| |
| |
| |
Zijn Bilts en Vriezenveens ontstaan doordat Friezen van taal veranderden?
In Meded. Akd. v. Wet. Afd. Lk. dl. 61, SA no 1 zegt Kloeke b. 71, dat Bilts kort is te karakteriseren als Hollands in Friese mond, en evenals het Stadfries 'n poging is van aristokratiese of aristokraties doende Friezen om Nederlands of Hollands te spreken. Ik meen in Winkler's Idioticon en vooral in de daar genoemde werkjes genoeg steun te vinden voor de gangbare mening, dat Bilts is taal van Hollanders, vervormd door sterke fri. invloed. Daarmee bestrijd ik niet, dat de Friezen altijd talrijker op Het Bilt zijn geweest dan de vreemden. Aanvanklik werden er ongetwijfeld twee talen gesproken. Het Bilts zet de taal voort van de niet-Friezen, die vervolgens ook door de Friezen is aangenomen, als èn voornamer èn bruikbaarder in 't verkeer. Ook in 't plaatslik verkeer. Want reeds in de 16e E. verstonden veel Friezen Hollands, zeer weinig Hollanders Fries. De taal van de vreemden is pas door Friese inwerking Bilts geworden. De arbeider en allicht ook de boer, en evenzo de ambachtsman, zal meestal niet van ver gekomen wezen, en dienstboden hebben invloed ook op de vertrouwlike gezinstaal. Menig niet-Fries kind moet bij 't spreken-leren Fries mee opgenomen hebben; jimme hait voor jullie vader kan tot 't oudste Bilts hebben behoord, en in kindermond zelfs aardig zijn gevonden. En de r, voor elk kind lastig, zal door velen vóór tandletter zijn weggelaten in 'n omgeving die daarin voorging. Altijd door werkte de omgeving, ook door heen-en-weer-vloeien van gezinnen en enkelingen. Ook met Stadfries is men steeds in aanraking, maar noch aanvanklik noch tegenwoordig is Bilts met dit, met Amelands en met Midslands principieel gelijk te stellen.
Kenlik ontstonden laatstgenoemde tongvallen doordat men
| |
| |
fri. klanken, woorden enz. door holl. verving inzover Friezen dat met gemak konden. Uu, en niet dift., vinden we voor gm. û; het fri. had, zoals ik later hoop aan te tonen, in veel woorden reeds uu of 'n klank op weg daarheen, maar had dift. - of trift. oai - alleen voor ndl. ui2. Voor oorspr. ai hoorde men ndl. ee en ie; men koos anders dan later 't beschaafd zou doen, en zei ien, hiel enz. (want zo sprak noordlik Holland; de kust heeft het minstens tot Scheveningen), of liever īə met wat open ī, zoals men in 't fri. spreekt. Voor oude î bleef men ie zeggen, want men hoorde dat ook van Hollanders; slechts aan 't eind van 'n woord en vóór voc. was het dift. (volgens Winkler in Leeuwarden tussen ee en ei); hier is diftongering ver verbreid, ook in 't Fries. 'n Woord als krije(n) hield z'n fri. vorm, omdat het dicht bij krijge(n) kwam. In overeenstemming met het noordholl. kon rekkings-i bewaard blijven in fine vinden enz. Noordholl. ee voor aa hoort men niet; 't was geen Amsterdams.
Waar ik sprak van kiezen, heb ik voorlopig de gewone voorstelling gevolgd, dat de verandering van de ontwikkeldste kringen uitging. Deze wisten, dat bien voor been, en zoveel anders, nu juist geen standaardtaal was. Dat geeft grond om de hoofdoorzaak te zoeken in 't handels- en zeeverkeer, dat vooral met Noord-H. (in de tegenwoordige betekenis) in aanraking bracht. Daarmee is verklaard feul, seun, feugel, weune (tegenover folen veulen), teugen tegen, enz. F en s voor anl. v en z, sk voor sch kon men moeilik afleggen, maar men hoefde ook niet, want het was nholl. Inl. w voor v zit er bij de Friezen nog steeds vast in, zelfs bij velen die geen Fries kunnen spreken. Ai te zeggen voor ei (nog fri. ei, maar in 't grootste deel van Frsl. aei; vóór g, en in sommige streken overal, tans ai) zou met nholl. gebruik overeenstemmen, maar was onnodig; het is nog sei, dreige enz. De verkleinuitg. -ke gaf geen bezwaar, want holl. -ke bestond niet enkel op schrift, al was het misschien minder gewoon (z. Ts. 44, 32); -tje intussen kon men moeilik (meer) zeggen; men bleef bij -tsje. Zo
| |
| |
behield men 't oude trots taalverandering, evenals in de Ommelanden (bov. 99).
