Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 88]
| |
Nog iets over de noordoostlike verkleinuitgangen.Kloeke ziet uit m'n beproeven van 'n verklaring der vormen van Pontianus' naam, dat het moeilik zal zijn tot enige toenadering in onze opvattingen te komen. Ook is te vrezen, dat lezers het evenmin onderling of met zich zelf eens worden. Dat is 'n onwenslike toestand, en ik wil pogen, door meer breedheid dan m'n gewoonte meebrengt zó duidlik te wezen dat hij eindigt. Hij hoeft, meen ik, altans in die omvang niet te bestaan als in 't oog wordt gehouden wáar het telkens om gaat. Te minder nu ook nog gewezen kan worden op enig nieuw materiaal, en op enig over-'t-hoofd-zien. Niet-meegaan met m'n verklaringsproeveGa naar voetnoot1) der veelvormigheid van P.'s naam hindert alvast niet, want het betoog rust niet op de verklaring, maar op de veelvormigheid; deze weerhoudt, de formaal zo bedenklike gelijkstelling van -stghen met -tiaen daarom toch te aanvaarden, omdat de heilige zeker in een omgeving slechts een naam zal gehad hebben; ik heb met enige uitvoerigheid er op gewezen - onbekend was de zaak allerminst, maar wel onderschat -, dat een naam, zelfs door een persoon en in een adem, in verschillende vorm, niet maar schrijfwijs, werd gebezigd - en dat P. ongewoon veelvormig was. | |
[pagina 89]
| |
In 't ndd. zijn verklw. op -tje(n) gekonstateerd van grondw. op d, t en (waar t ontwikkeld was tussen n en k) n; slechts zeer sporadies heeft latere overdracht plaats. Zoals Lasch indertijd heeft uiteengezet, is dit geen biezonderheid van vklw.; onafhanklik van volgende i wordt tk tj. Haar oudste vrb., 1587, was zelfs pottier, d.i. potjer < potker, mnd. naast pot(te)maker, dat op gelijke wijs ontstond als potje(n) < pot(te)ken en andere vklw. binnen en buiten Ndl. Ook wijst ze op lutje < lutke, en op de verba met -tjen < -tken. In onze gewesten doet zich hetzelfde voor, maar in welke omvang, moet nog onderzocht. Lutje is bekend, en ook in gebruik waar dim. op -je niet (meer?) voorkomen. De overgang schijnt allerwegen betreklik jong, al kan het toeval zijn dat ik in gron. stadsrekk. slechts lutke vond (hoewel de Lutke Waghe 'n eigenstads gebouw was), en dat Warfsconst. 1600 nog Lutkegast heeft. Maar z. ben. fri. lîtja 1427. - De latere Butjesstraat in Groningen heet in de 15e E. altijd Butkensstrate. - Lasch merkt ook op, dat Cattenstedt's schnitjen bij schnîn snijden voortzetting is van mnd. sniddeken schnitzen. Gronings snitjen zal misschien hetz. zijn; herkomst uit *snitten (Ts. 40, 103) wordt zeer twijfelachtig. Van zulke ww. wemelen Frsl. en Gr., en men maakt ze naar believen; hun ouderdom is niet licht te bepalen. Even gewoon zijn er beroeps- en inwonernamen als bontjer die katoenen stoffen vent, Woltjer bewoner van de Wolden, naast meelker boekweitmulder, Klaaiker, Kleiker (in Westerwolde is tk bewaard; dus evenzo bontker als katkṇ katje, hoantkṇ haantje, en als hötkṇ en stötkṇ hortend en stotend praten; evenzo noemt de Twentenaar zich Twentker, blijkens Ov. Alm. 1840, 36). Met dít -ker is te vgl. dat in im(me)ker, ijmker (uit oostlik iemker), dat Nl. Wb. liever niet verklaart als immekaar bijekorf of als daarvan met -er afgeleid; eer ziet het in de k 'n euphoniese tussenvoeging, terugkerend in bijker, ijker, kooiker, touwker. Ik waag de gissing, dat -ker ontstaan is uit kerl man. De l kán 't eerst verdwenen zijn in de gesync. vormen van gen. s. en (daaruit ontstane?) pl. Vóór cons. valt ook elders | |
[pagina 90]
| |
deze l weg. Vgl. Holthausen Afri. Wb. zere-månn naast zerl-månn; on. kar(l)maþr en gen. kar(l)s, waaruit zelden kar; ozwe. vaker (vgl. inz. stakkar(l) bedelaar). (Voor niet-assibilering van k in 't Fries vgl. hûskerl, Kerl bij V. Helten kerke). Bij deze opvatting is kooiker 'n comp. van gelijke bet. als 't syn. kooiman, en is Twentker de tegenhanger van zwe. Dalkarl. Ook begrijpt men, dat -ker zo gewoon is in fri. en sa. beroeps- en inwonernamen, ook als de eerste niet van verba komen. De l vóór cons. verdwijnt in 't mnd. in bepaalde woorden die meest bijtoon hebben (Lasch § 256); ook in 't ofri. in hok e.a. (V. Helten - die het liever assim. noemt - § 99), evenals later in ons a(l)s. Met zulke woorden is in toon het 2e comp.lid gelijk te stellen. Ik zie tans, dat Muntjeziel het dorp Munnikezijl, Muntjeweg door de Aduarder monniken aangelegde weg tussen Grotegast en Lukaswolde, enz., in westlik Gron. (terwijl 't grootste deel der prov. namen met Munnĕke- heeft) overeenkomstige verklaring eisen. Munk is 'n van elders reeds bekende syncope-vorm; in Munke- kon gelijke t dringen als in vklw. van grondw. op -n; daarop werd tk tj. Z. Lasch, Nd. Jb. 44, 29: Hamburg 1656 Ancken Aennchen nog zonder de t en daardoor met k, '86 met dent. inschuiving en bijbehorende ontwikling Antje. In Groningerland behoren bij de mansn. Ane Anne de vrouwen. Aanje Anje en Aantje Antje; fri. Antsje komt tevens van Anna (ook An(ne)ke). - In namen met Munneke- schrijft het Fries mûntse, maar Fr. Wb. IV leert dat men -tsje zegt: de spelling richt zich blijkbaar naar mûnts monnik, terwijl de werklike oorsprong is *Muntke- (ofri. g. pl. muneka, munneka) > -tje, waaruit het fri. orgaan tsje maakt. - Franeker, Froneker staat in ofri. teksten, maar Charterb. v. Vrsl. I 239 Fraenkera sted jef buren, to Fraenker, ao 1374; 't seendrecht van 1378 heeft fan Fraenkera dele, en herh. bnw. Fraenceranensis, het ‘Schulzenrecht’ van V. Richthofen p. 387 Fraenker; vd. het tot dusver onopgehelderd nwfri. Freantsjer, Frentsjer | |
[pagina 91]
| |
< *Fraentker (en reeds vroeg: 1609, Een Tsamensprekinghe, Frenker, -ir; Hynlepre Seemans-Alm. op it 1679 jeer Frentjer). - n-k wordt licht ŋk; wil men dit ontkomen of altans zegt men geen ŋ, dan raakt men gemaklik op ntk. - Overeenkomstig gron. enz. lutje is in Frsl. lîtje < lît(te)ke te verwachten. In 't Charterb. v. Vrsl. vond ik I 471, ao 1427, tho Lythya Werum (nu Lytse-Wjierum Lutkewierum, Hennaarderadeel); overigens houdt men zich aan de oude vorm. Zo ook 1469 (Vrije Fries 19, 310) Liitkahem. Bogermans schrijft lytz (ald. I 53), littie (II 126), lyttie (II 129). Op Schierm. zegt men lytje naast lytke; Hindel. litje beetje, lytjehús, maar lyk voor lyts (vgl. gron. luk en Sch. bik voor bytsie, Hl. lik voor de contr.); Hinl. Seem. Alm. (Halbertsma Hulde II en litj (220), 't litj (224 tweem.) adj. litje (224), maar ook litj (216), zelfs als pl. (220). In 't gewoon fri. zal lytsje hebben bestaan, en hebben geleid tot 'n analogiese onverbogen vorm die lytsj zou luiden indien niet in de Ausl. alleen ts bestaanbaar was. Vgl. hiermee mûnts bov. voor -tsj < *muntke; uitspr. muŋke werd belemmerd door niet-gesync. nevenvormen (ofri. munek, monyck, monnik). Gelijke tegenstand ontmoette Fraeŋker. Met deze gevallen voor ogen vermoed ik niet meer dez. oorsprong als Ts. 44, 36 voor de t die de oudste Gron. stadsrek. heeft in Hoerentken naast Ho(e)renken, zoals 't geslacht vanouds heet. Misschien is daarnaast te plaatsen Reintken (mooglik is: t < olt of art), stellig vantken vaantje naast ffanken. Ook komt tj reeds voor: Hoerentyen en hoerentyensgulden. Ffantghen heeft de bekende mouillering. Het zal toeval wezen dat we geen ffantyen of dgl. vinden. - Luutje hield ik tot dusver voor eerst gevormd bij (in deze bronnen nog niet voorkomend) Luut, nu voor voortzetting van Ludeke > Luutke. En daar in de oude gron. en dr. bronnen ie, ye niet de voorstelling zijn van de i-klank, zal ook Luytyen (Reyntyen) zo zijn op te vatten (z. echter ben. en over Dr.; de verschijnselen zijn moeilik te omgrenzen). Ook schuytyen is te verklaren uit schuteken, schuutken. | |
