Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 180]
| |
Bauw-heers wel-leven.Zoowel om de waarde van dit gedicht als om de onmiskenbare verwantschap die het vertoont met het werk van Spieghel, is er sinds Jacobsen er in zijn Carel van Mander de aandacht op vestigde, meer belangstelling voor geweest dan voor de meest bijdragen tot den Nederduytschen Helicon en heeft de vraag naar den auteur velen beziggehouden. Jacobsen schreef het aan Spieghel toe, Te Winkel heeft zich daarbij aangesloten, evenals ik tot tweemaal toe, Verwey heeft Spieghels auteurschap verworpen. Dit zijn de meeningen die gedrukt zijn, maar menigeen heeft zich met de vraag beziggehouden, zonder aanleiding te vinden zijn al dan niet negatieve conclusie bekend te maken. Alleen Jacobsen is met argumenten gekomen, waarvan er wel geen sterker scheen dan de verwijzing naar den regel Waalt hy van Heer, hy waalt van Evangely niet.
De dichter een man van het oude geloof en een gebruiker van het echt-Spiegheliaansche walen! Niemand heeft de vraag gesteld of Evangely in den hervormingstijd wel het woord was waarmede de katholieken hun geloof benoemden. Hoe dit echter zij, de beteekenis van den regel wordt een heel andere dan Jacobsen aannam, wanneer wij weten dat hij met ongeveer twee derden van het gedicht ontleend is aan het eind van den | |
[pagina 181]
| |
derden dag van de Eerste Weke van De Salluste du Bartas. Hij luidt daar Et changeant de Seigneur ne change d'Euangile.
Spieghel den strijdbaren protestant Du Bartas vertalend, men kan het zich moeilijk voorstellen! Er is echter meer. Enkele woordkoppelingen uit Bauw-heers wel-leven mogen aan Spieghel doen denken, de stijl, de toon zijn geheel anders. Hoeveel meer bewogenheid hier tegen den strakken, afgemeten gang van Spieghel, welk geheel ander rhythme. Wil men gemakkelijker te preciseeren verschilpunten, dan vallen op de voorkeur voor de plaatsing van het adjectief achter het substantief in Bauw-heers welleven, die Spieghel zooveel mogelijk vermijdt, de schaarschheid in het eerste gedicht van Spieghels geliefde genitiefvormen, het gebruik van het (door Spieghel liefst vermeden) voegwoord en in den niet zeer gewonen vorm end (zelden ende) het af en toe te baat nemen, om slepend rijm te verkrijgen, van derde-persoonvormen op -et (knaget, belaghet), wat Spieghel nooit doet. Mij dunkt, deze bezwaren zijn afdoende en het is niet noodig in een diepergaande analyse van den stijl der beide dichters te treden. Spieghel is de dichter niet, maar wie dan wel? Een korten tijd meende ik hem gevonden te hebben in Philibert van Borssele, maar ook tegen deze toeschrijving rijzen onoverkomelijke bezwaren. Nochtans bestaat er een zoo nauwe en ten deele onverklaarbare samenhang tusschen Bauw-heers welleven en diens Binckhorst, dat ik meen dat het ondanks de voorloopig negatieve eindconclusie goed kan zijn er de aandacht op te vestigen. In de eerste plaats op het feit dat de meeste motieven uit het eerste zijn terug te vinden in het laatste, vaak in bijna dezelfde woorden. Eenige duidelijke voorbeelden wil ik naast elkaar zetten: | |
[pagina 182]
| |
Bauwheers wel-leven
Wel saligh duysentmaal is hy, die verr' gaat woonen
Van 't burgerlijc gewoel: die wijs hem gaat verschoonen
Van 't zwiergewuemel swart des hoovlings, die verblind
Met staat-zucht heel beset, snackt na een hand vol wind.
In zijn slecht recht lant-huys, end eensaem vreden-woning,
Daer hy bemint, gheeert werdt als een kleyne Koning.
De dodend' Aconijt, het stieren-bloeds verghift,
'Tgheen Hercules aen nam van Dianires ghift:
En 't bloedt-gheveselt, dat in plaets van minne-brocken,
Een eerbaer Maghet kan tot gheyle min-lust locken.
't Stee, daer men niet dan tusschen t' steyl gegevelt
Een hantvol luchts anschout, beswalct, bedompt, benevelt.
Zijn sorglijck swervend' schip, dwers drijvend' op de Zee
Is niet tot tijtverdrijf der licht draeywinden ree,
Noch als mallustigh, die bezeylen 's weerelts hoecken,
Wil hy zijn eyghen doot soo verr' niet loopen soeeken.
En koockt haar niet ghekochte spijse
Oft een salaadjen versch gheplucht, end' self ghezeyt
Oft wel een kervelmoes, daar in veel groenigheden,
Tot 's Mensch gesontheyt goet, gescherft zijn en gesneden.
Hy schrict niet 's morgens voor d'allarems trommelslagh,
Trompets gheblaes en rust zijn lichaem niet ten slagh.
