Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 161]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Aantekeningen bij enige Middelnederlandse leerdichten.De bedoeling der volgende blzdd. is gegevens bij te dragen tot 't onderzoek der verhouding van enige middelnederlandse leerdichten, zowel onderling als tot 't werk van Jan van Boendale. Bedoeld worden hier Die Dietsche Doctrinale, Meliboeus en Het boec vander Wraken. 't Auteurschap van J.v. Boendale voor 't eerste werk werd door z'n uitgever (Jonckbloet 1842) op goede gronden in twijfel getrokken, op welke mening hij echter terug kwam in z'n Gesch. der mnl. dichtkunst dl. III, p. 257 vgg. Voorzover mij bekend is de zaak nadien niet meer onderzocht. De twee andere, Melib. en Wr., door Snellaert met zeer zwakke argumenten voor Boendale geannexeerd (Nederl. ged. uit de 14e eeuw, p. XXV vgg.), worden in onze letterkundige handboeken terecht in dit opzicht met 't nodige voorbehoud vermeld. Kalff bepleitte 'n voortgezet onderzoek (Gesch. d. Ned. letterk. I 435 en 451), waarbij vooral de taal nauwkeurig onderzocht moest worden, ook in verband met 't overige werk van Boendale. Tot dit onderzoek willen deze blzdd. enige bouwstoffen leveren. Achtereenvolgens zal hierin besproken worden: de verhouding Doctr.-Melib.; Doctr.-werk v. Boendale; Melib.-werk v. Boendale; Wr.-werk v. Boendale. Ik acht door de volgende studie de verschillende kwesties natuurlik niet definitief opgelost en eventuele konkluzies hebben dus alleen waarde in verband met de gegevens van 't ogenblik. Eerst wanneer de verhouding der bedoelde gedichten tot Latijnse originelen duidelik voor ons ligt, zal 'n eindkonkluzie mogelik zijn. En te oordelen naar de stand van zaken op 't ogenblik, zal deze waarschijnlik de letterkundige nalatenschap van Boendale, die met enkele der bedoelde leerdichten heus | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 162]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bezwaard is, verlichten, en tevens 'n bewijs leveren van de sterke traditie, die geheerst heeft, niet alleen in de veertiende-eeuwse didaktiese literatuur in 't algemeen, maar bepaaldelik in 'n Antwerpense dichterbent. | |||||||||||||||||||||||||||||||
De verhouding Doctr.-Melib.Indien Doctr. en Melib. 't werk van Boendale zijn, zoals nog wel 'ns wordt aangenomen, zijn dit dus twee gedichten, die door hem korte tijd na elkaar vervaardigd zijn. Jonckbloet stelt de Doctr. op 1345, Snellaert de Melib. op 1342, Jonckbloet echter, hoewel minder aannemelik, binnen de jaren 1345-1355 (Gesch. mnl. dichtk. III p. 295). Daar beide werken grotendeels 'n verzameling der zo geliefde sententiën zijn, waarvoor men steeds bij bepaalde auteurs te rade ging, is 't aantal overeenstemmende plaatsen in Doctr. en Melib. uiteraard groot; Jonckbloet noemt er 'n twintigtal (t.a.p. p. 291 noot); ik noteerde er zelfs 'n 34. M.i. zegt dat bij dit soort werk niet veel. Immers daartegenover staan verschillende frappante afwijkingen. De schrijver van de Doctr. was kennelik in de middeleeuws-latijnse didaktiese poëzie zeer belezen - 'n origineel is tot heden nog niet aangewezen en m.i. ook onwaarschijnlik - maar dat verhindert niet dat hij bekende sententiën soms foutief aanhaalt, ja zelfs onzin schrijftGa naar voetnoot1). Men lette 'ns op de volgende plaatsen. Doctr. boek III vs. 740 vgg. wordt ‘van der aventueren’ gezegd: Want daventure si es ghelasen,
Dat vander sonne schine
Brect ontwee sonder pine.
Melib. heeft vs. 2686 vgg. Noch seyt Seneca alsict las
Dat die avonture es een glas
Dat scone blict ende claer
Ende cort leghet ontwee daer.