[pagina 92]
| |
Èn epenthesis van t tussen -n en -ken èn tj < tk is in ons NO veel vroeger aan te wijzen dan (zover blijkt) in 't sa. Duitsland. In Holland is -kîn gemouilleerd, misschien onafhanklik van wat voorafging, misschien ook onder medewerking van oorspr. voorafgaande ĭ; altans in verkijn en dgl. is de k vast. Lange tijd verloopt, eer -tje(n) zich na mouill. vertoont. Daar Dr. en Gr. (en andere sa. streken in ons land) deze mouillering kennen, en daar aan de geweldige druk van de holl. beschaving uit de bloeitijd 'n voorwaartsdringen van -tje was toegeschreven, zo moest vastgesteld: of vóór die bloeitijd ons NO slechts tj < tk kende (en dan geen vormen met g of met ie-klank), dan wel daarenboven mouillering van -kîn. Het laatste bleek. Zegt men: alle vrb. zijn na dent. - dan hoort daarachter: maar 1o gaan volstrekt niet alle grondw. uit op (oorspr. of onoorspr.) t; 2o. is aanvanklik 't mouilleringsprodukt als in Holl. - er is altans geen reden om -tyen (hier slechts na t) als mouill. op te vatten, al kán het tevens tgʹ of dgl. hebben uitgedrukt; 3o heeft deze mouillering evenmin als in Holl. anders plaats dan in -kîn waar het dim. is. Slechts zó zou op het verschijnsel behoorlik licht blijven vallen. De terminologiese vraag wat men 'n dentaal noemt is voor 't betoog onverschillig (de door K. genoemde reeks zal wel geen tegenkanting ontmoeten). - Was ‘na dent.’ zó aangevuld, dan zou de ontwikling reeds erkend zijn als veel met de holl. overeenkomend; maar of dat ‘na dent.’ juist is, zou nog de vraag zijn. ‘Dat palatale vocalen - trouwens steeds voorafgegaan door dentalen, behalve in Immetgyn - met de dentalen op één lijn te stellen zijn, achtte ik niet noodig extra te vermelden’, zegt K. Ik erken dat zulks voor mij nodig was geweest; en ook dat, blijkens het aangehaalde, ĕ tot die palatalen wordt gerekend, had ik niet verwacht. Daar palatale uitspraak van gutt. vóór i zeer verbreid was, en K. terecht heeft opgemerkt dat kʹj en tʹj dicht bijeenliggen, weet ik niet of vrb. op gutt. voor | |
[pagina 93]
| |
hem iets bewijzen, of dat ik, zelfs als ik diepien handhaaf, in elk geval weg had moeten blijven met stuckgen, stuckijen, bruggetien. K. zou beter begrepen zijn als hij dadelik had gezegd: in 't NO ontbreekt mouillering na 'n lab. - of na 'n gutt. en 'n lab. klank, als dat de bedoeling is - totdat het overwicht der holl. beschaving uit de bloeitijd tot invoering leidde. Maar ook dan zouden de feiten weerspreken. Bij deze uitbreiding van het begrip dentaal kan weliswaar niet veel overblijven uit 'n streek met zo beperkte en overwegend juridieke bronnen (de onuitgegevene kan ik niet doorwerken). In wat K. bijeenbracht uit het oorkondenrijker Westen gaat (natuurlik) meestal dent. vooraf, en anders e (b.v. Papetiaen) of k. Bloemtiaen zelfs zou misschien in dezelfde groep thuis horen, als ontstaan uit Bloemetiaen, zodat ook in Holl. alle vrb. postdentale zouden wezen of ermee gelijk te stellen. Ik laat Bloemtiaen enz. ongewraakt, en plaats nog steeds daarnaast diepien. Voor K. blijkt voorafg. dent. bewijskracht te ontnemen aan al m'n vrb. behalve Immetgyn; daarachter evenwel herhaalt m'n vorig art. toutgyn. Voor het herhalen der vrb. bestond reden, en ze hadden niet eens louter -l of -r. Ou is geen pal. dift.; evenmin kan iemand er aan denken, de mouillering op rekening te stellen van aan de dift. voorafg. t; ze blijkt ook hier niet gebonden aan wat voorafgaat. Aan de vrb. wens ik nog 'n paar toe te voegen die ik vond in Oude Vadl. Rechtsbr. 1e Reeks no 16, Ordelen van de Etstoel van Dr. 1518-1604. De aard der stukken maakt, dat vklw. van appell. zelfs met -ken ontbreken. 't Vklw. was reeds het middel om van mansnamen vrouwenn. te maken, en vrouwen komen in deze rechtzaken betreklik weinig voor. Drentse namen zijn toch reeds niet talrijk; men draagt en droeg er overwegend telkens terugkerende (waardoor we b.v. ál weer Luytgen, -tien ontmoeten). Enige dim. namen zullen ons ontgaan, doordat het suffix facultatief was (naar 't schijnt reeds os., z. Ts. 43, 111; in Dr. zeker nog midden in de 16e E. in geschrifte, mondeling natuurlik steeds allerwegen), en men officiëel de | |
[pagina 94]
| |
vklw. niet grif gebruikte, en dan nog eer met de overgeleverde - en zeker nog bewaarde, ook uit oorspr. -ko enz. - k dan met mouillering. (Voor 't ook officieel facultatieve z. me(i)ster Yeltken 1542 (116, '9), '3 (130), meyster (mester) Jelten '4 (140), '7 (177), '8 (189, 194), alles na ‘tussen’, en 189 daarna tweemaal als subj., '9 (209) na van en gen. m. Jélten arffgenamen). Zo is de dre. oogst schraal, maar niet afwezig; de volgende is onbezwaard door voorafg. dent. cons. of pal. voc., incl. ĕ. P. 417 worden huweliksvoorwaarden vermeld tussen ... en Frerickien Houinge in 1578; p. 396, ao 1597, staan de vrouwenn. Hindrickgin en Roeleffgen (voor de schrijfwijs vgl., dat b.v. Hansien en Hansgin, Berentien en -tgin afwisselen; onze R. heet ook -lefgin; over uitspraaknuances is niets te zeggen; de spellingen bewijzen geen). - Dat -ken volstrekt niet verdwenen was, en dat ik het ook aan de spreektaal zou toekennen, heb ik gezegd. Met dit reeds vroeger in deze en andere streken door mij vastgelegde naast-elkaar-voorkomen klopt, dat Verdenius in wat hij echte volkstaal uit het Oosten noemt overwegend -ken vindt, naast -yen. Dat de dr.-gron. mouillering minder ver doorgevoerd was dan de holl., is niet te konstateren. Er zijn wegens de stand der overlevering - van de hoofdbron, de Stadsrekk., zijn alle oudere verdwenen; enz. - minder vrb., maar toch met allerlei voorafg. klanken. Veel later boekstaving was a priori bijna zeker, alweer wegens de stand der overlevering. Het spreekt nu eenmaal niet vanzelf dat het niet aangewezene niet bestond (tenzij er biezondere omstandigheden zijn waarom het zich had moeten vertonen); dat geldt ook waar gemis aan gegevens iets onaanwijsbaar maakt. Maar hoe gaarn ik het ontstaan onzer mouillering chronologies vastgesteld zag, in wat ik ter zake schreef was het hoofddoel, te doen inzien dat ze niet tot stand gekomen is onder de geweldige druk der holl. hoogkultuur. Reeds in 1578 en '97 dragen dre. vrouwen namen met gemouilleerd suffix; niet uitsluitend na dentaal of na palatale voc. (natuurlik toch meestal: er zijn veel grondw. die | |