Deze trekken mag ik bekend achten aan ieder die in het onderwerp belang stelt. Wat in Winkler's Idioticon van het Bilts te vinden is, gaf mij de indruk van 'n in z'n wezen andere spraak, en door ook gebruik te maken van de daar vermelde bronnen kwam ik tot de straks volgende slotsom.
De Friese steden tonen in de hoofdzaken 'n overeenstemming die zich uitstrekt tot Ameland en Midsland, maar niet tot Het Bilt. Het laatste heeft er vóór lab. of gutt., ar voor dent. Meestal hebben de steden enz. dat ook, evenals het beschaafd, maar 't Bilt is konzekwenter; het heeft erbaijer (steden enz. arbeider), erm znw., ergewaesje arguatie (wat men, als 't op zich zelf stond, aan de bet. ‘ergernis’ zou toeschrijven), herk hark. Darde, darteg, zijn of waren ook stadfri., evenals barsten. Aarm pauper wijkt af. Bedorve bederven, storve, sterven, vorwe verf, vorve verven (waars. alle met we, naar fri. gebruik veelal ve geschreven), zworrem zwerm, norgens nergens, alsmede murw merg hebben 'n voc., die evenzo thuis hoort in Dietse diall. als genoemde verdeling van ar en er. Werkt gutt. r in op è, dan is verwachten; m.i. is uit bedrve (mnl. soms o, soms u gespeld) enerzijds Oudbeierlands bedurreve, anderzijds Bilts bedorve ontstaan. Tegenover oudb. sterreve is * störven > Bilts storve m.i. analogie; z. Ts. 28, 236. Vaint, vainster - 't laatste ook voor Oud-B. opgegeven - zou men voor fri. kunnen houden, maar worden ook, zo of met ei, aangetroffen in en voorbij 't holl.; b.v.
op Goeree veijnster, veijnt. Hier en elders is ai Bilts (ook in maister meester = ouder ndl. meister); de steden enz. hebben ei; in Holl. is ai zeer verbreid (Oudb. heeft het). - Ude is overgegaan in uu(i)je, en dit (met differentiëring die 't 1 e element van het 2 e verwijderde) in oie: broie slaan, gooien, verbroie, bedoie, hoien heden, loi lieden, ' t soien. (Vermoedlik is ije doorlopen; > o als in bedorve enz.) Maar toonloos lie hebben manlie, froulie. Overigens uu als in 't ndl. Deze beperkte
| |
| |
diftongering is uit het fri. niet te verklaren, maar moet uit Holl. zijn meegebracht. ‘Lui’ staat wat op zich zelf. Enkhuizen heeft nog 'n soort van uu, maar men leest bij Winkler onder 'rlui, ook Tessels 'rlui uit heurlui; als Dokkums heeft hij lui, ook in comp., maar manluden, frouluden; als Leeuwarders (Taalg. 9) lui met doffe ui (terwijl die in lui piger helderder heet dan de holl.), naast ouderwets rike luden. Ook elders is verscheidenheid: Oud-B. loi, in samenst. wijlie, jullie enz. (ook buiten de pron.?), maar vrouluu; Gorinchem vrolli. - Terwijl ndl. ui2 in de steden enz. ui is, evenals trouwens in 't Landfries, zegt het Bilt oi: doit, koiere, koit, gekheid, larie (fri. kuit; fig. toepassing van de biernaam?), kroiwagen, loif luif(el), omloitere, schoin, spoie spuwen (fri. spuije), stoite, toitelig (fri. tuitich, hoog en wankel, gron. taaiterg, elders tuitelig). Hierbij behoort wellicht snoile smullen; Teuth. snollen eten, of misschien smakken (Mnl. Wb.) kan verwant zijn als men * snođalon naast * snođlon aanneemt. Opprel geeft smòil op of in iets hebben als ‘smul, lust’; op Oud-Beierland dus sm-door invloed van smullen. Teuth. snoeren