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 163]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
't Lat. origineel heeft hier: quia ‘fortuna vitrea est et, cum splendet, frangitur’, ut idem (t.w. SenecaGa naar voetnoot1)) ait (Th. Sundby: Albertani Brixiensis Liber consolationis et consilii. Londini 1873). Doctr. beweert hier meer dan 't Lat. en bovendien onzin; deze vorm, door 't rijm gedekt, is blijkbaar 'n oorspronkelike lezing. Zo noemt de Doctr. vier keer als ‘autoriteyt’ 'n poëet Marcus Cocus (II vs. 949; II 1182; II 1664; III 870). Behoudens de afwijking Totus, Tocus of Marcus alleen, hebben de andere hss. dezelfde lezing. We hebben ook hier weer 'n verkeerde lezing in 't oorspr. hs. voor de naam Martialis. Immers waar we in Doctr. II 1182 lezen: Een lerere scrijf ons aldus,
Wies name es Mercus Cocus,
Al eest dat men oude cledere
Om haer outheit heeft te ledere,
Men sal nochtan versmaden niet
Der oudre raet, wats ghesciet
geeft Melib. vs. 1700 de volgende lezing: Daer om seghet een wise aldus
Wies name es Mariatus: (hs. H. Mercialus)
Oude cledere versoemt men lichte;
Maer ouds mans raet es goede ghichte.
De Lat. tekst van pseudo-Martialis luidt (Sundby p. 44): Quare Martialis dixit:
Pannorum veterum facile contempnitur usus:
Non sic consilium, Postume, sperne senumGa naar voetnoot2).
'n Andere plaats met blijkbaar foutieve vertaling is Doctr. III vs. 439: Die goede Jop sprac hier omme:
Al waert, dat die hoverde clomme
Soe hoghe na haren ghevoeghe,
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 164]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Dat haer hoeft ten hemele sloeghe,
Nochtan moeste si waerlijc
Neder vallen in dat slijc.
Melib. leest hier vs. 2380: Job spreect dese dinghe:
Dat die hoverde op ghinghe
Ten hemel na haer ghenoeghe
Ende haer hoeft ten wolken sloeghe
Nochtan soude si sonder waen
Als onreyne myst onder gaen.
Deze lezing stemt overeen met de oorspronkelike tekst (Sundby p. 73): Et etiam Job dixit: Si ascenderit usque ad caelos superbia, et caput ejus nubes tetigerit, quasi sterquilinium in fine perdetur. Zo staat Melib. vs. 1884 'n sententie op naam van Seneca, die volgens Sundby p. 52 weliswaar weer van Publilius Syrus is, maar op deze zelfde plaats vermeldt Doctr. II 1107 alleen als ‘autoriteyt’: een wijs man. Waar echter Melib. leest vs. 3734: Noch es daer een auctoriteyt
Niet wel en wetic wie dat seyt;
heeft Doctr. I vs. 264 eveneens geen bronvermelding, in overeenstemming met Albertanus (Sundby p. 126): et etiam secundum auctoritatem illamGa naar voetnoot1). Opmerkelik lijkt me ook ook dat Doctr. zowel Jhesus Sydrac als Jhesus Sydracs sone als bron noemt; ik acht 't niet onmogelik dat dit voor hem twee verschillende autoriteiten warenGa naar voetnoot2), terwijl Melib. steeds heeft Jhesus Sydrac. Waar beiden dezelfde stof behandelen, is er overeenstemming naar middeleeuws, dus algemeen, model, maar toch noemt Doctr. II vs. 3295 vier punten, ‘waarom men vechten zal’ | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 165]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Melib. echter vs. 3126 acht, in overeenstemming met Albertanus (Sundby p. 108)Ga naar voetnoot1). Over de taal van Doctr. en Melib. zal beneden gesproken worden. Ik wil alleen opmerken, dat er geen opmerkelike taalverschillen tussen beide werken bestaan, en dat 'n enkel woord als autoriteit slechts in deze twee werken voorkomt, altans voorzover ik kan nagaan. Verdam Mnl. Wrdb. geeft dit woord niet; men zie echter: D. Doctr. I 43, II 