| |
| |
| |
Bargoensch uit het begin van de twintigste eeuw.
De belangrijke bijdrage over Bargoensch uit het midden der negentiende eeuw van J. Moormann (Tijdschrift, 45e deel, 2e en 3e aflevering, bl. 111) herinnerde mij een lijstje van Bargoensche woorden, die ik destijds, in 1916, had opgeteekend uit den mond van Bargoensch-sprekende Belgische militairen, geïnterneerd in het Kamp van Harderwijk.
Als mede-geïnterneerde was ik, voor een philoloog, in de gunstige gelegenheid zonder veel vragen en navragen mijn oor te luisteren te leggen en de hieronder gepubliceerde woorden en uitdrukkingen zijn diensvolgens allo ontleend aan het levende ‘Bargoensch’, zooals het tot op heden op markten, kermissen en ‘op de bane’ gesproken wordt door het zwervend volkje: foorkramers, leurders, vertinders, enz. in Vlaamsch-België.
Wellicht zal het lijstje, ondanks zijn onvolledigheid, niet onwelkom zijn als Vlaamsche aanvulling bij de meer Hollandsch-getinte lijst van Verwoert.
Eerst een woord over mijn voornaamste zegslieden. Zooals begrijpelijk is was het niet gemakkelijk veel biografische bijzonderheden over hen te vernemen, over sommigen kan ik dan ook bijna niets mededeelen. Hun leeftijd schommelde tusschen 25 en 35 jaar. Hier volgen ze in alphabetische orde:
1. | Aert ..., J., van Antwerpen, had het Bargoensch geleerd van vrienden bij het leger; |
2. | Bos ..., E., van Brussel, geleerd van vrienden; |
3. | Boq ..., G., van Thourout (W. Vl.), bakker van beroep, had het B. geleerd ‘op de bane’; |
4. | Lamb ..., L., van Gent, kramer van beroep, verklaarde het B. geleerd te hebben van vrienden, die kramers waren uit de streek van Aalst; |
| |
| |
5. | Massel ..., R., van Kortrijk, haarkapper van beroep in de buurt van de ‘Nieuwstraat’ (markt), had het B. geleerd van zijn ouders; |
6. | Vanben ..., van Mechelen, had het B. geleerd van vrienden ‘op de bane’; |
7. | Vanderh ..., J., van Brussel, verklaarde het B. geleerd te hebben van zijn vader, foorkramer van beroep, geboortig van Aalst; |
8. | Verg ..., A., van Roeselaere, foorkramer en leurder met kleerstoffen, had het B. geleerd ‘op de bane’. |
Enz.
Men zal opmerken dat onder de door mij vermelde zegslieden toevallig de voornaamste centra, met uitzondering van de Limburgsche streek (‘Teuten’), vertegenwoordigd zijn, waar in Vlaamsch-België Bargoensch ‘gepreuveld’ wordt: Kortrijk (met Roeselaere), Gent (markten, hoofdzakelijk door kramers uit het Kortrijksche), Aalst (met Zele), Brussel (Marollenwijk en markten, hoofdzakelijk door kramers uit het Aalstersche), Antwerpen. De benaming van hun geheimtaal is den Bargoensch-sprekenden wel bekend (ze spreken uit: bargoens, borgoens, burgoems), maar ze wordt door hen nooit als dusdanig gebruikt. Bij een kennismaking zeggen ze: ‘Preuvelde of smoesde brigade, bink?’ (Spreek je ‘brigade’ (d.i. Bargoensch), man (vriend)?). Opmerkelijk is het verder nog dat de Vlaamsche Bargoensch-sprekenden over 't algemeen onderscheid maken tusschen hun taaltje, door de niet Bargoensch-verstaanden ‘dieventaal’ of ‘kremerslatijn’ genoemd, en ‘Jargoensch’ (met Fransche j uitgesproken), d.i. niet het Hollandsch-Joodsch ‘Jargon’ (Kajumstaal), maar de Vlaamsche streektaal (West-Vlaamsch, Oost-Vlaamsch of Brabantsch). De grens tusschen ‘Bargoensch’ en ‘Jargoensch’ is zooals van zelf spreekt in sommige gevallen, waar het Bargoensch taalgevoel van den zegsman ons in den steek liet, moeilijk te trekken, mede door het feit dat tal van Bargoensche woorden gaandeweg in de volkstaal (soldatentaal, studententaal) zijn doorgedrongen en
| |
| |
bijna gemeengoed zijn geworden. Met J. heb ik dan enkel willen aanduiden wat mij eerder ‘Jargoensch’ dan ‘Bargoensch’ gekleurd scheen.