is syn., evenals ndl. snoer, waar het geen verwantschap aanduidt, syn. is met snol. [ Snare houd ik voor opzetlik veranderd; snōre kwam te dicht bij snôre]. Woit, lam dat zonder de moeder wordt grootgebracht, is in 't fri. wouter; daarom houd ik die namen voor de mansnn. Wuit en Wouter. Poiste blazen in stee van puuste, waarbij 'n frisse poist, kan ik hier niet verklaren. 'n Poist er aan hebben is misschien adaptatie van ndl. puist. - Scherpvolk. e is niet; zoals in de steden enz., ie, maar ee: een, algemeen, eens, heel, kleed, mene; ook beest ( nien beet uit niet 'n beet; Roskam schrijft ii in giin, maar ook in hiin, elders hene). - In 't Bilts wisselen, evenals in 't ‘Maashollands’, en ā zonder dat 'n regel te vinden is. - Offen ochtend (ook nog ochgen, zegt W. Dijkstra), ferken, kroiwagen in stee van krode komen nergens elders in Frsl. voor; zo gewone woorden, de twee laatste meer in 't biezonder gewoon bij 'n boerebevolking, zijn stellig daadlik meegebracht.
| |
| |
Nog vóór 'n eeuw berustten de verkleinuitgangen van de meeste Biltse woorden op mouillering; dat leert onze oudste bron, de aantekeningen die Van Albada maakte toen hij op Het Bilt woonde, 1816-'28; z. Ts. 46, 107. De andere drie hoofdbronnen zijn vrijwel gelijktijdig: Roskam is van 1849, Krelis Regtuut van '52, Gesprek van '55. Maar het jongste zal ons hier 't meest ouerwets blijken. De moeder van de schrijver Waling Dijkstra was van 't Bilt; z'n vadersvader was er minstens in 1787 al bakker; hij zelf kwam daar als jongen in de bakkerij evenals vóór hem z'n vader; in z'n jeugdomgeving klonk dus 18e eeuwse taal (z. F.J. de Zee in For Waling-om, 9 en 11). Alleen uit zijn werkje laat zich de lijst met -igje aanvullen, nl. met koppigje, sommigje en kinnigje kindje. Bij -k schrijft hij -je in hoekje, slokje, -ie in slokkie; bij -g zechgie; bij -p grappie; bij -f korfie; bij -t bitsje beetje, hutsje hortje, poosje, en bitsie beetje, botsie muntn., klontsie, praetsie; bij -d endsje; bij -n graantsie, pantsie; bij -l boeltsje, dubbeltsje en dubbeltsie; bij -r bittertsje, en ro(e)mertje, romertsie. In Roskam leest men bij -k ogenblikje, boekje, doekje, folkje; bij -g dagje, migje muggetje, ploegje; bij -ng dingje, maar jonkje; bij -t bitsje beetje, botsje, muntn.,
pootsje, voetsje; adv. met sync. jus'jes juist, van tijd (< -stsjes of -stjes); bij -d goedsje, zoodsje, maar kantje, peerdje (dus in de weinige vrb. na voc. -dsje, na n, r -je); bij -n klaintje, pantje, zeuntje, maar adv. fyntsjes; bij -l staaltje; bij -s maisje; met ausl. voc. of dift. alleen touwtje. Krelis Regtuut heeft bij -k adv. strakjes; bij -t bitsje, praetsje, vaintsje ventje, adv. zoetsjes; bij -d oudsje (tot de vrouw), peerdsje, gesync. hoofje (en ook Woudsjer Woldbewoner); bij -l dubbeltsje, waltsje; bij -r juffertsje. Winkler wijst op bokki; het is typies Hollands (niet b.v. tevens Zeeuws).
