Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdFerguut vs. 264.Op blz. 156 vgl. van dezen jaargang heeft Prof. Kern mijn verklaring van vs. 264, en in verband daarmede van vs. 5302 aan een kritiek onderworpen, waarop ik even wil terugkomen. Mij opmerking over het werkw. ‘weten’ in deze twee verzen is een der weinige gevallen, waar ik me heb laten verleiden tot een ‘verklaring’ die niet voortvloeit uit de samenvattende beschouwing van een groep stilistische of syntactische verschijnselen. Maar ook in die gevallen wenschte ik vrij te blijven van de gangbare methode, die hierin bestaat dat men een woord in z'n verband tracht te vertalen met behulp van een beteekenis, die in het Mnl. Wdb. onder een of ander nummer is ‘vastgelegd’ op grond van tallooze plaatsen uit allerlei van elkaar verschillende bronnen en waar het ‘woord’ i.c. in velerlei syntactisch verband wordt aangetroffen, of wel dat men een altijd vage en vaak onzekere ‘etymologische’ beteekenis tot uitgangspunt neemt. Ik vond twee plaatsen waar ‘weten’ in den Ferguut onbegrijpelijk was: vs. 264 en 5302. Aarzelend vermoedde ik voor beide plaatsen dezelfde betee- | |
[pagina 193]
| |
kenis, ‘wenschen, beslissen’. Ik geef toe, dat de dubbele aarzeling op blz. 102) ten onrechte niet blijkt uit een vraagteeken bij blz. 1641). Maar het vraagteeken op blz. 102) is een duidelijke aanwijzing. Prof. Kern meent, wat vs. 5302 betreft, te kunnen volstaan met een verwijzing naar Mnl. Wdb. IX, 2386 en 2594, de beteekenis ‘beweren’. Het is echter opvallend, dat vs. 5302 daar niet voorkomt onder de voorbeelden, terwijl toch de Ferguut in het Woordenboek vrijwel geheel is verwerkt. De beteekenis ‘beweren’ is dan ook alleen bruikbaar in zinnen waar bij het werkw. een object staat, en in vs. 5302 is ‘Ic wille weten!’ klaarblijkelijk een losstaande zin. Is het dan zoo bezwaarlijk, deze uitdrukking als een staande formule op te vatten, te vergelijken bijv. met de verwante ‘Wij hebben goedgevonden en verstaan’? In verbinding met een hulpww. is een ‘beteekenis’ van weten = beslissen, besluiten heel aannemelijk. Een feit is, dat we die beteekenis in: ‘Dat moet hijzèlf weten’, ‘Die 't doet, moet 't wéten’, ‘Dat mag jezelf weten’ thans voelen, en daarmee is de ‘etymologische’ beteekenis1) van het werkw. moeilijk te rijmen. De parallel van Prof. Kern, dat dan ook in ‘ik wil een appel hebben’ hebben = wenschen zou kunnen zijn, aanvaard ik in zóoverre, dat ‘hebben’ hier iets anders ‘beteekent’ dan in ‘ik heb een appel’, nl. ontvangen. Dàt is hier de syntactische beteekenis. Wat nu vs. 264 betreft: natuurlijk bedoel ik niet, dat de koning zou hebben gewenscht ‘dat ze 't hert lieten liggen’, maar 't omgekeerde. Immers vs. 263 is een van de door mij in de Inleiding (blz. XXIII) besproken ‘omschrijvingen door negatie van het tegendeel’; het is de nadrukkelijke mededeeling: ‘Men nam het mee!’ (t.a.p. aldus vertaald). Een afgezaagde aardigheid kan ik dat niet vinden. Er zou dan, als mijn onderstelling juist was, staan: ‘Het hert nam men natuurlijk mee//Want de koning had dat nadrukkelijk beslist’. Ten slotte, wat betreft ‘Wete God’; ik heb de beteekenis i.c. voor deze formule alleen voorgesteld, omdat de blijkbaar | |
[pagina 194]
| |
konjunktivische vorm mij onbegrijpelijk voorkomt, als ‘weten’ hier zijn ‘etymologische’Ga naar voetnoot1) beteekenis zou hebben.