[pagina 95]
| |
zó eindigen). De gewraakte oorzaak kon dat niet zó vroeg bewerkt hebben (zelfs moest het vroeger: het zijn geen doopkindernamen); in het nog lang zo afgelegen landschap minder nog dan in Gron. Maar misschien polemizeer ik tegen niemand. ‘Onze mindere of meerdere waardeering der expansieve krachten, die van cultuurcentra uitgaan’ wensen we beide in aansluiting aan concrete gevallen te bespreken. Dat schijnt mij echter niet verenigbaar met gedachtenwisseling over het principe der uitstraling, dat volgens K. (Ts. 44, 24) door mij zo scepties beoordeeld is - altans wanneer ik terecht aanneem dat K. mij scepties noemt tegenover het bestaan van uitstraling. Maar de lezer kan zich overtuigen dat ik dit daar niet besproken heb. Ik achtte het aan geen reedlike twijfel onderhevig. ‘Wat men voor onmogelik placht te houden’ is niet, dat uitstraling plaats heeft, maar wél, dat ze zo licht plaats heeft als het geval zou zijn zo ze optrad onder de door mij daar genoemde omstandigheden. Was de toen bestreden opvatting van K. juist, dan zouden deswege veel voorstellingen wijziging behoeven. Sommige behoeven die stellig; de wetenschap is ver van voltooid, en tot het over 't hoofd geziene moeten wel gevallen van overdraging behoren. Maar tegen deze import blijf ik bezwaar hebben, waarbij ook 'n vooruitdringen van holl. vormen ‘nach den auslautenden Konsonanten gestaffelt’ mij vreemd aankomt. Strekte m'n ongeloof zich uit tot het hele principe der uitstraling, dan had ik niet gesproken van onze mindere of meerdere waardering der gezegde krachten, maar b.v. van onze niet of wél erkenning. Het antwoord dat ik op K.'s slot dacht te geven hou ik achter; allicht zou het de lezer verdrieten als met het vroegere in gelijke geest, en gelijk dat inzover overbodig als hij desverkiezend een naar eigen inzicht uit onze uitingen kan geven; en vooral: het is verkieslik de betrokken ontwiklingsgang niet verder te behandelen eer het door K. toegezegde onderzoek alles op breder basis zal doen rusten. Z'n studie over de verbreiding der ü-uitspraak van de oude û zal ik, zodra mij | |
[pagina 96]
| |
mooglik is, met grote belangstelling overdenken. Inderdaad is er, dunkt me, kans dat dit 'n beter grondslag voor verdere gedachtenwisseling zal vormen. Hier bestaan de bezwaren niet die de andere uitstraling m.i. bij voorbaat onaanneemlik maakten; er is, zover ik zie, zomin reden tot verbazing wanneer de feiten K.'s opvatting blijken te staven als wanneer ze in andere richting mochten wijzen. Bij wat nu ter sprake kwam, hoop ik ten dele op instemming, zodat ‘enige’ toenadering bereikt wordt; tot grote toenadering durf ik m'n hoop nauwliks uitstrekken. *** Ik stel dus tans: sommige vklw. berusten op mouillering van -kîn, sommige op overgang van tk tot tj. Er is geen reden om aan te nemen, dat suffixen zich op enigszins grote schaal van de ene streek naar de andere hebben verbreid. Ik ben naar vermogen verplicht, de lezer het oordeel mooglik te maken of de feitlike taaltoestand de theorie rechtvaardigt, maar ben nu niet in staat, daartoe 'n algemene behandeling te geven van de ndl. tongvallen. Daar 't NO in geding was, ga ik uit van de leste en ver de beste beschrijving van de toestand in Stad en Lande. Een van Dr. zou wel niet veel nieuws bieden, een van (tk bewarend) Westerwolde evenmin meer (z. Ts. 44, 32 vv.). Schuringa, Het Dialect van de Veenkoloniën, geeft voor die streek ook -ke, maar uit § 166 is op te maken, dat het slechts overgebleven is in enkele semanties geïsoleerde woorden. Na lange voc., dift., toonl. voc. + n, l, r volgt -tje; maar ook hier was vroeger meer mooglik dan nu, want S.'s eerste vrb. is boumantje kwikstaartje - semantiese isolering dus. Woorden met korte voc. + liq. hebben tans altijd -echie. Na t, d komt steeds -je (of -tje, naar men 't opvat). Na k en p is ie regel; daarnaast of uitsl. hebben enkele woorden -je. Na voc. of dift. meest -chie (anders stellig -tje). Woorden op -ng hebben -nkie; naast jonkie evenwel jonkje (semanties 'n nieuw woord; daardoor bleef bewaard wat overigens verwijderd is). Op m volgt pie wanneer voorafgaat lange voc., dift., of | |
[pagina 97]
| |
onduidlike voc. (S. bezzempie bezempje; dus niet bez?). In de overige gevallen hoort men ie, waarbij de voorafg. cons. steeds scherp is, b.v. deusie van deuze doos - maar oorsp. b ontbreekt in de vrb., waaronder wél lappie van labbe lap. - -tje blijkt achteruitgegaan. Dat schijnt mij echter hiertoe beperkt: waar 't zich buiten z'n ontstaansgebied uitbreidde, heeft het zich slechts hier-en-daar kunnen vastzetten. Want, behalve na t, d, n (waar -tje uit -tke ontstaan was), l (z. ben. bij Ommel.), komt het regelm. alleen na r voor; bij deze schijnt men zich naar genoemde dent. te hebben gericht. Dat deed men bij s niet; voor haar geeft S. dan ook andere tongstand op. Waar na dent. ĕ bleef, kon tj niet ontstaan (daarvoor was tk nodig); vd. bv. bóllechie stiertje, niet bóltje of bólje zoals in de Ommelanden. Wel zal -tje soms zijn gezegd waar 't eigenlik niet hoorde, maar dat kwam niet in gebruik; slechts waar de dem.-vorm semanties 'n afz. woord was kon zoiets zich vastzetten; vd. boumantje en jonkje (Westerkw. jonktje - evenals Westerkw. pótje < *póptje baby tegenover pópke). Wat betreft het verschil vóór n, l, r naarmate al of niet korte voc. voorafgaat: vóór tg werd - het is nog niet opgemerkt - ĕ steeds gesync. na lange voc. (incl. dift.); na korte staan wel en niet gesync. vormen naast elkaar. Vóór k was steeds ĕ facultatief, wat weer bewijst, dat -ken niet = tgen, -tgin was. Met spilletgyn der rekening komt tegenw. stadgron. spillechien, bóllechien overeen; Veenkol. bóllechie en stellig ook spillechie. Evenzo met toutgyn stads tṑuchien, Vk. tṑuchie (zoals S. heeft blouchie blauwtje). De ch is niet pal.; de g(h) van tg(h) zal dat wél zijn geweest, daar we nooit tch vinden; t was misschien tʹ, maar was niet kʹ, want kg(h) wordt zomin als kch geschreven. Later bleef niets palataals over; -tchîn werd geass. tot -chîn. Maar daarnaast staan -tîn, -în. Om hun verdeling te verklaren kan misschien het volgende in overweging komen. Na voc. sloot de tʹ van -tʹgʹîn zich bij deze aan; eitʹ/gʹîn, kommetʹ/gʹîn ontstonden. Blijkens de tegenw. uitspraak ging de pal. qualiteit verloren; het werd eitchîn, | |