Hoe zijn nu de uitgangen verdeeld als men -igje daarlaat? -ie kent alleen Dijkstra (die ook Winkler's bron was), en wel zó wislend met -je, dat men gaat denken aan -ə met weiflende klem, ev. tevens aan -i < -íə en -jə < -i. Bokki bedoelt zeker
| |
| |
de voc. in ndl. tralie. Verder staat na -k alleen -je, niet -tje of -tsje (zomin als -tsje in Stad- of Landfries); daarnaast -ie alleen nog bij D. Deze heeft ook -ie in 't enig vrb. na -g (verscherpt; zechgie zeker eigl. zechchie; vgl. Ts. 46, 97 v.); R. heeft daar -je (schrijft niet chje); K.R. heeft geen -g. Alleen K. heeft -ng: dingje, jonkje; 't eerste schijnt nieuwer, uit ding + je (-je eerst uit katje enz. geabstraheerd, dan op boek enz. overgedragen). -tsje, of, in G., -tie, staat na alle dent., en heeft in G. -tje alleen in ro(e)mertje naast zich. Van 't laatste afgezien, is dit de fri. toestand. R. kent -je na muta alleen in hantje, peerdje, dus waar aan de muta nas. of liq. voorafgaat, K.R. ook daar niet (vaintsje, peerdsje), maar wel als sync. f vóór 't suffix brengt: hoofje - dus sync. reeds tijdens -tje, daar anders eer hoofsje ontstaan was. Opeenhoping van cons. schijnt hier vermeden. Bij -n heeft G. tweemaal -tsie, R. driem. -tje, eens adv. -tsjes, K.R. geen vrb. Bij -l heeft G. -tsje, -tsie, R. -tje, K.R. -tsje. Bij -r G. -tsje, -tsie, maar ook -tje; R. geen vrb.; K.R. -tsje. Bij -s alleen R.
maisje. Bij ausl. voc. of dift. alleen R. touwtje. Is 'n klank bedoeld waarin tussen t en j zwakke š gehoord werd? tšjə en tšə gaan licht in elkaar over; evenzo tšjə en tšə, alsook tšjə en tjə.
Dijkstra's -ie komt alleen voor na lab. en gutt.; 'n uit Holland welbekende verdeling. Na k altans bezigt ook hij -je daarnaast, na g, p, f niet, maar 't aantal vrb. is klein. De holl. uitgangen -igje en -ie bezigen de andere schrijvers niet meer. Ook daar en toen kwam een uitgang (met nuances?) in de plaats voor uitgangen, en wel de uitgang die in de omgeving gehoord werd en die handiger was dan -igje. Niet dan -ie, maar -ie was zeldzaam.
Op grond van deze gegevens acht ik de vreemde kolonisten in meerderheid afkomstig uit het Maasgebied, en wel uit Putten of daaromtrent. Uit Voorne, Putten en Strijen, zegt Opprel, zullen de eerste bewoners van Oud-Beierland hoofdzaaklik zijn gekomen. Strijen (dat oa in stee van aa heeft) was door 'n eind zee van eerstgenoemde streken gescheiden, maar was aan
| |
| |
Brabant verbonden (de graaf van Holl. deed ook voor S. eertijds leenhulde aan de hertog van Brab.); het zal de taal van Oud-B. in geen geval in hoofdzaak bepaald hebben. En de overeenkomst tussen O.-B. en Bilt is treffend. Slechts moet tijdens de scheiding nog ie en uu, of iets wat er vooral in fri. mond licht in overging, zijn gezegd voor ij en ui. Dat kan nog lang zo gebleven zijn. Van Pernis en Hoogvliet vernam Winkler: altans buiten nadruk zijn ndl. ij en ui er ie en uu; achter uu hoort men zeer flauw 'n korte onvolk. i; W. merkt op dat dit misschien de oorsprong van ui is, ie en en uu (of nagenoeg) schijnt nog laat gebied te hebben verloren. Nog in 1870 schreef men monoft. aan W. uit De Tinte (onder Oostvoorne); Opprel kent het slechts daardoor. Overgang van intervoc. d tot j is vrij oud. De landverhuizers zullen ‘beduiden’ als beduuije hebben uitgesproken. Differentiëring van het 1e element tegenover het 2de gaf bedoie, evenals ei ai is geworden. - Met de spraak van Poortugaal, Roon, Barendrecht ben ik niet bekend; Opprel schijnt aan oorsprong van 't Beierl. uit het N niet te denken, en die zal dus wel niet mooglik zijn. - Het kan niet verwonderen dat bewoners van deze streek voor vestiging op Het Bilt te vinden waren; het was iets zoals zich te hunnent telkens afspeelde, en de matig grote reis kon geen beletsel zijn om de ‘landhonger’ te stillen.