Het cijfer na een woord duidt den zegsman aan, waar dit ontbreekt is het ofwel algemeen verspreid ofwel niet nader te identificeeren; met M. verwijs ik naar de lijst van J. Moormann (Verwoert) in het Tijdschrift. De phonetische spelling van de door mij genoteerde woorden werd in de gebruikelijke spelling omgezet en deze als volgt alphabetisch gerangschikt:
Afdraaien (hem): hard werken (zijne piet -: labeuren) (J.). |
Afgezopen (2): geruïneerd (zie zuipen). |
Aftrappen (1): weggaan, vertrekken (J.). |
Akoet (geven): inwilligen, - (krijgen) antwoord krijgen (cf. Fr. aux écoutes) (J.). |
Anker (6): ander (den -: de andere). |
Baan: weg (op de bane: op weg, op zwerftocht; de baan uit: weg). |
Bal (nen) (7): een frank (Zie ook knak en kop), (nen halven bal: een halve frank), (bijs ballen: twee franken, truis ballen: drie fr.). |
Barzoentje (8): druppelglas. |
Batteren: vechten (cf. Fr. se battre). |
Bedisten (6): geven (bedist michels nen kotter: geef mij 'n boterham), (2) krijgen. |
Beschalmen (5): betalen. |
Bescholeme (4): betalen, (- en klippe veur michels?: betaalt ge een pint (glas bier) voor mij?), zie M. besolmen). |
Beschommelen (8): betalen. |
Betuinen (5) (8): betalen. |
Betunen (3): betalen. |
Bezatsje (4): zak voor alaam of mondvoorraad (cf. Fr. besace). |
Bidkeete: kapel, kerk. |
Bijn (8): vriend (Zie Bink), burger (toffige - (8)). |
Bijs: twee. |
Bikken: eten. |
Bink, binkske: man, vriend, (4) burger (toffige bijn (8)). |
| |
| |
Blaf, mv. blaffen: speelkaart (zie ook plakkarten). |
Blaffen: met de kaart spelen (peren met de blaffen: kaartspelen). |
Blaffeturen (4): ooren (J.). |
Blaf (4), Blaffer (5), Blafter (8): hond. |
Blaffer (2): papieren geld, bankbriefje. |
Blafte (8): stukje papier, briefje, ook gazet. |
Blazen: liegen, (omver -: omver schieten). |
Blankaart: melk. |
Blauwen: wegkapen, verbergen, verzuimen. |
Blieken: zilveren geldstukken. |
Blinden, blenden: verbergen (om te stelen). |
Boeie (6): ruzie (- flikken: ruziemaken). |
Boemen (1): eten. |
Boksen (1): visschen. |
Bol: vader (grandige - (7)), baas, overste, (bol van de keet). |
Bruno: bruin bier. |
Buizen: drinken (het buizement: het drinkgelag), (tof buizen: veel drinken), (buisbijn (8): dronkaard; buisgieze (8): dronken vrouw). |
Bulst (6): bed (zie ook puls), koopwaren in een zak op den rug. |
Burgemaks (6): burgemeester. |
Debie (4): weg, dood (cf. Fr. débit). |
Debiejallen: weggaan (jaltebie: ik ga weg). |
Deun (8): slag. |
Dieperik: kelder. |
Diest (de): de speeltafel (ook biljart en alle soorten van speelborden, rolbaan, enz.). |
Dikke (nen) (7): vijf centstuk (ook dikke witte (6)) (J.). |
Djafte: soep. |
Dokken (4) (8): geven, (8) slaan. |
Dom (2): hoed. |
Draaiers: drieoogen bij het dobbelspel. |
Drol (5) (8): neen (den -: niks), niets (snapt den drol: niets verstaan). |
Dumerik (4): nacht. |
Duzen, Doozen: tweeoogen bij het dobbelspel. |
| |
| |
Fakkel: slechte sigaar. |
Feem: hand (veem uitgesproken door (4)). |
Feu (8): haar. |
Flikken: doen, (8) spelen (met de kaarten), (1) coïre (hoornflikken, zie hoorn, boeieflikken, zie boeie), maken (zich bevinden) hoe fliktet, bink? (Hoe maakt ge het, vriend?). |
Flikkeren: dansen. |
Flok (2), flokker (8): hemd. |