[pagina 98]
| |
kommetchîn, met ass. eichchîn, kommechchîn (zoals men nog kan opvatten). Sloot 'n cons. de syll., dan bleef tʹgʹ nauw verbonden en werd sterker gepal. tot tj: kooltjîn, hooptjîn > hooppjîn; kooltîn, hooppîn; kooltîn hôpîn. De oude verzwakking tot -in, -en, is altans in deze diall. opgegeven; immers men zal niet kooltîn tevens uit kooltin afleiden, want eichen of dgl. ontbreekt. - Ruggetchîn werd na sync. ruchtchîn, ruchchîn; evenzo nicht(e)tchîn > nichchîn, kist(e)tchîn > kischîn > kissîn. -ft is zeldzaam; bij stadgron. drift soort v. straatje behoort driffien, bij 't nieuwerwetse kaft kaffien; ft volgt dus cht en st. Vossîn kan ontstaan zijn uit voschîn < vostchîn < vossetchîn. De verscherping in gevallen als stōve: stooffien wordt begrijplik uit stovetchîn > stooftchîn > stoofchîn; in zulke gewone gevallen wordt licht geassim. Zo kan men kippîn, kattîn, hontîn afleiden uit kip(pe)tchîn, kat(te)tchîn, hond(e)tchîn: pch, tch assimileerden tot pp, tt. Maar kiptjîn wellicht, kattjîn, hondtjîn zeker, leverden hetz. (Stooftjîn zou wel stooftîn zijn gebleven.) Naast steentîn ontmoette ik geen stenechîn; de grondvorm is alleen steentʹgʹîn (> -tjîn, -tîn, -tîn), daar na lange voc. ĕ voor tʹgʹ altijd gesync. werd. Uit *kooltjîn, *steentjîn, *boomtjîn > *boompjîn werd dus kooltien, steentien, boompien. Stadgron. kooldien, staindien heeft dez. klankwettige verzachting als b.v. stroade straat, stroadien, kaande kant, kaandien. Dat men in de Veenk. wel boompie bezigt, maar kooltje, staintje, is overleving van de lichtst uit te spreken vormen. De vorm zonder -n is, evenals bij -ken, ontstaan vóór s. In de stad is hij nog beperkt tot de pl. en g.s. Vgl. gron. ais, Stad veelal ies eens. Dit ook in Kampen enz., waar eveneens de s. op ien, de pl. op -ies eindigt (daar geen g.). Zoals de lezer bespeurd heeft acht ik deze toedracht volstrekt niet de enigst denkbare. Ook kan, als hij heeft plaats gehad, tevens hôpîn, kattien, ruchchîn enz. zijn ontstaan door assim. uit niet-gemouill. hôpkîn, katkîn, ruchkîn enz., en kan doekîn tevens < doekkîn zijn (î na geacc. syll. denklik bewaard door invloed van vogelkîn enz.). Wegens de uiterst schaarse | |
[pagina 99]
| |
overlevering van oude vormen is de kans gering om tot zekerheid te komen. -ke leeft dus in de Veenk. slechts in relicten voort. Uit -tke ontstaan -tje is iets beter bewaard, is zelfs alleenheersend na t en d (waar men desverkiezend met S. van -je kan spreken). Maar ver de meeste Veenkoloniale dim. komen van gemouilleerd -kîn. In de stad alle. Toen daar tje naast ie plaats maakte voor ie alleen, werd dezelfde vervanging toegepast op de namen van de Kijk-in-'t-jatstraat en de Butjesstraat (van de persn. Butken?); ze heten nu Kiekṇdiesstroade en Buddiess., terwijl men in 't land nog Kiekṇtjestroat, Butjess. hoort. Geheel anders is, zoals men ook bij S. leest, de toestand in 't Westerkwartier, Hunzego en 't grootste deel van Fivelgo. Men heeft daar -ke, -tje, je; geen ie. Ik acht het geen toeval, dat deze beschrijving past voor Frsl. als men -tsje zegt voor -tje. Bij de overneming van 't sa. kon men met de reeds gemeenzame suffixen terecht, want ze bestonden daarin ook. In de Veenk. zegt men goatje < *gaotke, in de Ommel. evenzo. 'n Streek met alleen -ke(n) was na gutt. in enige ongelegenheid (z. ben. bij Frsl.); het onfriese -ske(n) is niet aangenomen of niet gebleven, maar evenals in Frsl. werd hier -tje gebruiklik (overal zonder -n). Het drong licht in, want subst. op t, d, n zijn talrijk. In houktje hoekje, ruchtje rugje is t dus oorspr.; waar men houkje zegt, heeft evenzo uitstoting plaats gehad als in Frsl. in hoekje, brechjeGa naar voetnoot1). Evenals in de Vk. is na l de toestand zoals na n; na r evenwel komt altijd -ke. De fri. l was wellicht nog sterker gutt. dan de sa. (vgl., dat 'n deel der woorden met sa. old, olt in Frsl. oud, out heeft); maar ook indien l in de Ommel. niet anders klonk dan in de Stad enz., was ze gutt.; de overgang op k was daardoor niet | |
[pagina 100]
| |
vlot, en evenals na n ontwikkelde zich parasitiese t: -ltke > -ltje. -l gaat dus niet parallel met -r; vgl. ben. over Frsl. De Vk. hebben na n en l: -echie na korte voc., anders -tje; 't Westerkw. enz. hebben na deze cons. deels -tje, deels -je, met enig verschil naar streken. 't Onstaan van -je heeft men zich zó te denken, dat b.v. katje werd gevoeld als kat-je. Dit kon gemaklik, want onze t wordt hier wel door de j wat gewijzigd, maar niet, zoals in Holl. en elders, er innig mee verbondenGa naar voetnoot1). Zowel -je als -tje is blijkbaar wel es gebezigd waar het nu ontbreekt. Ons Westkw. (in de Stad en elders grappig gevonden) pótje baby onderstelt *póptje, waarin de formale isolering past bij de semantiese; dim. van póp is pópke. - Deze verklaring is overeenkomstig het voorschrift entia non esse multiplicanda praeter necessitatem; ze wil niet dogmaties oorspr. -jen ontkennen. Op de fri. vklw. moet ik terugkomen. Vooreerst wegens de fout in 't opschrift Ts. 43, 113 § 12, dat misleidt door volgens G. Japix voor volgens de Grammaticus bij G.J., nog wel ‘ante Centum Quinquaginta & Quod Excurrit Annos’. En waar aan 't slot der § pl. -iz naast s. -e met 'n vla. verschijnsel wordt vergeleken, mocht altans wel vermeld wezen, dat in 't Zaans (reeds 16e E) de ə van eindltgr. vaak ì is; ‘in Oostzaan is dit de gewone uitspraak’; verder verwijst Boekenoogen naar Nauta, Aant. op Bredero § 26 γ, en naar Koddige Opschr. ed. 1698, waar tobbetjes rijmt op walvis. En Alb. Thijm heeft als Amstd. van vóór 'n eeuw jongis, deksilse, bliksimse, it ‘het’. De spraakk. van V. Blom is in 1925 vervangen door die van Sytstra en Hof. Deze geeft eveneens: -ke als regel, na l en n ook -tsje; -ke dient dan ‘om iets liefs of bevalligs te kenmerken’. Na d en t staat -tsje; enkele woorden hebben | |
[pagina 101]
| |