Van Kloeke verneem ik, dat mijn betoog in meer dan een opzicht niet bevredigt. Hij wijst mij op Diaectbibl. II, waarin hij enige dingen te berde brengt die ik, als ik 't er al niet mee eens was, altans had moeten noemen en bestrijden. Ook had ik daar kunnen vinden dat, wat nu slechts ergens ‘aan de peripherie’ is aan te treffen, vroeger veel groter gebied beslagen kan hebben. En het verwondert K. dat ik blijkbaar niet aan het nazien van historiese bronnen denk, die, naar ik zal zien, mijn hypothese geenszins bevestigen. - Voor verhuizing uit de verschillende delen van Holl. enz. ken ik die niet. In
| |
| |
K.'s gegevens over immigratie vind ik niets wat tegen mijn stelling ingaat. De lijst op b. 66 bevat inderdaad namen zoals grotendeels nog in Frsl. gebruikt worden; of sommige onfriese ertussen toen reeds in Frsl. gewoon waren, en dat enkele ook elders, vooral in N.H., voorkomen, is voor mijn redenering onverschillig. Reeds daadlik heb ik gezegd, niet te bestrijden dat de Friezen altijd op 't Bilt talrijker zijn geweest dan de vreemden; ik vond en vind geen reden om onaanneemlik te verklaren dat ze veel talrijker waren, of grotendeels tot de aanzienliken behoorden. Ik heb gesteld: de taal van Hollanders, gewijzigd door de fri. omgeving, is de grondslag van 't Bilts; aanvanklik was de streek tweetalig, maar mettertijd namen de Friezen die Hollander-taal over. Deze toont de kenmerken van 'n bepaalde streek; de taal van de steden, Ameland, Midsland, die pas in de mond van Friezen is ontstaan, is anders gekenmerkt. Ik noemde Bilts: konzekwenter verdeling van er en ar (z. nog in F. Wb. de mansn. Harm(en), Bilts Hermen); or in bedorve enz., die de Friezen geen reden hadden over te nemen; ee in heel, algemeen enz., die ze blijkbaar onnodig vonden te aanvaarden, daar ie in N.H. ook voorkwam; ai in stee van ei; bedoie enz. tegenover - ude; oi en niet ui voor ui2; de gemouill. holl. verkleinuitgg., die in de steden enz. nergens gehoord worden, waarbij - ie juist voorkomt daar waar 't Holl. - ie heeft; naast ā; ook typies onfriese, elders in Frsl. ongehoorde, woorden uit 't daagliks leven. Dit alles samen wijst
duidlik op herkomst van de taal uit Holl., ten dele wijst het op 'n bepaalde streek; en het ontgaat mij hoe dat ontzenuwd zou worden door 'n algemene opmerking over ‘de peripherie’. Ik voeg hier iets in wat ik onlangs vond toen bestudering van ui2 m'n aandacht deed vallen op in Onze Volkst. I en II vermeld nbrab. pöinen kweek(gras). Ik zocht in Heukels dgl. namen, en vond ze in Utrecht en verder naar 't Z, maar nergens naar 't N. Meer dan een plant heet puin of ongeveer zo, maar puingras ( oi wordt niet van ui onderscheiden) is alleen ‘kweek’, en H. kent het woord alleen toe
| |
| |
aan 't Bilt, Betuwe, Utr., Z.H., Voorne-Beierland. 't Overig Frsl. zegt fiter (fiterje is o.a. uithouden), ook taeifiter, taeigêrs, ta(e)ite. Taai, schier onverdelgbaar, is de plant; taai ook is dit woord voor 't zo algemeen onkruid vastgehouden trots alle bevolkingsuitwisling met 't overig Frsl. W. Frsl. en Kennemerl. zeggen kweek, en dit is de gewoonste ndl. naam. Het woord puingras wijst noch op 't beschaafd noch op N.H., maar in gelijke richting als al 't overige. Wie kan hier geloven aan 'n zich telkens herhalend toeval! Hoeveel Friezen er ook waren onder de bevolking kort na de indijking, de taal van Hollanders, en niet van Hollanders uit de buurt, is door fri. inwerking Bilts geworden. En de aanwezigheid van zulke boerewoorden is tòch 'n reden om waarschijnlik te achten, dat er onder de inkomelingen nogal waren die zelf 't landwerk deden.