3456; Melib. vs. 18; 59; 3293; 3551; 3734; 3764. Vermelding verdient wel dat Doctr. III v. 1075 vgg. steeds de vorm verdrachlecheit heeft; éen keer (vs. 1091) i.p. daarvan verduldecheyt is èn blijkens de variant en volgens 't rijm 'n ingelaste vorm. Melib. vs. 2824 leest steeds verduldecheyt, behalve vs. 2842 verdrachlycheyt (beide hss.); is ook dit 'n ingelaste vorm? Ik meen echter, dat 't uit 't bovenstaande voldoende duidelik zal zijn, dat Doctr. en Melib. niet van dezelfde hand kunnen zijn. De vraag doet zich nu voor, hoe de overeenkomst tussen Doctr. en Melib. te verklaren is. En dan leert 'n vergelijking van Doctr., de mnl. Melib. en de Lat. tekst van Sundby dat in de Doctr. hoofdstukken van de Lat. Melib. verwerkt zijn, met voorbijgaan van de mnl. tekst. Voor 'n vergelijking zijn vooral de volgende plaatsen van belang:
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 166]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Uit deze vergelijking zal blijken dat de samensteller van Doctr. bij behandeling van overeenkomstige onderwerpen b.v. de laude mulierum, de consilio, de superbia etc. rechtstreeks naar Albertanus gewerkt heeft. Uit de vele bewijzen doe ik enkele grepen: Mnl. Melib. cap. 46 is 'n aanzienlike besnoeiing van de Lat. tekst (Sundby p. 93). Allerlei sententies van Cato, Socrates, Salomon Jacob zijn hier weggelatenGa naar voetnoot1). Ze worden nu wel weer gevonden in Doctr. III Van verdrachlecheiden vs. 1075 vgg. Vooral echter de behandeling van 't hoofdstuk ‘om welke sake dat men vechten mach’ (Mnl. Melib. cap. 53, Sundby p. 108 Doctr. II vs. 3171-3351) is in dezen overtuigend. Mnl. Melib. noemt 8 punten, waarbij ook: om 't recht der heyligher kerken, wat 't Lat. niet heeft (Sundby noemt hier: pro tutela sui corporis facienda). Bij de uitwerking dezer 8 punten, houdt de mnl. Melib. zich echter aan 't Lat., en zou zo, mèt 't ingelaste punt, tot 'n getal van negen komen, wat hij op andere wijze weer herstelt. Doctr. brengt de 8 punten op 4 terug. Vooral de behandeling van de vraag: vechten om lijfsbehoud (Mnl. Melib. 3218-3226; Sundby p. 110 en 111; Doctr. II 3171-3235) bewijst dat Doctr. 't Lat. origineel voor zich heeft gehadGa naar voetnoot2). Voor de geest der behandelde werken, merke men op dat mnl. Melib. vs. 3256 vgg. de uitval tegen de wraakzuchtige priesters 'n zelfstandige inlassing is, daar deze Sundby p. 112 ontbreekt, evenals Doctr. II 3326. Bij 't onderzoek der kwestie: hoe ontstond de Doctr., zal men dit verband met 't werk van | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 167]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Albertanus van Brescia in 't oog moeten houden. Tevens bewijst het dat we de woorden van de schr. Doctr. II vs. 3461 vgg.Ga naar voetnoot1) letterlik moeten verstaan, zonder enige gedachte aan de mnl. Meliboeus. En dit versterkt me weer in de mening, dat de Doctr. geen vertaling-zonder-meer van 'n Lat. origineel is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
Hoe is de verhouding van de Doctr. tot 't werk van Boendale?Meestal houdt men de Doctr. voor 'n sententiënverzameling van hier en daar samengesteld. Op deze methode van werken wijzen ook de aanhalingen van Jonckbloet Inl. p. X vgg.Ga naar voetnoot2). Dat de schr. nogal 'ns fout las, blijkt uit de boven aangehaalde foutieve vertalingen, waarbij men nog kan voegen de blijkbaar verkeerde lezing van alle hss. II 1346: Die den sculdeghen hulpt dat hi
Der mesdaet onsculdegh si (lees: oec. s.?)
En ware dat hijt omleide
Omme sijns vriends salecheide.