Flokken (4): neerliggen. |
Fokken (8): neerzitten (flokter: zet u neer). |
Foks: goud. |
Flossen (6): wateren (zie plimmen). |
Foefelen: onderduims handelen. |
Fokker: bril. |
Fonke (5): neus. |
Fumen (8): rooken. |
Fumerik (8): sigaar (zie smakkerik). |
Fumerikske (8): sigaret. |
Gaande (5): ladder. |
Gaperik (3): mond. |
Geramme (8): kind (zie grom), (geramme passen: baren). |
Geschoor (6): volk, publiek. |
Gibbe (2): aangezicht. |
Gieze, Geeze: vrouw, echtgenoote (de of mijn -) (bij M. gees). |
Giezeke, Geezeke: meisje. |
Gombe (5): kaalhoofd. |
Grande (8): duur, kostbaar. |
Granderik (3): aas van het kaartspel. |
Grandig: goed, groot. |
Grandiger: officier van politie of rijkswacht, (oppergrandiger (4): commissaris van politie). |
Grijperik (3): hand. |
Grom (7): kind. |
Herkeet (2), Herrekeete (5) (8): herberg, staminet. |
Hoefte, oeft (2): brood, stuk brood (zie M. hoeft). |
| |
| |
Hoogerik (3): verdieping (zie M. hoogerik: zolder). |
Hoorn (5) (8): penis, (7) pijp (zie M. Horentje). |
Jassen: hard werken, (6) coïre. |
Joechert (2), joeker (6): hond. |
Joker (6): duur (- mazemat: duur goed). |
Kadeel, m.v. - en, s. (8): aardappel. |
Kadeeuw, m.v. - ers (3): aardappel. |
Kaffer: man, ook vader (de kaffer) of echtgenoot (in tegenstelling met de vrouw: de Gieze), boer, burger. |
Kafferin (6): boerin. |
Kaffriaan (8): boer. |
Kalle: dwaas vrouwspersoon, penis (J.). |
Kanteren (6): zingen (kanter een plukske: zing een liedje). |
Kasperen: coïre (zie flikken, pieren). |
Kaspergieze: straathoer. |
Kasperment: coït. |
Kavaliee: alle zessen bij het dobbelspel (cf. Fr. cavalier). |
Kavans (1): vulva. |
Klavanse (5) (8): vulva. |
Keet: woning, verblijfplaats (grandige -: kerk, kasteel of herberg), voor kerk zie bidkeete, voor herberg zie herkeet (2) en herrekeete (5) (8), (luimkeet: logement, zie luimen). |
Kiene (4): ja. |
Kiewerik (4): vriend. |
Kijker (8): venster. |
Kijkers (5): bril. |
Kleun (3): slaan. |
Kleun (4): slag, vijf centstuk (10 centiem). |
Kloon (2): slag. |
Klijf: zilver (zie M. kleis). |
Klippe (8): pintglas ('n klippe roei, 'n klippe bruno: een glas rood bier, bruin bier). |
Klopper, mv. s.: ei. |
Knak (4): een frank (zie ook bal en kop), maar ook vijf frank (zie plaat) (zie M. knaak: rijksdaalder). |
| |
| |
Knapper (5): tand. |
Knoeien (6): kennen, kunnen (4) begrijpen, (knoeide (tof) brigade? kent ge (goed) bargoensch?). |
Knol: horloge. |
Knul (8): man, jongen (zie M. kneulle, knille, knul). |
Knulje (8): jongetje. |
Knoppes (2): neen, niks (zie ook noppes). |
Konvent (4): huis (naar 't konvent van michels: naar mijn huis). |
Kop (3): een frank (zie ook bal en knak) (zie M. kop: gulden). |
Kotter (6): boterham. |
Kotterik (2): boterham. |
Koutsje (2): mes (cf. Fr. couteau). |
Kreeuw (8): vleesch. |
Kremer: kramer (krem-el: achtervoegsel -el met beteekenis van aanwijzend voornaamwoord: dat is een kremer). |
Kribbelen: schrijven. |
Krullen (4): schrijven. |
Kwak, Kwakske (3): druppel jenever (J.). |
Lauw (2): neen (as ge - preuvelt, moete nie smoezen, sjienes!: als ge neen zegt, moet ge niet zwijgen, zulle), niets (- smoezen: niets zeggen), (zie M. lou, louw). |
Leep (6): geslepen. |
Leeperik (6): een geslepen kerel. |
Lepelbik (8): pap (zie bikken). |