***
Van Vriezenveen zegt Winkler, Dial. I 365, '6: ‘De bewoners van dat dorp vormen een volksplanting van Friezen te midden van de overige Saksische Twenten .... Alleen is mij een brief bekend van 't jaar 1420, waarin de bewoners van Friezenveen met den ouden eerenaam van vrije Vresen worden genoemd, en waarin gezegd wordt dat ze reeds van ouds daar in 't veen woonden .... Maar het Friesch treedt in het friezenveensch veel duidelijker op den voorgrond als in eenig anderen friso-saksischen tongval .... nog heden ten dage neemt het f. dialect hoe langer hoe meer saksische elementen in zich op en laat friesche daarvoor varen’. Het overdrijft fri. kenmerken; o.a. in ‘de breking der tweeklanken’ is het ‘friescher dan de zuiver friesche tongvallen zelven zijn.’ Dit schijnt steeds aanvaard; zo b.v. in V. Ginniken en Endepols, De Regenboogkleuren van Nederlands Taal, 135: ‘Zoo is ook - reeds 500 jaar geleden - een groep ondernemende “vrije Vresen” naar Twente getrokken, waar hun afstammelingen in Vriezenveen, nog tot heden ten dage, een sterk Friesch-gekleurd dialect hebben bewaard’. V.G.'s kaart tekent
| |
| |
de tongval als Stellingwerfs. - Wegens de vroegtijdige kolonizering zouden de Vriezenveense brekingen niet uit Frsl. kunnen zijn meegebracht, zoals algemeen schijnt aangenomen. Wat men had kunnen bewaren, zijn de voor 't fri. zo kenmerkende brekingen door invloed van naburige cons., zoals in ljucht, ljocht lux, lucidus, sjonge zingen, bli(o)uwe blijven, of van volgende u, zoals in njuggen negen. Maar van deze vindt men geen spoor. Geen behoefte dus om bestaande brekingen te bewaren, grote drang om nieuwe tot stand te brengen; geen ljucht of njuggen vindt meer genade, maar het zo weinig friese tjurf, sjukkelen, kjunt kunt, we zjult we zullen wordt ingevoerd - met moeite is in Frsl. 'n parallel te vinden, die wel uit biezondere omstandigheden zal voortkomen. Ook van gevallen als fri. strjitte straat, stjinnen, stjintsje mv. en vklw. v. stien steen, pjellen palen, kjeltsje kalfje is geen zweem te ontdekken. En toch geven brekingen als ben. genoemd, veel verder gaand dan de vocc. met naklank die in zeer verschillende tongvallen, ook in Twentse, voorkomen, de indruk van in fri. geest te zijn, en leveren ze ten dele de fri. klank, zodat de indruk ‘eigenaardige sterkfriese ontwikling’ volkomen begrijplik is. Daarenboven heet de plaats immers Vriezenveen. Maar wat ik bov. noemde, deed mij toch uitzien naar andere aanknoping. Al zoekende vond ik enige parallelen in Winkler, veel meer in Van de Schelde tot de W. Het bleek: de V.' se brekingen hangen niet samen met die in Frsl., wel met die in Munsterland enz. Men vgl. in a.w. V.'s vjenne veen, bjetter, bjätter beter, emjätten gemeten met Munsterse als siägen
zegen, briäken breken, siäten gezeten; V. grjaven graven < *greven (Ts. 34, 18) met M. griäwer graver; V. kwennik koning, zjunne zoon, vjeúlle veel met M. iöver, viör (beide oorspr. ȫ); V. kjökk'ne keuken met M. kiûke (bij Grimme M. küèkke); V. kwòttens binnenkort, kwàtbi'j dichtbij, zwallen zolen, wappe (ik) hoop, bwaven boven, waver over met M. kuoperen koperen, en met de vrb. van Grimme (Plattd. Mundarten p. 33) uit het Boven-Roerdal en Munsterland, als kuat kort, luak Loch,
| |
| |
kualle Kohle (z. ook Bielefeld en Warendorf in Van de S. tot de W.). In Frsl. komt nu-en-dan accentverschuiving tot stand en maakt b.v. van îə, êə: jì, jè; ook is school b.v. skoalle en schijnt koal Vorstufe van kwalle; beam boom luidt soms bjem (naar mv. en vklw.); maar de overeenstemming is oppervlakkig; juist het voor 't Fries kenmerkende mist Vriezenveen, en het heeft wat geheel onfries is. Zonder enig onderzoek zijn de brekingen voor fri. gehouden; zeker vooreerst omdat de plaats Vriezenveen heet, zodat bij haar ontstaan stellig Friezen 'n belangrijke rol hebben gespeeld, en verder omdat in ons sa. (en fra.) gebied zo sterke brekingen niet voorkomen, in Frsl. wel. Maar de naam wijst hier evenmin de spraak aan als bij Vrieschelo in Bellingwolde, dat behoorde tot het sa. Westerwolde.