'n Dergelike gebrekkige kennis, i.c. verkeerd lezen van 't Latijn, is van Boendale niet te veronderstellen. Waar de Doctrinael evenals Boendale's Lsp. 3e boek is 'n ‘populair-wetenschappelik, eties-godsdienstig handboek voor de middeleeuwer’Ga naar voetnoot3), is de overeenstemming naar de inhoud natuurlik groot. Deze kan hier m.i. dan ook niet in 't geding gebracht worden, evenmin als beider z.g. liberale denkwijze, waarover men terecht zie de Vries Inl. Lsp. p. XXIII. Alleen merk ik terloops op, dat terwijl Doctr. II vs. 3529 vgg. zeven punten vermeldt als noodzakelik voor de schepen, waarvan hij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 168]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
er vier opnoemt (wijsheit, gherechtecheit, verbeidenlechede en Gods vrese), in Teest. er maar drie genoemd worden (wijsheit, gherechticheit en rijpheit van dagen). Lsp. boek III c. 12 noemt wel ‘seven poenten die heren hebben selen’. Mogelik gaan beiden op dezelfde bron terug. Wat de stijl betreft, zijn natuurlik Doctr. noch Melib. zo maar met Lsp. of Teesteye te vergelijken. De eerste immers staan meer in 'n moraliserende toon, terwijl ik voor de laatste met de Vooys (Verzamelde taalkundige opstellen I p. 139) van 'n ‘keuvelende konversatietoon’ zou willen sprekenGa naar voetnoot1). Ter stijlvergelijking kan m.i. alleen dienen Lsp. boek III cap. 3, waar Boendale volgens eigen getuigenis 'n verzameling ‘blomen’ gaf (vs. 1237 aldaar). Ik wil me nu bepalen tot 'n vergelijking van beider behandeling der ‘autoriteyten’. Opmerkelik is 't groot aantal hiervan in Doctr., die - spijt Jonckbloet Inl. Doctr. p. XI noot 2 - in de Lsp. naar verhouding veel zeldzamer zijn: de hele Lsp. 16, Doctr. 34, Teesteye 3. Daarbij bedenke men dat de meeste autoriteiten in Lsp. slechts éen of enige malen genoemd worden, daar de gewone bronvermelding is: als ic las, men leest, dat Latijn seit, men seit, als ic vernam, ic vint aldus, heb ic verstaen, sulke meesters willen toghen, enz. Statisties wordt zodoende bovenbedoelde verhouding Lsp.: Doctr. = 23: ± 300. Men zal mij toegeven dat dit 'n heel andere manier van werken verraadtGa naar voetnoot2). Misschien wil men dit nog toeschrijven aan de aard van 't werk, dat immers 'n bloemlezing van sententiën wil zijn. Dan is er echter nog 'n opmerkelik verschil: Doctr. bevat geen enkel van de bij | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 169]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Boendale zo geliefde exempelen of bispelen, tenzij men daartoe rekent 't verhaal van Daniël I vs. 768 dat echter veeleer 'n uitgebreide sententie is. Vergelijkt men verder de stijl met die van Boendale, en hierbij denk ik volgens bovenstaande opmerking vooral aan Lsp. III cap. 3, dan valt direkt op, hoe Boendale zijn blomen ('t woord autoriteyt heeft hij niet) merendeels geeft zonder bronvermeldingGa naar voetnoot1) en vrijwel steeds in de aanspreekvorm: als ghi, of: ist dat. Doctr. heeft meestal 't rechtstreekse voorschrift, de algemene veronderstelling met wi dan wel de suppositionele bijzin, die hier meestal voorop gaat: die Gods minne wilt behouden, enz.Ga naar voetnoot2). De taal van Doctr. en die van Boendale vertonen inderdaad overeenkomst. We moeten hierbij echter bedenken, dat beide dichters Antwerpenaars waren en dat in de didaktiese school de traditie blijkbaar zeer sterk was: traditie van stof, van bron, van zegging, van versificatie, traditie ook van taal. Als eigenaardige woorden die bij Boendale niet voorkomenGa naar voetnoot3) en wel in de Doctr., noem ik: autoriteyt, berste, fledersijn, feynen (= ophouden), gebersten, grisen, hem gecusten, gerijfsamkeit, genster, gestune, herre, hebbelijcheit, huren, clonteren, clamvogel, crummer, lanc-livech, lecker (subst.), malaets, motte, meru, onbehoersam (ongeschikt), onliefgetal, onthelpen, onduchtich, ongement (= balsem), oxel, orsinnich, overswinge, proverbien, provendenere, porterse, priker, relief, rede (= koorts), scu, snel, snelheit, scermer (volgens Verdam te lezen: scernier), smiten, sorchachticheit, sonder twi, teet (= teergevoelig), twivuldechen (= verdubbelen), verdeluwen, volcwijch. Op grond van 't bovenstaande is 't mij vooralsnog niet mo- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 170]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