daarnaast -ke, b.v. wird woord. Na ch (meest uit g, b.v. each oog) -je; ook na ng, waarbij dit nk wordt, b.v. jonge: jonkje. 't Verdere voorkomen van 'n andere uitgang dan men verwacht schijnt litterair. Achter sommige vklw., ook eigenn., wordt hier-en-daar nog n gehoord, altans in de Wouden; in Hindelopen zelfs achter de meeste. Ik zou haar houden voor afkomstig uit de verbogen casus (z. ook ben. 115 Hoythia). In de muntnamen skeisen, oartsen, botsen en de maatnamen kynsen, faensen, lepsen achten de schrijvers ken bewaard. Maar zogoed als kindekijn 'n ndl. kón kynsen enz. 'n fri. suffix hebben. Ik denk aan -sîn (Ts. 43, 114), zoals bij Hindeloops bótjen, Koudum enz. botsje aan -ke (tj, tsj < tk), en meen, dat kyntsjen wel, evenals andere woorden, tsj gehouden zou hebben. Men kan hiertegen aanvoeren, dat genoemde Gramm. heeft faantzien, botzi(e)n, oortzi(e)n, schey(t)sin; pl. bij alle -tziz, tzis. Maar het zijn voor hem geen vklw. De muntnamen brengt hij tot de woorden quae non diminuuntur, de oliemaat ‘faentzien diminutivum videtur a faan, quod non ita in usu est’. Hoe weinig uit die opm. 'n fri. diminuerend -tzien is af te leiden, ziet men aan ‘Hocling, quod etiam videri potest diminutivum’. De bet. (het feit dat men niet het volle voor zich heeft) doet hem aan 'n dim. denken, hoewel geen bijbehorend hoc, faan bestond. (De opvatting als vklw. van fearn vierdedeel is dus te verwerpen; 'n zo versleten vorm mag men voor die tijd niet aannemen, en zou hier vermeld zijn). 'n Met -tzien vergelijkbaar suffix kent de Gr. niet. Er is dus wel reden, de woorden voor ontleend te houden - wat hun bet. ons gemaklik maakt -, en faensen enz. voor ontstaan door substitutie van 'n fri. suffix. - Ik merk nog op, dat het latere skeisen gespeld is met tsi, si, de andere woorden met tzie, tzi. Hoewel dit zonder gewicht schijntGa naar voetnoot1), vermeld ik het, daar s. ook later van de overigen verchilt. In F. Wb. is het niet zoals zij ntr., en voor | |
[pagina 102]
| |
Workum wordt het er opgegeven als skeisjen (Winkler's Idiot. I 439 skeisje), pl. skeis. Ook is juist dit niet uit 't mnl. mnd. te verklaren. Voor de overige vgl. *vanekijn bij vane maat, vooral voor bier, botkijn, oortkijn; het eerste werd op de ons tans bekende wijs fri. *faantkîn (met welke mouillering ook) - misschien ook reeds mnl. (holl.) vaantkijn. Naar analogie van deze kan men denken aan 'n mnl. of (en) mnd. *scheidkijn van concreet genomen scheide scheiding, of van *scheid = ofri. skêth m. Daar het woord ‘duit’ betekent, en deze is Scheidemünze ‘Teilungsm. der groben M.’, lijkt zulk 'n bet. natuurlik. Maar buiten Frsl. schijnt het woord onbekend, en dit, gevoegd bij het pas opgemerkte, moet in 't Fries zelf de verklaring doen zoeken. De voc. is geen bezwaar; *skeith naast skêth is als breid naast breed (I F 7, 348, '9), en 't F. Wb. zegt bij skied: ook skeid. Bij oorspr. ofri. *skeith-sin is duidlik, dat alleen in dit woord 't suffix geen ie heeft; skeith (of misschien *-e = mnl. mnd. scheide) verklaart pl. skeis, en 't niet-onz. zijn is van 't grondw. op de syn. afl. overgegaan, onder steun der andere inheemse muntnamen. Daar ouder skeitsin later skeisen is (evenzo faensen), is skeisje(n) te herleiden tot *skeitsje(n) < *skeitke(n), met -ke uit -ka. De Gramm. had z'n opm. (dat woorden op c eigenlik geen vklw. toelaten) kunnen verruimen, want z'n opsomming wijst op afkeer van dim. na gutt. Bedenkt men, dat day dag en muyntz monnik tevoren gutt. eindigden, dan houdt men een woord over dat geen dim. heeft hoewel de bet. een doet verwachten: sciep schaap. Wat beletsel er was, is niet aangeduid; G.J. heeft schiepke. ‘Muynce, a Muyntz, rarum’ wijst op verouderen van 't eerste (tk > tsj reeds voor lang), dat wegens -ce dim. geacht is. - Als vrb. van dim. na -c heeft hij boecilce, bancilce, ‘et haec raro’. Pricce: priccelce is (blijkbaar wegens -e) geplaatst bij de op-zich-zelf-staande onverkleinbare woorden, na pong, pongilce ‘rarum’. Men hielp zich dus na gutt. evenzo, hoewel niet gretig, als in de streken met -kijn, maar kende niet, als daar, bovendien tussengevoegde s. | |
[pagina 103]
| |
Uit G. Japix heb ik -ke(n) niet verzameld, maar hij heeft het veel; betreklik, want voor vklw. toont hij geen voorliefde. Het valt óp, dat zijn in bijtke 'n beetje, 'n ogenblik evengoed kon worden het tegenw. in bytsje, als lîtke *lytsje (z. bov.). Als persoonsn. op -ke na cons. heeft hij de vrouwen. Betske, Hoatske, Nieske, die men nog zo kan horen; verder Grietke (die tevens Griet heet) I 36, Tetke I 10 (rijmt op sletke); tans volgens F.Wb. Grietsje of beter Grytsje, Tetsje. Waar geen t voorafgaat, is tans -ke niet verdwenen - wel zijn analogice daarnaast -tsje-namen gekomen (b.v. bij Poppe m. Popke m. en f., Poptsje f.). Maar de grondw. Griet en Tette vermochten de ondergang van -tke slechts te vertragen, niet te weren. -n in pl. staat I 204: bernskens kindertjes. - ‘Eens’ is yens, -ken, -kes, resp. ie (zo II 103, 111 naet ienskes). Herh. vindt men heapsen hoopje (niet in F.Wb.); I 8 staat môyts moei, 53 Jantsen-moyts. Foltsen volkje (herh.) kan -tsen hebben; zeker is dat niet, daar lks wel in lts overgaat (z. ben.). (Fri. Wb. heeft foltsen volkje en folts volk als boekwoorden; denklik is het tweede uit het eerste afgeleid). En daar -ts(e)(n) verder slechts te vinden is in persoonsn. - eigenn. en daarmee gelijk te stellen verwantschapsn. - zou ik ouder *folksen waars. achten. Vgl. elts reeds vroeg (niet bij G.J.) voor gewoon elck, uit de gen. welke in Frsl. gelijk elders veralgemeend wasGa naar voetnoot1). - Pea, pae kus heeft vklw. paetke. Steeds is gedacht aan verband met paaien, en I 213 staat paey. Z. verder F.Wb. paeije paaien, strelen; Hindelopen paeike kusje, waaruit regelm. ww. paeikje, | |
[pagina 104]
| |
en hieruit geabstr. paeik kus. Genoemd paeijen kon men behalve als paei-je, ook voelen als pa-je; naast paey was dan pa te verwachten. Het feitlike pea, pae en 't vklw. paetke (van *pa met het in hypocoristica zo veelvuldig -tke < -teke) zijn niet ongelooflik bij 'n bet. die tot speelsheid lokte. Hiervan afgeleid is 't ww. paetke; daarnaast -tkje, wat de regelm. vorm is naast 'n dim. op -ke; verder -tgje. Daar -gje meermalen analogice naast -je staat, vooral bij G.J. (b.v. belauwgje, -wje beloven), is dit paetgje te verklaren uit ook door hem gebezigd paetje (z. F. Wb. paetsje), dat regelm. uit paetke kon ontstaan. Nwfri. is 't ww. patke en daaruit te verwachten patsje (zeldzaam subst. pat waars. uit 't ww.); ook dit hoeft geen regelmatig ontwikkelde voc. te hebben; vgl. intussen b.v. famke meisje van faem (zodat patsje ook genoemd paetje kan voortzetten). Uit paetke paet als vermeend grondw. Verder vond ik bij G.J. -tje, -je, -kje. Het eerste na n in muwsintje muizinnetje I 40, soontje, soantje I 181, II 52 (titelblad: deuntjes); na l in ouls-holtje vogelsoort, letl. uilekopje I 73, kieltjes keeltjes ib., nachtegealtje ib., strieltje straaltje I 17, swealtje, swaeltje zwaluwtje I 73, 124. Van grondw. op t komen plantje II 59, praetje (rijmt op inf. haetje) I 57, swiettertjes zoeterdjes, lieve meisjes II 47; voorts adv. swietjes zoetjes II 89, 102 (F. Wb. swietkes, swietjes; tk bewaard door of hersteld naar swiet). -je hebben eachje oogje: leachje lachje I 35; daar ook in 't hedendaags fri. -g hier altijd tot χ is verscherpt, onderstel ik sync. van χtj. Van -k-st. komen puwkje puikje I 23, pronkje ib. (in refrein) - wel geen erfwoorden, maar 't suffix zou wel gewijzigd zijn als het in strijd was geweest met het taaleigen; het is als na χ en g, en als na (bij G.J. niet door mij gevonden) ng. Men had dit kunnen voelen als puwk-kje, daar k zich licht aan j hecht, en daar vooral genoemd -je, maar ook plantje enz. alsmede de uitspr. wangkje naast wang, het gevoel konden geven dat je de kern van 't suffix was, kje en tje wisselvormen daarvan. Daarmee zou verklaard zijn -kje na l in muwlckje mondje I 25, pl. -s 112, sielckje I 61. | |