Merkwaardig is, tot hoe overeenkomstige rezultaten op verschillend taalgebied 'n verschijnsel leidt dat ze toch afzonderlik hebben ontwikkeld; het leert ons weer, dat men zich niet moet haasten met het aannemen van historiese samenhang. Ook ik deed dat aanvanklik: ik kreeg de overtuiging dat V. hoofdzaaklik uit 't O bevolkt was. Behalve aan Duitsland kon men denken aan de daaraan grenzende delen van Twente, waar men genièten en dgl. kent (of komt het ook elders voor?). Maar ik ken daar geen kwat kort, Bwarne Borne, spjaldt speldt, tjurf turf of dgl. Toch begin ik de door Kloeke uitgesproken twijfel te delen. Vóór r en l + cons. zien we vaak rekking, en ook swarabhakti. Of b.v. kòrt geworden is kôrət, en dan behandeld is als boven > bwaven? Deze vraag behoeft hier evenmin beantwoording als de andere, of ‘Kurzdiftong’ dan wel rekking oorspr. is. Maar ik zou wensen te weten, of V. aanvanklik van de buitenwereld sterk, en vrij lang, was afgesloten. Zo ja, dan heeft het 'n eigen taalvorm kunnen ontwiklen onder de omstandigheden waaronder 't Sagelterland een behield, en is er weinig reden om aan invoer te geloven van wat wel zeer in graad, maar niet in wezen afwijkt.
Toen ik, menig jaar geleden, tot de vermelde slotsom was
| |
| |
gekomen, achtte ik de zaak van weinig meer dan plaatslik belang. Maar anderen oordeelden anders, en vooral Van Ginneken. Ik geef dan ook gehoor aan 'n wenk der Redaksie door naast het bovenst. te plaatsen Handb. ndl. taal I 86: ‘Wat bij de Friezen een paar tamelijk eng beperkte verschijnselen zijn aan eenige vaste klankvoorwaarden gebonden, werd in den mond van Saksen en Friezen gemengd tot een reeks algemeene ongeconditionneerde klankwetten. Dit is een feit, voor de taalwetenschap van principieele, ja primordiale beteekenis. Als toch zoogenaamde spontane klankwetten, die men voor de allereenvoudigste verschijnselen aanzag en waaraan dus de methode voor alle verder taalonderzoek moest worden ontleend, nu blijken ontwikkeld te zijn uit verschillende vaak heel heterogeen geconditionneerde verschijnselen, dan is er wel eenige reden om een beetje wantrouwig te worden tegen de totnogtoe domineerende tallooze spontane klankwetten niet alleen, maar ook tegen de theorieën, die daaruit zijn afgeleid’. Aannemen in goed vertrouwen is in 't algemeen niet de methode der wetenschap, maar positief wantrouwen heeft bestaansrecht waar van de aangenomen oorzaak - omwerking van 't Fries - de aanwezigheid (om goeie reden) zelfs niet waarschijnlik is gemaakt, en waar de samenvattende beschrijving - reeks van algemene ongeconditioneerde klankwetten - die oorzaak onderstelt en dus alle grond mist, terwijl toch op haar, als vaststaand, de verst strekkende gevolgtrekkingen komen te rusten. De op te merken feiten wettigen de algemene beschouwing niet en weerleggen zelfs haar concrete aanleiding. Het overkomt ons zo licht, voor uit de feiten afleidbaar te houden wat volgt uit deze in vereniging met iets wat ten onrechte voor ons vanzelf spreekt.
Groningen.
w. de vries.
|
|