g.s. overdiep. | |
Naschrift.Dr. Overdiep schijnt mijn eigenlike bezwaren tegen zijn verklaring van Ferguut, vs. 264 niet te hebben gevoeld. Het was zeker voorzichtiger van mij geweest, ten aanzien van de andere plaats (waar het me niet om te doen was) niet kortheidshalve te verwijzen naar een paar kolommen van 't Mndl. Wdb., maar te zeggen dat 't raadselachtig gebruik van ic wille weten er misschien verklaard kon worden in dezelfde geest als willen weten op enige in die kolommen aangehaalde plaatsen. Intussen, mijn bezwaren golden in de eerste plaats 't volgende. Dr. Overdiep had verband gelegd tussen 't gebruik van 't verbum weten in de beide genoemde verzen en aarzelend ic wille weten in vs. 5302 vertaald met ‘ik wens het’, ‘het is mijn souvereine wil’ (z. blz. 1641), ‘het is mijn koninklike wens’ (z. blz. 101) en hadt geweten in vs. 264 met ‘had het gewenst, beslist’. Nu was het toch duidelik dat in 't eerste geval, gesteld dat de vertalingen juist waren, 't begrip ‘wens(en), wil(len)’ zat in ic wille, zodat het niet aanging om te beweren dat dus weten op zichzelf óók ‘wensen’ betekende. 't Verkeerde van deze bewering nog meer te laten uitkomen, was de bedoeling van mijn voorbeeld van de appel. Of hebben in ik wens een appel te hebben al of niet een ander begrip vertegenwoordigt dan in ik heb een appel, was daarbij volmaakt | |
[pagina 195]
| |
onverschillig; het kwam er alleen op aan, of hebben in de eerste zin ‘wensen’ betekent, en dat doet het natuurlik niet. Aan de vertaling van 't in geheel ander verband staande geweten van vs. 264 met ‘gewenst’ geeft 't door geen van ons beiden afdoende verklaarde ic wille weten van vs. 5302, wat er ook mee bedoeld mag zijn, géén steun. Nu noemde Dr. Overdiep naast ‘gewenst’ ook ‘beslist’ (z. blz. 101). Hierover heb ik niet afzonderlik gesproken, in de veronderstelling dat hij ‘beslissen’ beschouwde als een uit ‘wensen’ voortgesproten betekenis. In zijn weerlegging wendt hij het echter over een andere boeg, laat vs. 5302 schieten en zegt: ‘In verbinding met een hulpww. is een “beteekenis” van weten = beslissen, besluiten heel aannemelijk. Een feit is, dat we die beteekenis in “Dat moet hij zèlf weten”, “Die 't doet, moet 't wéten”, “Dat mag je zelf weten” thans voelen’. Het spijt me, maar ik voel het niet zo (en anderen die ik ernaar gevraagd heb evenmin) en zie geen noemenswaard verschil tussen 't begrip door weten uitgedrukt in Hij weet wat hij wil, Ik weet zelf wat ik doen wil aan de ene kant, en in 'k Zal toch zelf weten wat ik doen wil (uitg. Ferguut, blz. 1641), Dat moet je zelf weten en de zo even genoemde voorbeelden aan de andere (vgl. Got. þu witeis Mtth. 27,4, voor Gr. σὺ ὄψ = Lat. ipse uideas, Eng. that's your own look-out, enz.). Ook bij Dr. Overdiep zelf schijnt 't beschreven gevoel nog niet zo heel oud te zijn, want op blz. 1641, waar hij 'k Zal toch zelf weten enz. als bewijs aanhaalde, was van ‘beslissen’ nog geen sprake, wel van ‘wil’ en ‘wensen’. Maar ik wil graag gelooven dat hij er nu anders over denkt, en de associatie met ‘uitmaken’, ‘beslissen’ ligt in de genoemde uitdrukkingen inderdaad vlak voor de hand. Daaruit volgt echter weer geenszins dat we (in strijd met zijn eigen juist beginsel, dat men een woord in 't zinsverband moet verklaren) ook buiten die uitdrukkingen, in een willekeurig sterk verschillend verband, weten zo maar met ‘beslissen’ mogen vertalen. Wat juist is (of kan zijn) van weten in kombinatie met modale hulpwerk- | |