[pagina 105]
| |
Maar de fri. l was zo gutt. (z. over fri. goud enz. b. 99 ben.), dat de overgang op pal. t niet vlot plaats had, m.a.w., dat in stee van lutʹje de assim.-vorm lukje zich vertoont - en wel facultatief, evenals ou < ol vóór d, l. Vgl. wvl. oĕkde ouderdom enz. (Onze Volkst. II 17 geheten epenth. van k na ou in oude, goud, houden, koud, louter; blijkbaar lud > lukd). tk gaat licht over tot tj of tsj, zoals men bij 't uitspreken kan waarnemen; het is niet te verwonderen, dat die overgang na G.J. opnieuw heeft plaats gehad (z. bov. bijtke, Grietke, Tetke). Sytstra en Hof nemen aan, dat sommige fri. woorden zijn gevormd met verkleinend -ik. Twee van hun vrb. vragen hier bespreking. Kemphaan' is hoants en hoantsje ('t laatste is ‘haantje’), in Koudum höntk. Maar uit haōneke, pl. -n, ontstond op de ons bekende wijs haōntke, -n, dan haōntsje, -n. Uit pl. haōntsjen kon s. haōntsj geabstraheerd, dat -ts moest worden (vgl. bov. lyts). De afwijkende vorm is ook hier de semanties geïsoleerde. Vóór tk werd gewijzigd, leverde abstractie uit haōntken 'n s. haōntk; kenlik heeft höntk deze oorsprong, al is de vocaalwijziging in Koudum anders dan elders. - Maeije is ndl. made; *mathok (meng. mathek) werd *mā(i)jek (vgl. b.v. boaijem bodem), maeik. Intussen is fri. d > j uitz.; aan te nemen is dus ook madek. Zulk 'n woord wordt meest in 't mv. gebruikt. Nu werd pl. mādeken: *mātken, *mātsjen; hieruit s. *māts voor -tsj. 't Feitlike ma(e)its kan op rekening van maeije en maeik gesteld worden. Met G.J. komt het hedendaags fri. in hoofdzaak overeen. Zijn (geassibileerd) -tje, tegenw. -tsje, hoort thuis na t, (d,) - men schrijft katsje, bedtsje - en na l en n. Na l komt -kje niet meer voor. Eachje klinkt nog zo, leachje bestaat zomin als 't corr. ww. (daarvoor reeds owfr. hlakkia; maar daar de algemeen gm. vorm ook ags. is, zal hij ofri. zijn geweestGa naar voetnoot1). | |
[pagina 106]
| |
Pronckje, puwkje schrijft men nu pronkje, pûkje, púkje, evenals doekje enz. De tegenwoordige toestand bestaat dus in hoofdzaak minstens drie eeuwen, maar -tsje is nu veelvuldiger, door overgangen als Tetke > Tetsje; na t (d) is -ke schier verdwenenGa naar voetnoot1). Volledigheidshalve kan bij de ntr. op -sen gevoegd lepsen lopen, en kan vermeld pl. botse(n)s. [Bij de Ts. 43, 186 genoemde mnl. dim. met -în behoren cupin (Mnl. Wb. cupe eens zo, eens -en) en lopin (lopen). Ndl. lope kan oorspr. pl. wezen van 't ntr. loop (vier lope = vier loop; vd. een lope = een loop). Gron. lopen is te betwijfelen. Dat ndl. loop ook ntr. is, zal aan 't syn. lopin zijn toe te schrijven.] - We vinden -sîn niet, zoals buiten Frsl., uitsluitend of bij voorkeur na gutt. Van fri. -kîn is, dunkt me, altans binnen onze grenzen geen blijk. Ts. 43, 112 heb ik opgemerkt, dat ± 1000 naast de Ommelander namen op -ko, -ka geen op -kîn voorkomen. De -n (Hindel. steeds -jen, -tsjen) zal in elk geval wel uit verbogen casus komen (ik meen, uit die van -ka = os. -ko; z. Ts. 43, 116). Toch kan men niet zeggen dat genoemd suffix aan 't fri. vreemd gebleven is. Maar of Helgolands blemk ‘bloem’, Föhrings b.v. beenki beentje, hölki (ndl. ù naar 't schijnt) gaatje, ook höntj hondje enz., Sylts b.v. müski muisje, ook nōtje Zugvieh bij nôat (Grundr.2 I 1402), ûrtje wratje (ib. 1406) berusten op vroege overneming van sa. -kîn, mogen kenners van deze diall. uitmaken. tj(e) bewijst nog geen late overneming, daar het ook, evenals in Frsl., uit tke is ontstaan in litj (Sylt), letj (Helgol.) ‘klein’. Dit ook op 't vasteland; Bendsen geeft voor Moringen litj; als vklw. alleen twêlbortjen slabbetje, dat wel ontleend zal zijn, en enkele met -ke en met -ken; na t, | |
[pagina 107]
| |
d, n -te, biijkbaar uit -tje (vgl. uit ndl. en (of) aangrenzend ndd. prüjnte pruimpje tabak). Deze opvatting is wél zeer in tegenspraak met wat men vroeger aannam: -(t)je(n) berustend op fri. -tsjîn < -kîn. Aan oorsprong van t(s)j uit tk is destijds niet gedacht. In hoever deze voor andere gewesten is aan te nemen, valt later te onderzoeken. Nog 'n woord over de tongvallen die in Frsl. gesproken worden en niet Fries zijn, hoewel sterk Fries gekleurd. Burumerland stemt overeen met 't aangrenzend Westerkw., behalve dat, gelijk in 't Fries, (overal?) -tsje wordt gezegd - foneties zeker -tše. Zo is ook het Stadfries, waarvan men zich reeds kan overtuigen in Van de Schelde tot de W. - Had het uitgestorven Fries van Ameland geen dim. op -tje ontwikkeld? Allan, Het Eil. Am. 81, zegt, dat vklw. meestal -ke hebben, en geeft als vrb. bitke beetje, gatke, pantke, ketelke. Het kan ook zijn dat pas later -ke is veralgemeend, zogoed als het elders later is verdrongen. Maar in elk geval is ook hier bij de taalwisseling geen vreemd dim.-suffix aanvaard, hoe algemeen na lab., gutt. en s holl. ie ook was. - Van Het Bilt getuigt Albada in De Jager's Arch. IV: ‘De verkleinwoordjes worden schier uitsluitend gevormd door den uitgang igje en wel met verdubbeling van de sluitletter des zelfstandigen naamwoords, b.v. mannigje, kippigje, biggigje, lammigje, lonnigjeGa naar voetnoot1), voor mantje, kipje, bigje, lammetje, geluidje enz. enz. Daar elke tongval echter zijne exceptiën heeft, zoo zijn ook de aangehaalde regels daaraan ondergeschikt.’ In de brief komen dan ook voor sjodddeltje sukkeldrafje, wegje, liintje. Waaigje is gecontr. waaiïgje wei(de)tje. De geadresseerde heet Jannigje, en deze brengt ons van 't NW naar 't ZO. Voor Stellingwerf en Lemsterland geeft F. Wb. Jannigje, -egje, oudt. Jannichie ‘overeenkomende met den Friso-Sassischen vorm Jannechien, | |
[pagina 108]
| |
