 'ewech, mok maor zon drukte niet! Verg. nog: ok (ook): Ik verzikker (verzeker) je ok, meheer! Ik het (of heef) zon dors. - Messie voor: meisje. Consonanten en consonantverbindingen. - De g is altijd palataal, ch eveneens, óók in sch. In de verbinding schr wordt de ch altijd gehoord: schrijven schraol, enz. Lang luidt in den nominatief nog: lānk. Verg. ook: ik gink-'er hêne. R wordt met de punt van de tong gesproken; niet gebrauwd. De r in peerd, hard, dwers enz. wordt niet gehoord, alleen door den stand van de tong voelbaar aangeduid. Dat de h aan 't woordbegin zou worden weggelaten heb | |
[pagina 220]
| |
ik nooit opgemerkt. Men vindt deze eigenaardigheid echter in de bewerkingen van den Verloren Zoon van N.N. en van Gerhardt; ik vermoed dat door deze bewerkers die weglatingen zijn overgenomen uit, of gevolgd naar, de bewerking van Van der Monde (1843), die in een noot (maar immers geheel ten onrechte?) beweert dat weglating der begin h- een Utrechtsche eigenaardigheid is. Algemeen in den lande bekend, en voor velen de eigenaardigheid, het kenmerkende van den Utrechtschen tongval, is de weglating van de slot-t: 'en zwaore vrāch; je ben 'en bees voor je mān; mit krāch en māch; dat hebbik wel gedoch (gedacht); da' wittik (weet ik) vās; verders veur de res gin nuus. Maar ook in samengestelde woorden: wachkaomer, lāspos (lastpost) lāspāk! (lastpak! lastig kind), vāsbinde, 't Gāshuis, de Gāshuissteech, de Tuchhuissteech. Daartegenover heeft het Utrechtsch een ‘paragogische’, ‘anorganische’, t in: het raom, de wasch; hij en was daer niet bij (Reken. Buurk. 15de eeuw). Ook in den straatnaam de Massegast (Marsegas(se)). Een ‘proleptische’ s in Stollestichpoort, buite Stollestich: Tolsteegpoort; buiten Tolsteeg.De gepalataliseerde sch (sj) in sjūmers, schuimers, straatjongens (‘schoffies’), noemde ik reeds -, en als 't eenige restant van die palataliseering in het Stad-Utrechtsch. Misschien is zelfs dat restant nu (1927) ook verdwenen. De v voor f in tavəl is ook reeds ter sprake gebracht. Ik ken geen ander voorbeeld van deze verzachting. Voor intervocalische d komt een j in de plaats; brooien, brooden, hoeie, hoeden (vandaar ook een nominatief-enkelvoud hoei, b.v. in: brāndhoei! scheldroep tot iemand met een buitenmodelschen (hoogen) hoed; de ‘pijpleiders’ der brandweer hadden vroeger (nog in 1870) bijzonder hooge, gele (zeildoeken?) ‘hooge-hoeden’. Bijzondere opmerking verdienen het mv. slooien voor sloten (sluitmiddelen) en Looidag (voor: lootdag?) de dag, in 't begin van Juli, waarop vroeger voor de plaatsen op de kermis | |
[pagina 221]
| |
door de kramers en spullebazen op 't stadhuis werd geloot. Een d wordt ingevoegd in keisder voor keizer, ijsder, ijzer, wijsder, wijzer: de wijsders van de klok; schoonder: wel nou nog schoonder! De pronominaal-vorm -je (person. en possess.) in de enclisis. Deze wordt in het Utrechtsch -ie: Nou slaggie (slachie) veur 'em dat gemeste kallef (Belg. Mus. 7, 268); Jao, wat zekkie zegge? (Gedenkschr. 1839. I. 29), 't Is woar wakkie zeg. Hoorik-ie nog? En nou nao je bed, hoorie? Wittie (weetje), als stopwoord: Belg. Mus. 7, 266. Op-ie kop! 'En drol op-ie lippe! beide voor: dat kan je net zoo denken! geloof dat maar niet! Anders (na dentaal) gepalataliseerd: -sje. Witsje da(t) niet? Nou motsje (motje, moet-je) wête, enz. Verkleinvormen. - Algemeen-nederl. -je na dentaal: in 't Utrechtsch: -(t)sje, of -(t)sie ((t)s(j)ie: Gĕf(t) meheer us un hāntsje (hāntsie, hānts-(j)ie. Un loatsje (loodje) koffie. 'En droatsie gaore. 'En geitsie (Verl. Z., door Gerhardt). - Wijntie en Trijntie, Verl. Z. in Belg. Mus. 7, 266, zijn zeer verdacht, óók voor 1843: ook van der Monde moet stellig Wijntsie (Wijntsje) en Trijntsie (Trijntsje) hebben gehoord. Na vocaal is de verkleiningsuitgang -chie: brŏchie, broodje, eichie, eitje, ouchie, oudje (liefkoozingswoord); jochie, jongetje, dinchie, dingetje, ballechies, kokinjes, Miechie, Mietje, 't Bartelemeechie, het Bartholomaei-gasthuis, 't Joaderíjchie, de steeg, officieel genaamd: ‘het Jodenrijdje’; bloechies van kinderen; Jeechie-Kreechie, basterdvloek; borrelkannechie (Vianen, 1646: Oud-Holland 1908, 193b), kommechie, kommetje (ald. 194b). Werkwoordsvormen. - Persoonsvormen. Ik staai (V. en Vl.) Nou staan-ik hier al 'en uur. Me (wij) staone, me gaone. Ze (de Pruisen) stane al an de Bilt! (In h. en op str.). - Tot lieden van hooger stand sprekende: Ik heef (heb); we heven (hebben). Imperatieven. Verg. hierboven (bij klinkerverkorting): gĕf lŏp, nĕm. Praeterita en participia. - Breken, nemen, steken. Ik brook, noom, stook. | |
[pagina 222]
| |
Bidden. Ze het 'em der om gebid en gesmeek (Verl. Zoon, door N.N.). Helpen. Hij hollep 'em overend. Dat hollep! dat gaf baat; deed uitwerking. Leggen. Ik lee 'et 'er neer. Ik hep 'et 'er neergelege. Liggen. 'Et lee op de vloer. Ruilen. Ik rool, heb gerolen. Wenken. Ik heef gewonke. Zeggen. Wat zee-d-ie toe (toen)? Ze zee dattet zoo goed wās. ‘Duwen’ luidt: duiven, doof, gedoven. Hierbij duifpeerd, duifslee, duifwagen, paard (voor kinderen) om voort te duwen; schuifslee; duwwagen. Verg. hierbij kluiven, znw., kluwen, kloen (garen, breikatoen enz.). * * * Het bovenstaande, dat op volledigheid en op volstrekte juistheid geen aanspraak maakt en dat in 't grammatisch gedeelte niet meer dan losse aanduidingen, en een overzicht in vogelvlucht, geeft, werke opwekkend en prikkelend - óók tot critiek, correctie, tegenspraak -, en moge aanleiding geven tot een eigenlijk geordende en stelselmatige studie van het Utrechtsch stadsdialect. Daarbij zullen dan ook kunnen dienen een lijst van Utrechtsche Volkswoorden en Volksgezegden, waarvoor ik een plaats mocht vinden in de Driemaandelijksche Bladen, en een ‘Historische Dialect-bloemlezing’: Het Utrechtsch, die in bewerking is voor: De Nederlandsche Dialecten in den loop der eeuwen van Prof. Van Ginneken.
Leiden, Juni 1927. a. beets. |
|