Nu zou het niets verwonderlijke zijn, dat beide dichters uit Du Bartas hadden geput. Maar de gecursiveerde plaatsen betreffen regels die niet bij Du Bartas staan, doch door den dichter van Bauw-heers wel-leven zijn geïnterpoleerd! Ook dat beide dichters elkaar hebben nageschreven is uitgesloten. De onbekende volgt Du Bartas (zij het met de noodige interpo- | |
[pagina 183]
| |
Binckhorst
Geluckigh is, voorwaer, drie en viermaal dijn leven,
Die wt s'Haeghs droef gerucht tot rust dy hebt begeven
Van 't Burgerlick gewoel end Stadtsche lasten vry
Wenscht noch om hoogen Staet eer-suchtigh, noch enz.
Terwyl ghy allen dagh in dijne stille woningh
Gebiedet wyt end breet als een groot-machtigh Coninck.
Het doodlick Operment, het peers Aconitum,
De coude Cicuta, end de vergifsche Gom
Van wt de doode Zee tot 's menschen dood gevisschet,
Noch het geronnen bloed ter verscher daed gewisschet
Van 's volens teere stern (by de stijf-moeder hert
Dickmaels tot dranck gemengt om in het eerbaer hert
Van haer Schoon-sonen jonck der liefden vier t' ontsteken).
De huysen Hemels-hoogh het dure Sonnen-licht
Dy niet ontstelen, noch bedroeven dyn gesicht.
Met een bepickte planck dy niet verroekeloost,
Noch vleydt de gramme zee, oft t' lecke schip wt-oost,
Gaet niet den Suydschen brant oft Noordschen vorst besueren,
Om wt een vremd gewest dijn neeringh t' overvueren.
Dyn ongecochte spijs hun aengenamer is
Dan enz.
Tis beter een salaed versch wt den Hof gepluckt
Een appel ofte peer rechts van den boom geruckt
End gesont Kervel-moes te Blijden-burgh gegeten,
Dan enz.
De trommel oft trompet dy 's morgens niet en weckt,
End wt het warme bed na 't coude graf en treckt.
laties) op den voet, terwijl de overeenkomstige plaatsen in het omvangrijke Binckhorst kris kras verspreid staan, hij nam dus niet over. Dat ook Van Borssele in de plaatsen die daarvoor in aanmerking komen rechtstreeks op den Franschman teruggaat, blijkt wel uit de eerste aanhaling, waar hij met ‘drie en viermaal’ letterlijk, de onbekende vrij vertaalt. Aan den | |
[pagina 184]
| |
anderen kant is het onmogelijk dat de gedachte aan de combinatie van een ‘salaadjen versch ghepluckt’ met ‘gesont Kervel-moes’ geheel onafhankelijk van elkaar bij twee dichters opkomt. Nog merkwaardiger is de uitwerking van het toch niet zoo heel gewone hippomanesmotief. De algemeene zetting komt overeen, ook de combinatie met het aconiet, maar de toepassing van het hippomanes is zoo contrasteerend, dat aan navolging van den eenen dichter door den anderen niet kan worden gedacht en evenmin aan een gemeenschappelijke bron. Neen, een plausibele verklaring van al deze en nog meer overeenkomsten zou eischen dat beide dichtwerken van één hand waren. Hier komt bij, dat er groote overeenkomst is tusschen den dichttrant, den stijl, het rhythme van Bauw-heers wel-leven en het werk van Van Borssele, dat het een en het ander onder den invloed van Spieghel staan, dat Van Borssele een deel van zijn Strande in Binkhorst op een dergelijke wijze interpoleert als de dichter van Bauw-heers wel-leven het zijn eigen gedachten bij Du Bartas doet, dat beide dichters het lang niet algemeene gebruik van end en de -et-vormen gemeen hebben. Eindelijk dat Van Borssele's Strande is uitgekomen bij Passchier van Westbusch, den uitgever van den Helicon. En toch ... Dat de dichttrant niet in alle opzichten overeenstemt, dat Bauw-heers welleven een tikje gevoeliger is, zou nog geen overwegend bezwaar opleveren. Er zijn in het werk van Bredero dunkt mij grooter verschillen. Maar de taal! De verkleinwoorden komen niet overeen en Bauw-heers wel-leven toont even zeker Noord-Hollandsche eigenaardighedenGa naar voetnoot1) als Van Borssele's werk (vrij schaarsche) Zeeuwsche. De bezwaren zijn overwegend. Hebben de beide dichters samen gelezen en samen gewerkt? Ik vrees dat de merkwaardige betrekkingen tusschen hun werk wel nooit opgehelderd zullen worden. Blijft de vraag: wie was de dichter van Bauw-heers welleven? Eén ding durf ik wel zeggen, al brengt het ons niet | |
[pagina 185]
| |
veel verder: zijn naam ligt verscholen in de onderteekening: Door Ghenaa is Christ onse Open. Deze spreuk is zoo wonderlijk gewrongen, dat zij niet anders dan een anagram zijn kan. Door is niet Romeinsch gedrukt en maakt dus geen deel uit van het anagram, de spreuk wordt echter als wij er door aflaten, vrijwel zinneloos en door beteekent dus niet enkel fecit. Zonder eenige aanwijzing heb ik het raadsel niet kunnen oplossen. Wel kan ik zeggen, dat geen der talrijke in den Helicon genoemde dichters in aanmerking komt, alweer een klein punt van aanraking met Van Borssele, die ook in de lange lijst niet figureert, blijkbaar behoorden beiden tot een iets jongere generatie. j.a.n. knuttel. |
|