[pagina 196]
| |
woorden als moeten, mogen, zullen (of in de konjunktief, voluntatief of iets dergelijks), is daarom nog niet waar van weten in kombinatie met een temporeel hulpwerkwoord! Wat wete God, wetekerst e. dgl. (ook in andere talen, Germaanse en niet-Germaanse) betreft, wáárom is een konjunktief hier onbegrijpelik? Hoe voelt Dr. Overdiep dan Dat mag God (de Hemel) weten? Kan dat niet vertaald worden met ‘Sciat Deus’? of is het ook al: ‘Dat mag God beslissen (= besluiten)’? Maar om terug te komen op vs. 264. Over de waardering van de aardigheid in 't voorafgaande vers, volgens mij een ‘cliché’ en niet eens een oorspronkelik Nederlands, wil ik verder niet twisten, maar wel er even aan herinneren dat een groot deel van de voorbeelden van ‘ironische nadruk door negatie van het tegendeel’ in Dr. Overdiep's Inleiding, p. XXIII eveneens standaardgeestigheden zijn, veelal rechtstreeks aan 't Franse gedicht ontleend. En dat vergeten een woord was dat uitlokte tot zulke grappen, blijkt b.v. ook uit Moriaen 2626, waar van een gesneuvelde gezegd wordt dat hij zijn paard ‘daer opt velt vergeten’ had. Hoe dat zij (en hiermee kom ik tot mijn andere bezwaar), het dunkt me ongeoorloofd om eerst Den hert en heeftmen niet vergeten (vs. 263) te vervangen door iets heel anders, nl. ‘'t Hert nam men (natuurlijk) mee’, en daarop zonder blikken of blozen een vertaling van vs. 264 te laten volgen die wél slaat op deze eigengemaakte zin, maar niet op degene die in de tekst staat. Dat lijkt me geen bewijs van eerbied voor 't verband! In vs. 263 staat nu eenmaal ‘'t hert vergaten ze niet’ (of ‘lieten ze niet liggen’), waarop bezwaarlik gevolgd kan hebben: ‘de koning die had dat nadrukkelik gewenst’ of ‘beslist’ of ‘besloten’ (of zelfs ‘gelast’), maar uitstekend: ‘de koning die zou het wel gemerkt hebben’. Het mag een vrij zouteloos grapje zijn, het past ten minste bij vs. 263, en het valt niet uit de toon, zoals de nuchtere vertaling van Dr. Overdiep. Geeft deze de voorkeur aan ‘de koning die zou er veel van geweten hebben’, m.a.w. ‘het zou de koning erg | |
[pagina 197]
| |
aan zijn hart zijn gegaan’, dan is het mij wel, ofschoon ik de andere vertaling waarschijnliker vind. Ten slotte: waarom ‘merken’ meer een ‘etymologische beteekenis’ is, en ‘wensen’ of ‘beslissen’ enz. een ‘syntactische’ (waar toch zeker mee bedoeld is ‘in 't verband’?), is me duister. De zaak is m.i. eenvoudig dat Dr. Overdiep, evenals zijn voorgangers, in vs. 264 de vorm hadt verkeerd begrepen heeft en daardoor geraakt is tot vertalingen van geweten die in 't verband onmogelik zijn. 't Gotiese zwakke verbum witan hebben we in 't Nederlands niet nodig.
Leiden, Junie 1927. j.h. kern. |
|