Jannegien, aan Overijssel en Drente eigen. Ook op het Bildt Jannigje, gesproken Jannechie’. Het laatste stellig niet algemeen; dan zou niet èn door Albada èn overigens -igje geschreven zijn, overeenstemmend met mannigje enz. Dgl. namen komen in de ZOhoek veel voor; ze moeten uit Stellingwerf, welks dim. op -ien eindigen, in Lemsterland zijn gekomen, allicht met de draagsters. De uitspraak is (soms?) met ì. Kenlik zijn b.v. ook Marchje(n), Margje(n), Marrigje ontstaan uit in F. Wb. genoemd sa. Marrechien, gron. Maargie(n) en dgl. Men was gewoon aan sa. -ie(n) = fri. -je(n), en paste dat toe op de g-vormen; van 't vanouds vertrouwde suffix zag men ook in deze ontleende namen niet af. De Redaksie wenste nader onderzoek van de oudere gedrukte gron. en fri. stukken, altans bij wijze van ‘steekproeven’. Hoewel ik wist, dat in menig werk bezwaarlik enig vklw. te vinden zou zijn, meende ik aan deze wens te moeten voldoen; zulks te meer daar altans in Frsl. verschot was van persoonsn. Ik heb daarom doorzocht: Oorkonden v. St. Anthony-Gasthuis te Leeuw., Charterb. v. Vrsl., Oork.-Sminia in De Vrije Fries 19, Buitenrust Hettema's Bloeml., Starter; Oorkb. v. Gron. en Dr., Warfsconst., Emmius' De agro Frisiae; ook het Dre. Ordelb. en wat ik b. 123 opnoem. [In geschiedwerken als Sicke Benninge vond ik volstrekt geen vklw., wat geen lezer ervan bevreemden zal.] Het behoeft niet te verwonderen, dat juist in Frsl. de oogst rijk is. De ‘vleiwoorden’ drongen daar zelfs in officiële stukken op grote schaal binnen, en waren zeker vaak naam-alleen, vaker dan elders - juist zoals sedert 'n vroeger tijdvak de typus Okka, Fokka, Bokka, Onna enz. op grote schaal de volle namen had verdrongen, en zoals -te, -se, -tse zich vastzetten. 'n Voortbestaande sterke neiging dus, volkspsychologies merkwaardig. De namen uit de Gasthuisoork. beginnen met 'n afwijking als men ze alfabeties, die uit Charterb. als men ze chronologies rangschikt. Chb. I 170, ao 1325, staat Ludekin als naam | |
[pagina 109]
| |
van 's graven schout in Staveren, in twee ndl. stukken; in 't 1e in de dat. -kine; 'n lat. stuk van 1327 (178) heeft g. -keni; 'n ndl. van 't zelfde jaar (ib.) heeft Ludekyn, een van '28 (182) g. Luidekyns; 'n ndl. van 1421 Luitgen Lichtvoete ende ... Poirters tot Dochem (442). Ald. ook f. Oedekyn syn wyff, en tweem. Oedekyns. Al deze stukken gingen uit van of waren bestemd voor Holland; de namen kunnen van Friezen zijn, maar hebben kenlik holl. vorm. In een geval zien we verdietsing voor onze ogen plaats hebben. In 1325 (170) begint 'n stuk: Wy Leueke Dirics zone, ende Eueraert Golters zone, Poerteren in Staueren maken cont; in '44 (201): Wi Everard, Lievekyn s.; verder heeft het Lievekyn, Heren Dierix sone. We hebben dus ook niet te hechten aan later Levekyn in 'n holl. stuk dat ik niet terugvind. Boekenoogen wijst mij op Register van Aanbreng (uitg. Fri. Gen.) IV 21, rek. 1525/6 Witken Kammingha, 22 Wittije Caminga, Wittie Kamminga (vgl. ben. 116). In de genealogie Wytze, zegt B.; dus òf vernieuwerwetsing òf (herh. door mij aangestipte) suffixwisseling. (-ken verwondert niet in ndl. teksten, die als zodanig ook hutken, huysken hebben.) - In 't owfri. wordt inl. pal. voorgesteld door tz, ts (en, na n, door z, s). Namen op -kîn zouden dus kwalik te scheiden wezen van corr. van os. -zo, en ev. van namen op -te + -se; hoogstens zou veelvuldig i in stee van e waarschuwen - wat niet het geval is. En daar eigenlike vklw. geen spoor van -tse(n) tonen, is voor 't ofri. voor 't naast, in overeenst. met 't ags., geen -kîn aan te nemen. Z. ook bov. 106. 'n Gasthuisoork. van 1506 heeft Aeftien Baerns (p. 181); 't is geen orig., maar gecollationeerd 2e helft 16e E. Toch denk ik niet, dat de vorm onjuist is, al kan ff en ft verward zijn; 't Fri. Wb. noemt vóór de 19e E verouderd f. Aeftien, Aeffjen, Aefien (of 't eerste juist uit deze oork.?) Daar we nergens elders zulk 'n suffix ontmoeten dat niet oorspr. tk naast zich heeft, is niet waars., dat het uit andere namen alleen hier is ingedrongen. Eer denk ik aan 'n onfri. naam. | |
[pagina 110]
| |
Onder de belanghebbenden en hun vaders in dit en 't vorig testament van Sibbel komen naast Aeftien niet slechts Peter, Johan, Gryd, Kathryn voor, maar ook Wolter, Frans en Johan Pawls zoen = Jan Pouwels zoen (vreemd is Pieter Monglers gued), en ze vermaakt to Zwol (waarheen ook andere stukken wijzen) iets aan 'n Prior. Z. ook Sibbel Jantys (159) = S. Janthies (182); over het tweede z. straks 112 al. 3; -ys misschien gen. = -is, -es, maar sa. Jantien is nog gewoon, en -ien verloor veelal (en mist tegenw. in veel streken) de -n vóór s van g. en pl. Trouwens, buiten aanwijsbare verwantschapping zouden we 'n sa. naam in Frsl. kunnen vinden; omgekeerd immers vinden we nu en dan 'n fri. in sa. gebied, b.v. in Drent. Men vgl. in 't Ordelb. 1457 p. 7 (1408) Eilko Onsta; 49 ('53), Johan Keme, 62 (57) Eijte Keme (-a voor -e was gewoon; in Warfsc. enz. vaak wislend; Kema is in Gr. nog geslachtsn., in Frsl. verouderd); 64 ('58) Zweder Fockema; 72 ('63) Heino Hemsinga ende Johan Mantinga; 90 ('71) Johan Auckema; 113 ('76) Eijte Luttema; 126 ('80) Johan Datema; 145 ('85) Menze Witema; Herman Poerzma; 147 Mense Witema dez.; 168 H. Poersma dez.; 162, 6 en '9 Tedema = Johan T. ('90 en '91); Supplement no 123 Siger Eysinge (geen jaartal), no 413 (1436) Lutgert Hinrick Emesma dochter - om te zwijgen van namen die veel kans hebben fri. te zijn. Welke van de dragers of van hun voorgangers (menige voorn. is eer dre.) uit Frsl. dan wel uit de Ommel. kwamen, is natuurlik niet te zeggen. Het feit der verplaatsing blijft en blijkt b.v. ook uit Meus Vresen (g. en d.; p. 61, ao 1457). De te pas komende namen uit de Gasthuisoork. zijn alfabeties: 1506 Aeftien Baerns; z. hierb. 1517 Aelthie (Wythie zoen; driemaal 209); ick Aelthien (210). Nog m. Aeltsje bij Aelt, volgens Wb. = Adelwalt. 1517 Albertyen, syn sister (187). 1473 Buwa Aulthiama (69). Vgl. aulderman naast ald. en old.? Verouderd: Ault(h)a, Auld(t), Aultie, waarnaast Olta, -t(e), maar ook Au(w)el(e) bij Auwe. | |
[pagina 111]
| |