gelik aan 't auteurschap van Boendale voor de Doctr. te geloven. | |||||||||||||||||||||||||||||||
De verhouding van de Melib. tot 't werk van Boendale.De vertaler van Melib. heeft z'n taak vrij opgevat, bewerkte naar middeleeuwse trant eer dan hij vertaaldeGa naar voetnoot1). Snellaert's argumentatie, die op grond van enige overeenstemmende plaatsen, de Melib. aan Boendale toeschreef, lijkt me uiterst zwak. Zelfs wanneer men daarbij let op merkwaardige rijmen als: doopsel - wel; luttel - wel; wel - epistel; apostel - wel, en op de vrij talrijke groepen van vier verzen met gelijke rijmklank, kan men daarin nog niets anders zien dan 'n bevestiging van de traditie, die in dit soort literatuur heerste. Trouwens eigenaardigheden als de laatstgenoemde komen ook in ander literair werk van deze tijd voor. Daartegenover staan afwijkingen die me van meer belang schijnen. Over de aard der vertaling zie v. Veerdeghem t.a.p. Voorzover ik vergeleek, is ze zuiver, behoudens Melib. vs. 611 vgg. met betrekking tot de vrouwen, waar beide hss. lezen: Lichte es sijn meyninge daer met
Datter luttel es gheset
In die overste godheyde
als vertaling van: (Sundby p. 15) vel forte Salomon intellexit de mulieribus in summa bonitate constitutis. Dit kan echter ook 'n fout zijn van 'n eerste afschrijver. De vertaling van Melib. vs. 119-121 is minder juist (zie Snellaert a.h.w., alwaar ook de Lat. tekst). Natuurlik komen in Melib. naast 'n enkele letterlike, talrijke zakelike overeenstemmingen voor met plaatsen van Boendale (zie Snellaert t.a.p. en Jonckbloet Mnl. dichtkunst III, p. 292). Men vergete daarbij echter niet de Latijnse bronnen, waaruit beide schrijvers geput hebben. Van belang wordt de vergelijking pas, wanneer Melib. afwijkt van 't Lat. origineel | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 171]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
en hetzelfde onderwerp eveneens bij Boendale behandeld wordt. In dit opzicht nu trof me het verschil in beider uiteenzetting ‘wat avonture es’ (Melib. c. 43 en Teest. c. 17). Melib. heeft dit onderwerp zeer vrij verwerkt; vg. Sundby p. 89. Zo is hier blijkbaar van de mnl. vertaler (tenzij hij 'n andere tekst gebruikte dan Sundby):
Ga naar margenoot+Davonture es een broesch naghel
Die nemen en can noch gheven
Noch noyt en hadde leven.
Ga naar margenoot+Oec seghet een meester wijs:
Davonture es als een ijs
Dat starc scijnt ende nochtan
Breket onder den man
Ende verdrinct eer hijt weet
Dits emmer een cranc beheet.
'n Doorlopende vergelijking, waarop ik hier nu niet kan ingaan, met de Lat. tekst zou nog meer bewijzen van de opvallend vrije bewerking van dit gedeelte kunnen leveren. En legt men daar nu naast de behandeling van 't zelfde onderwerp door Boendale (Teest. t.a.p.), dan treft 't ons hoe Melib. geen enkele reminiscentie aan Teest. heeft. Ik meen zelfs dat de hele verklaring van Avonture in beide anders is, altans in Melib. ontkom ik niet aan de gedachte, dat Avonture wel degelik iets is, waarvoor men zich in acht moet nemen. Daarentegen zegt Teest. heel beslist, dat Avonture niets is: al wat gebeurt is Gods beschikking. Is 'n dergelik verschil in 'n vrije bewerking wel waarschijnlik voor een en dezelfde schrijver? In verband met 't feit dat de vertaler zich ten allen tijde de vrijheid voorbehield van z'n model af te wijken, is 't ook van belang, meen ik, op te merken dat in de hoofdstukken, die handelen over vrouwen en vrouwenraad, de mnl. bewerking de Lat. op de voet volgt, met uitz. van vs. 624-633, waar 'n uitspraak van Salomon is aangehaald, geheel echter in de geest van de rest. 'n Bewerking van dèze stof in dèze geest kan ik moeilik in overeenstemming achten met Boen- | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 172]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