Lichterik: dag, (4) venster. |
Limp (2): jas. |
Link: slecht, dwaas, dom, onbekend. |
Linkaart (4): spion. |
Linksch: verraderlijk. |
Lodderen (5): slenteren. |
Loensch: slecht, valsch. |
Loensche: vijand, verrader (- knul (4)). |
Lonker (8): oog. |
Lunken: luisteren. |
| |
| |
Lunker (4): oor. |
Luimen: slapen (het luimement: het slapen). |
Luimerik (4): bed. |
Luimkeet (2): logement. |
Maf (2): boer van 't kaartspel. |
Maf, Maft: zonderling, zot (de -: de gek), (maffe knul). |
Maffiaan (8): zotte vent. |
Mangen (6): bedelen (nen oeft mangen: om brood bedelen) (zie hoeft). |
Mas, mv. Mazen: is, zijn (mas en toffe gieze: er of het is een schoone meid). |
Mazen (4): gezond zijn. |
Masmat (8), Massemat (4): koopwaren, (zie M. massematten). |
Mazemat (6): goed, goederen, koopwaren. |
Meeles (8): geldbeugel. |
Meulen (7): broek- of vestzak (in de -: in mijn zak). |
Moes: geld (zie M. moos). |
Mokke (8): vrouw (mijn -: echtgenoote), (gesjankte - (3): getrouwde vrouw), dame van 't kaartspel. |
Mokske (8): vriendin, lief, (mijn -). |
Mol: dood. |
Molderik: moordenaar. |
Michelen (2): lachen, (zie M. migchelen). |
Michels: ik, mij (ook machels, mechels, mijchels uitgesproken). |
Mindsje (5): vlooi, ongedierte. |
Murf (2), murft (6): aangezicht. |
Neft (1): mes (zie M. nijft). |
Niepo: ingebeeld ziek, zich ziek houden. |
Noppes: neen. |
Olde (4): geld. |
Palemagom: gendarm (zie M. palmegoon: militair, soldaat). |
Parlaf (2): regenscherm (paraplu). |
Passen (2): koopen. |
Patjalder (2): leurder (met regenschermen) (- mee parlaffen), (7) schildpad; bedelaar. |
| |
| |
Peren, pieren: spelen (het perement: het spel, muziekmaken (zie Pierelen). [Pierement, o.a. straatorgel. Wdb. d. N.T. XII, 1566. Red.]. |
Peerder: speler. |
Peperen: op den grond laten vallen. |
Pieken: stelen (J.). |
Pierbijn (8): kramer, in 't bijzonder foorkramer (bijn = bink). |
Pierbink (3): speelman, liereman. |
Pieren: spelen, (iemand -: bedriegen), (zie M. pieren). |
Pierelen (3): muziekmaken. |
Pierkeete (3): danszaal. |
Pietjes: eenoogen bij het dobbelspel. |
Pitte (8): vader. |
Plaat (1): vijf frank. |
Plakkarten (6): speelkaarten. |
Plimmen: regenen ('t plint: 't regent), wateren. |
Plomp (1): water. |
Plompen (4): regen (plomp: regen), (2) wasschen (zichzelf wasschen of linnen wasschen). |
Pluk (6): lied. |
Plukske (6): briefje, liedje. |
Poen (4) (8): geld. |
Poete (3): hoer. |
Poetebijn (5) (8): bordeelbezoeker, hoerejager. |
Poetekeete (5) (8): bordeel. |
Pond (7): honderd frank. |
Porte-flik: geldbeugel. |
Pramus en nultens (5): Laat ons den buit verdeelen! |
Preemen (5) (8): stelen. |
Preemer (5) (8): dief. |
Preeuwen: stelen. |
Preuvelen: spreken, uitspreken. |
Preuverik (2): pastoor. |
Puls (8): bed. |
Rispe (2): haar. |
| |
| |
Roei: rood bier, (zie M. roije: bier). |
Schaveelen: Stelen (J.). |
Scheef slaan: Stelen (J.). |
Scheute!: er is onraad! |
Schieterik (3): revolver. |
Schiften (8): geven. |
Schiften (8): bedelen (zie ook schoffen), weggaan, (schiftebie (8): ik ga weg) (zie debie). |
Schifter (8): bedelaar. |
Schoefte: onbetamelijk, gulzig persoon (J.). |
Schoeft u: houd u fatsoen! (J.). |
Schoepen: stelen. |
Schoeper: dief. |
Schoffen (2) (6): bedelen. |