dale's bekende houding t.o.v. de vrouw. Het is trouwens dezelfde inkonsekwentie, die me skepties stemt tegenover 't feit alleen reeds van 'n vertaling door Boendale, want laatstgenoemde is beslist anti-feministiesGa naar voetnoot1). Daarom lijkt het al onwaarschijnlik, dat Boendale 'n gedicht zou vertalen, waarin de vrouw zozeer 't hoogste en laatste woord heeft (al is 't dan ook Vrouwe Prudentia). Daar 't bovenstaande slechts als enige algemene opmerkingen bedoeld is, wil ik ook in de bespreking van enkele taal- en stijl-eigenaardigheden van Melib. kort zijn. Zoals reeds gezegd werd, zal eerst de kwestie der vrije bewerking nader bestudeerd moeten worden en 't verband der afwijkingen van 't Latijn met de Doctr. Daarbij zal men ten grondslag moeten leggen de tekst van 't Hamburgse hs. (Snellaert Bijlage A), waartegenover de andere tekst 'n besnoeiing is. Voor verreweg de meeste gedeelten, die daar wel voorkomen, vond ik 't origineel in het Latijn van Albertanus. Wat de taal betreft, trof 't me b.v. dat 't woord raetgave (= raadgever), dat volgens Verdam alleen in Lsp. en Brab. Yeesten voorkomt, niet staat in Melib. dat toch 'n ‘boec van troeste en van rade’ is, en waar dit begrip dus voortdurend voorkomt. Aan merkwaardige woorden is Melib. veel armer; ik vond daar alleen (deze woorden komen dus slechts in Melib. voor):
| |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 173]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Wat opmerkelike woorden betreft, die ik me niet herinner bij Boendale ontmoet te hebben, noem ik: smiten (= slaan) 94; harderen (= uithouden) 132; tranen (= vochtig worden) 140; moylec (= lastig) 662; swigher 1011; lot 1351; gerume (= ruimte) 1589; muteren (= veranderen) 2022; tidech (= bejaard) 2081. Stijlvergelijking valt zonder twijfel ook in 't voordeel van Boendale uit, al moet men hierbij voorzichtig zijn, dat men geen verschillende stijlsoorten gaat vergelijken. Over 't algemeen is Melib. uit de aard der zaak betogend. 't Eerste gedeelte echter, dat Melibeus' ongeluk vertelt, is daarom sterk verhalend bv.:
Men ziet: binnen 'n bestek van 200 verzen, wat 'n eentonigheid en absoluut gemis van epies talent. Hoe gunstig steekt daar tegen af de wijze, waarop Boendale al keuvelende de lezer meevoert bv. in 't twede Boek van z'n Lsp. Ik kan me dan ook niet voorstellen, dat 'n ervaren schrijver als hij, tot 'n dergelike futloze stijl zou vervallen. Maar ik geef graag toe, dat voor de Melib. 't aangevoerde materiaal wel 't zwakste is, en dat hier vooral nader onderzoek gewenst is. | |||||||||||||||||||||||||||||||
De verhouding van 't Boec van der Wraken tot 't werk van Boendale. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 174]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
't B.v.d. Wr. is volgens te Winkel ontwikkelingsgang I2 dl. 2 p. 20 geschrevenGa naar voetnoot1) na 1351 en voór 1356; 't gedicht v.d. derden Edewaert is waarschijnlik hiervoór geschreven; immers 't behandelt gebeurtenissen van 1338-'40 en 't wordt al in de Brab. Yeesten genoemd, die op 1347 zijn afgebroken en dus waarschijnlik omstreeks dat jaar geschreven. Zoowel in Wr. als in Edew. wordt verhaald de dood van Ed. II v. Engeland; in 't laatste natuurlik uitvoerige; toch vinden we in Wr. geen verwijzing naar de uitvoeriger behandeling van deze geschiedenis in Edew., wat Boendale, indien Wr. ook was van zijn hand, toch wel gedaan zou hebben. In Wr. vs. 816-821, waar de dichter de dood verhaalt van Jan I v. Brabant, zegt hij van deze hertog: Dat hem ghebrac te menegher stonden
Aen syn renten so dat hi dede
Op sine liede setten bede
Ende moeste hebben hare haven
Daer si hem meneghen vloec om gaven
Ende jeghen ghemeynen vloec en can
Hem onthouden wijf noch man.