Schokken (8): geld verdienen met werken. |
Schransen (4): ruilen, veranderen. |
Sienes (4): ja. |
Sjienes (6): ja. |
Sjienes (3): zulle, eh, enz. (gebruikt als stoplap). |
Sjinken: loeren met de oogen half toe. |
Sieverik (1): penis (zie hoorn). |
Sjabelen: slecht spreken (zie sjauwelen). |
Sjanken (8): trouwen ('n gesjankte mokke: een getrouwde vrouw). |
Sjankeren (4): trouwen. |
Sjauwelen (1): slecht spreken, stotteren (J.). |
Smakken: rooken. |
Smakkerik (4): sigaar. |
Smakkerikske (4): sigaret. |
Smiekel (4): aangezicht. |
Smoezen: spreken, praten, maar ook (3) zwijgen bijv. als ge lauw preuvelt, moete nie smoezen, sjienes: als ge neen zegt, moet ge niet zwijgen, zulle:), (smoest den drol: niets zeggen, zwijgt). (zie M. Smoesen). |
Snappen: verstaan (snapt den drol: niets verstaan). |
| |
| |
Snijderik (8): mes. |
Snoeiën: snijden, steken. |
Snoen (3): steken (met een mes). |
Snoek, mv. snoeks (1): visch. |
Sossem (2): paard (zie M. sosser, sussem). |
Spanblad (2): gazet, (4) boek. |
Spanderik (2), Spannerik (3): oog. |
Spannen (4): kijken, uitkijken (spant de vaart: kijkt goed uit). |
Splent (4): geld. |
Steuvelaar (6): gemeen soldaat, piot. |
Steuvelen: vechten (J.). |
Stiken (2), stukken (4): geven, slaan. |
Taf (8): soep (zie djafte). |
Tant, mv. tanten: geld (nen tant (7), een cent ook halve witte (6)). |
Tantel, Tandem (1): sleutel (loensche tantel: valsche sleutel), (zie M. tantel). |
Tikker (7): horloge. |
Tikkerik (5) (8): horloge. |
Tippelen (7): loopen, (2) dansen. |
Tippelkeet (2); danszaal. |
Tippelaar (7): sukkelaar, iemand die slecht of moeilijk loopt. |
Tof, Toffig: goed (toffe knul: goede kerel), (4) ja. |
Tomasser (2): lokker (bij het spelen) (cf. Thomas, iemand thomassen: foppen). |
Tooverik (2): heer van 't kaartspel. |
Toppen (3): bedelen. |
Totibus: aangezicht. |
Trakkerik (4): tric-tracspel. |
Trapperik (8): paard, (4) voet, (2) schoen, (4) trap. |
Travakken: werken. |
Travakker: werkman. |
Travatter (8): werkman. |
Trotterik (8): voet. |
Trui (2): broek. |
| |
| |
Truis: drie. |
Vaart: toer, geheime streek (linke - (4): valsch spel) (spant de vaart: kijkt goed uit). |
Vaartflikken: valschspelen. |
Vaartflikker (4): valschspeler, bedrieger (cf. vaartkapoen). |
Vergokken: geld verliezen (door het spel). |
Verkens: vieroogen bij het dobbelspel. |
Verknoeien (8): verstaan. |
Vermokkelen (4): verliezen. |
Verneuken: begrijpen. |
Verpassen (2): verkoopen (van gestolen goed) (zie passen), (4) ruilen, (4) geld verliezen, (zie M. verpassen). |
Verpasser (8): reizend koopman, leurder. |
Verschiften (8): ruilen (zie schiften). |
Versteun (2): verstaan. |
Vetje: voordeelige zaak. |
Vlakte: straat. |
Vijnken, Vinken: vijfoogen bij het dobbelspel. |
Waaier (5) (8): oor. |
Wantje (5) (8): politieagent (zie wout), (grandig -: commissaris van politie), (vliegende -: gendarm (5) (8)). |
Witterik (8): melk (zie Blankaart). |
Witteriks (8): eieren (zie Klopper). |
Wout (de): politieagent (grandige - (1): gendarm). |
Zak (2): duizend frank. |
Zeerke: druppel jenever. |
Zirren: scheren (zirt de juut!: loop naar den duivel!). |
Zitterik: stoel. |
Zuipen (8): geld verdienen (met spelen) (zie schokken), (2) geld verliezen. |
Zwarterik (3): koffie. |
Gent.
p. de keyser.
|
|