Men vergelijke dit eens met de sympathieke woorden over Jan I in Brab. Yeesten boek V c. 1 en 2. Zo spreekt Wr. II c. 14 van de slag ‘van Annous in Brij.’ Hij bedoelt echter de slag van Crecy 1346 (zie Snellaert t.a.p. Aantekeningen). Afgezien nog van de onwaarschijnlikheid van dergelike lichte toespelingen door de geschiedschrijver-zelf van deze strijd, pleit ook hiertegen dat Brab. Yeesten boek V dit treffen genoemd wordt ‘in 't land van Potau’ (vs. 4540) en ‘bij Cressy’ vs. 4584. Zie Naschrift. De talrijke verzen uit Teest. die letterlik zijn overgenomen in Wr., en waarop Snellaert zich voor z'n argumentatie beroept, zeggen, als reeds meermalen werd opgemerkt, in de mnl. didaktiese literatuur weinigGa naar voetnoot2). | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 175]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Overeenstemmingen als tussen Wr. II c. 11 en Lsp. IV berusten op de gemeenschappelike bron: de Revelationes van pseudo-Methodius (te Winkel t.a.p. p. 20). Op 't eerste gezicht zou men kunnen menen, dat de verschillen tusschen Teest c. 43 en Wr. III vs. 2273 vgg. ('n bijna letterlike overname) uitsluitsel kunnen geven. Er komen daarbij enige eigenaardige woordverschillen resp. kennelike fouten in Wr. voorGa naar voetnoot1). Daar we echter de autograaf van de dichter niet hebben, kunnen deze fouten evengoed gemaakt zijn bij 't kopiëren van 't origineel van 't hs. van Wr., alsook - wat waarschijnliker is - ontstaan bij 't overschrijven van Teest. in Wr. Jammer genoeg is van dit fragment geen andere lezing bekend dan die Snellaert publiceerde. Wat de taal v. Wr. betreft, is 't verschil m.i. duideliker en versterkt dit dus bovenbedoelde innerlike tegenstrijdigheid. Zo komen in Wr. tal van woorden voor, die bij Boendale ontbreken, terwijl andere zelfs met zijn taaleigen strijden, evenals enige stijleigenaardigheden. Wat de laatste betreft o.a.: In Wr. komt vrij veel voor de onpersoonlike werkwoordelike konstruktie. Men zie: I 1567, 1570, 1936; II vs. 106, 133, 386, 388, 483, 781; III 219, 593, 937, 1041, 1667, 1944. In Wr. is zeer gewoon de versterking van 't relat. pron. door welke, terwijl dit laatste ook voorkomt als attr. relat. pron. Men vergelijke voor 't eerste: Wr. I 1871, 1878; II vs. 229, 1266; III 104, 329, 2217, 2250. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 176]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
Voor 't tweede: II 11, 101, 169, 307, 533, 614, 616, 1124. Voor 'n gelijk versterkend gebruik van ghene, zie o.a. Wr. II 749, III 51, 294 en 523. Voor afwijkend woordgebruik wijs ik op: kennebacke I 258; proper (= eigendom) I 343Ga naar voetnoot1); hem bewessen (= voor zichzelf zorgen) I 344Ga naar voetnoot2); gehacht hebben (= verlangen) I 457 en 545; dinghestat (= rechtplaats) I 527; die sonden aren (= uitboeten) I 676; vorehouden (= verhinderen) I 691; slabben (= opslurpen) I 1248; crabben (= vechten) I 1249; brieven (= opschrijven) I 1293; affare (= aangelegenheid) I 1289; hindervaren (= verloren gaan) I 1441; binalecs III 550 (voor welke lezing zie Verdam a.h.w. I 1260 i.v.); vervaerachtig (= schrikwekkend) I 1580Ga naar voetnoot3); stappans I 1632, 1805, III 1607, 1609Ga naar voetnoot4); begort (= zwanger) I 1672; te relieve (= aan overblijfselen) I 1765; plecke I 1781; recupereeren (= herwinnen) I 1999Ga naar voetnoot5); mudde I 1994; hoe (= hoog) I 1692; kiven (= vechten) II 319; III 2254; ophouden (= grootbrengen) II 1072; demen (= duister worden) II 354Ga naar voetnoot6); ghemeit (= opgewekt) II 427 en 467Ga naar voetnoot7); legeren (= z'n verblijf opslaan) II 439Ga naar voetnoot8); ghepranct (= gekneld) II 460; gheloesder loesheit (= vals? Verdam II 1278) II 465; kele (= hals) II 466; die cavele werpen (= loten) II 662; ghebersten (= ontbreken) II 727; bouwen (= 't land bewerken) II 825; erien (= ploegen) II 824; onhoudelyc (= uit kwaadwilligheid) III 157Ga naar voetnoot9); sonder twi III 297; vercroden III 512Ga naar voetnoot10); woekenere III 528; dit woord komt wel in Lsp. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 177]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
III c. 4 vs. 175 voor, maar is daar door 'n latere hand geschreven boven: wisseleren (zie de Vries aldaar); selfvuldicheit (= moedwil) III 694Ga naar voetnoot1); vorvoeds (= onmiddellik) III 1318; gesommeeren (= opsommen) III 1683Ga naar voetnoot2). Buiten deze lexikologiese eigenaardigheden zou men nog kunnen wijzen op:
Ik meen dat deze argumenten 't auteurschap van Boendale voor 't Boek van der Wraken beslist moeten doen afwijzen. Alleen al 't afwijkend woordgebruik dwingt daartoe: oude mensen veranderen hierin zo veel niet meer. Hoezeer 'n stijlvergelijking van b.v. Teest., Lsp.Ga naar voetnoot3) en Wr. ons ook treffende voorbeelden zou opleveren van 'n voortschrijden op 't pad der bedachtzaamheid met 't vorderen der jaren, en vooral in Wr. van middeleeuwse ‘perseveratie-tendens’, de feiten bovengenoemd noodzaken m.i. tot 'n konkluzie in andere richting. Om 't volle pond te geven, publiceer ik hieronder 'n lijst van enkele schaarse woorden uit de behandelde literatuur, die volgens 't Mnl. Wdb. uitsluitend of bijna altans hier voorkomen en die dus uit taalkundig oogpunt ter argumentatie van Jonckbloets en Snellaerts mening zouden kunnen dienst doen. Men zal hieruit geredelik tot hun geringe bewijskracht besluiten. Van breken noet hebben Lsp. III c. 10, vs. 77; Wr. I 1050; Verdam I 1428 wijst op deze pleonastiese uitdrukking, die slechts op de twee genoemde plaatsen voorkomt. | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 178]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
bekumen Melib. vs. 2060; Lsp. I c. 37 vs. 79; III c. 10 vs. 213; III c. 14 vs. 17; Verdam als boven. handelinge Wr. III 480; Melib. 6 en 143; 3e Edew. vs. 403 en 1483; Lsp. II c. 9 vs. 80. Verdam noemt nog Rose en Troyen. intsel (= einde) Wr. I 2032 en III 1410; Teest. 275; Lsp. I c. 39 vs. 152; III c. 3 vs. 296; IV Prol. vs. 20. Merkwaardig is dat 't woord, behalve in de twede plaats uit Wr. steeds voorkomt met 't rijm op begintsel in deze plaatsen en Doctr. I 125. cleven (= stijgen) Melib. 1095; Lsp. I c. 4 vs. 25. Verdam slechts deze twee plaatsen. middelen ende inden Melib. 1910; Lsp. III c. 15, vs. 21; Verdam als bij cleven. striken (= uitbreiden) Wr. III 922; Brab. Yeesten IV 969; Doctr. I 633. wullen gaen (= in wol gekleed) Wr. III 1894; Lsp. III c. 3 vs. 615. Het kan ten slotte misschien z'n nut hebben, dat ik uit m'n aantekeningen enkele ‘Brabantse verscheidenheden’ publiceer, met 't oog op mnl. taalgeografies onderzoek. 't Betreft hier woorden die zowel in Melib. als bij Boendale voorkomen en die, blijkens de bronnenopgaaf bij Verdam, sterk Brabants gekleurd zijn. abolghe; achterspreken (= lasteren); aet (= voedsel); ande (= wraak); bescieten (= baten); sijn gehinc doen (= toestemming geven); gereckelijc (= behoorlik); getes (= voordelig); keefsdom (= overspel); mate (= 'n behoeftige); moeden (= verdacht zijn op): oprinnen (= aanvallen); overste (= heiligste); plechten (= zich verbinden); (ver)wareneren (= uitrusten). Indien men door 't bovenstaande overtuigd is, zal men toegeven, dat ik met recht wees op de zeer sterke traditie, die heerste in de didaktiese literatuur, en vooral in 'n bepaalde groep, waarom ik meende te mogen spreken van 'n Antwerpense dichterbent. Men moet daarbij echter voorzichtig zijn en niet konkluderen tot 't bestaan van 'n vrij eenvormige dichtertaal. Immers de zo talrijke wisselvormen in verband met 't rijm: toenen - toeghen; voeren - vueren; roeren - rueren; | |||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 179]
| |||||||||||||||||||||||||||||||
inde-intsel; geseyt-geseghet e.d. bewijzen, dat deze dichters ook beschikten over taalmateriaal uit andere streken (vgl. 't bekende citaat van Maerlant: men moet om die rime enz.). Daarom ook lijkt me de poging van L. Willems, die op grond van rijmonderzoek konkludeert tot lokalisatie van tekstenGa naar voetnoot1), 'n vrij hachelike onderneming.
Helmond. w.h. beuken.
Naschrift: 't Woord stappans ontmoette ik, zoals gezegd, ééns bij Boendale, maar daar staat 't in 'n letterlik overgenomen fragment uit Sp. Hist. Dergelike voorbeelden van overname waarschuwen ons ook tegen de opvatting van 'n strenggesloten taal. De vorm ‘Annous in Bry’ houd ik voor 'n verschrijving van: Amiens in Bry (Broye). Zie Froissart: Collection des chroniques nationales françaises ed. Buchon (Paris 1824) t. II p. 360 vgg. |
|