1457 Beenkia (weduwnaar; 24); 1475 Beentia cupers zoen (73); 1480 Sibeth Beenthiama (91); 1483 Her (de Heer) Sybit Beenthiama (94); 1505 Tietie Beentiama (177; ndl. stuk). Verouderd m. Beentje; nog Beent. Men kan ook uitgaan van Bene, Been; dan n(t)k > ntj; op zoiets wijs ik verder niet. 1499 Ethye (ende Gheryt; de vrouw voorop, omdat het testament van de man is; 149); Eethie dez. driem. (150). Verouderd Eteke, Eetke, Et(h)ia, Etykie, bij nog bestaand Ete. 1465 Feythia Peyngha (43; eer 1452: de vidimus bevat afschrift uit dat jaar). Verouderd m. Feitke(n) bij nog bestaand Feite. 1425 Fetkia Burmana, gen. Fetkiens (3); 1443 Ewert Fettcken (17); 1499 Hans Fetthies (149; holl. stuk). M. Fedda, -e is bekend, ook in Chb.: 1400 (315; holl. stuk) Fedka Sickinga; '15 (389) Feddeka Amingha; Sybrand Feddeka feder; '22 (450; geen orig.) Ffeddeke Vnengha. 1457 Galckie Albertsma; g. Galckiens; d. Jacop Galckien (29). Verouderd Galteke, Galt(e); Chb. holl. stuk van 1400 (315) Galteka Amingha. 1470 Geer(t)kyen, beide gen. (53). 1483 Goytien Sipka zoen Jaytiama (93-94); G. herhaald (94); 1517 Broer Goitya zoen (214). Goythe is verouderd f.; m. nog Goaitsje, alsook -itse(n), -ike, -ije. Denklik < -teke(n), van *-ta, *-te; naast f. Goite is m. -ta te verwachten. 1473 Graethie (Kammingha) driem.; d. Graethien (70). Nog f. Graetske; verouderd m. Graetthia, Graetz en dgl. Vgl. ben. 115 Lythia. 1505 Haytien (Atta zoen; tweem. 174; ndl.); Renick Haijthie zoen (220). Nog m. Haitsje bij Haite; vgl. 1432 Buwa Haythummama (5); ook '3. 1520 Rommert Hanthiema (220). Nog Hantsje bij verouderd Hante, vw. ook nieuwgevormd Hantke. 1485 Willa Heentiama (105, en in ander stuk 107); 1490 id. (119); 1495 Willa Hentiama (165); 1505 Heentiama-fen (176; ndl.). Verouderd Heenkiama, m. Henika, Heenka, Hene. | |
[pagina 112]
| |
1473 Wolle Hiethyeme (132). Verouderd m. Hiete. 1483 Goytien Sipkazoen Jaytiama (93-94); 1491 Jaytie dochter (121). Verouderd m. Jaitia en Jaye; nog f. Jaike. Ook aei-vormen. Vgl. 1406 Jayka Jellaman (mederiuchter; tweem.), 1430 Sipka Yaikama, Olderman (4). Yeye Haxtum, Ludelefs wiif Haxtum (Y. driem.) komt 1402 voor in Okb. v. Gr. en Dr. (no 1126; Yeye, ziin wiif weer 1127), ook later is Jeie tot in Dr. gewoon. Hiervan waars. *Jaita. 1498, altans achterzij van 'n stuk uit dat jaar: in Jantiama fenna; Jantiama fen; 1506 Sibbel Janthies (collatie 2e helft 16e E; 182). Verouderd Jantke, -ntje, -nthie(n). 1450 Jetkia (Medum) (18, driem.); 1478 Jettze (Hwytyngha), tweem. (108). Zeker bedoelt ttz niet tz (zoals in dit stuk Tzalyngus, Prebendarius = Tjalling); achterop staat dan ook Jettie Hwytinga. Vroeger ook Jetke, Jettghen, Jetge, Jetja, Jettie en dgl.; nu alleen f. Jetsje (bij m. Jette). 1457 Jarich Joenkis (in twee stukken, 28 en 30); 1462 Jarich Joentiens (37). Waars. dez.; telkens hangt hij z'n zegel. Zoals b.v. Jelte = Jelteke (z. bov. 94 Yeltke), en zoals ook overigens vkluitgg. wisselen (z. bov. Rinth = Rintkie), zou men kunnen denken aan Joente = Joen; vgl. Menst ofte Menske Ts. 44, 36. Eenvoudiger is (evenals b.v. Binke naast Bintsje bij Binne, Minke en Mintsje bij Minne): Joenke met ng foneties, Joen(t)ke inwerking van *Joene. 1505 Ment (enkele letters onleesbaar) Mentiama (179). -en en -in liepen reeds dooreen; vgl. dus 1524 Wopke Minthie zoen (224). Nog m. Mentsje, Mintsje, bij Menne, Minne; al of niet van verouderd Ment(e), Mint(e). 1493 Rolef Monthiemma. (133). [1505, ndl., Henrick Montiis hoff zal gen. zijn als 1484 Wytie Ghertys ‘Geerts’; -iis = -ys = -is naast es? herhaald met -ies.] Nog m. Monte, verouderd Monta, bij Monne. 1465 Oenthia (ende Rintkie myn wijf), herh. (41, '2); 1507 Sybe Oentzie zin (189). Nog m. Oentsje, bij Oene. 1493 Onthia (Vnama, Greetman) (133, '4, herh.) Verouderd | |
[pagina 113]
| |
m. Onte en Ontheke, Ontke, Onthia, Onthie, Ontje; bij Onne. 1465 Rintkie (mijn wijf) (herh. 41, '2); 1498 heet een persoon driem. Rinth (myn aefte wyf), tweem. Rinthie, tweem. Renthie (145, '6); 1505 Rentie Bras steed; m.? (176). Vermoedlik m. 1520 Hylbren Rinthies (220). Nog m. en f. Rentsje, Rintsje, verouderd m. Rint, Rynthe; m. Rente nu steeds Rento? bij m. Renne, Rinne. 1471 Sijttie Doeyemma (60); 1473 Buwa Sijthiama (69); 1487 Auka Syttia zoen Eelksma (110); 1505 Syetthy(e?) Toffeles (170); 1516 Eebel, Sytie dochter (205); 1517 Ebel, Sitya dochter (dez., 206). Nog m. Sytsje, bij Site, Syte. 1505 Tietie Beentiama (mijn oldemoeder T.B.; 177; ndl.). Nog f. Tietsje naast m. Tiete. 1430 Vtkia (Jellama) tweem. (4). Men vindt 1421 Vteka (priester; 435), 1433 Wteka Jellama (7). Nog m. Uttsje. Verouderd m. Wt(e)ka, Ut(e)ka, Ut(e)ke, Utke(n), bij verouderd Wta, Wt(t)e, Uta, Ute, verlatijnst Utatus. 1465 Walthia (Oenama, hangt z'n zegel) (42, 45). Verouderd Walteka, Waltzia, Waltja, bij (nog) Walte. 1489 Wytia Wanttia zoen (118). Verouderd, gelijk -ttie, -tje, en -te, bij Wanne. 1480 Watthia, Abba zoen; dez. Watthia, Aulderman (91). Verouderd m. Watke, Wattia, Watje enz. bij nog gebruiklik Watte. 1505 Wauthye Gaele zoen (170). Verouderd; ook Wautze. Wb. vermoedt reeds: = -alt-, bij Walte. 1457 Jacop Winckiens sen (29). Verouderd m. Win(c)kia, Wink(e). 1484 Wytie Ghertys (103; ndl.); m. of f.? In elk geval 1489 Wytia Wanttia zoen (118; dez. daar nogmaals Wytia). Verouderd m. Wietke, Wyetke, Wytge(n), Wite, Wyet. In Groningen nog Wiete, in Frsl. Wyt. Als meer dan twijfelachtige vrb. beschouw ik 1478 Ghertzen (84); m.? Nog m. Gertse(n), naast Gert en Gerre. 1492 Luitzen (Jacobs zoen) (123, '4). Nog m. Luutje(n), Lute, | |
[pagina 114]
| |
Luut. Want hoewel tz zich ook eens vertoont in Oentzie, en in Jettze zelfs i (y) ontbreekt, wordt zelfs daar niet eenvoudig t geschreven. Vrij zeker is in G. en L. dus -se (of -tse) aanwezig, en bijgevolg Luitzen = tegenw. Luutse(n). Wij zagen dat tk opnieuw ontstaan kon door invloed van 't grondw. Deze kan vocaalsync. hebben gekeerd, resp. de voc. opnieuw hebben ingevoerd, in veel namen. 1425 Jeltika mijn man (3); 1433 Jelteko Wigghama (7); 1436 Ielteka Wiggama (16). Verouderd, evenals Jelt(e)ke, Jeltke; Jeltsje is nu alleen f., Jelte m. Verouderd is ook Jeltkama, Yeltkema. Z. 1498 Jeltkema (II 210; ndl.) naast ongesync. Rytzekemazon. Als gewoon vklw. komt alleen 'n bekende muntnaam voor: p. 182, ao 1506: III butties. De nieuwe klank kwam alleen voor als het grondw. op t, d of n eindigde. Men vgl. de k-namen 1406 Hoecka, 1425 Jouke, '38 Enka, Sipka, '32 Mamka, Joweke, Frowcke, Sipkama, (verder niet genoteerd). Niets wijst op -kîn, en van iets als Sipthia is geen sprake. Na gutt. geen vrb., al kan men Galckie, Winckie desverkiezend afleiden van Galke en verouderd Winke (vgl. evenwel 105 bov. over woorden op -k). Dus uitsluitend m. Jelka (1455; 21 '2), f. Aelke(n) ('57; 24, '5). Alleen Aeftien gaf bezwaar. In Chartb. vindt men behalve Ludekyn, Oedekyn en L(i)evekyn: 1475 Aytia, kloostern. Aghata (662; vierm.) Nog Aitsje; verouderd Aytken, Aytje(n), bij m. Aite. 1481 Sibit Beenthiama (702). Z. bov. 1472 Bonthie, Lutiens wyff (649; geauthenticeerde kopie); 1481 Hans Bontiens (695); 1495 van Bonthien (775; ndl.). Nog m. Bontsje, bij m. Bonte, bij Bonne. 1463 Doythia Aelbaedae; m.: syn soon (604 tweem.; uit Schotanus Chronyk 82). Uit *Doyteke; nog m. Doaite, verouderd Doyte. 1473 Etykie myn echte wyff; Ethikie dez. (657); 1474 Eetya dez. (660); 1477 Eetke dez. in fri. gekleurd ndl. (668); 1499 Ethye, Eethie (II 211; ndl.). Z. bov. De y, i met de toonl. voc. van m. Ete, vóór de ki i-achtig geworden. | |
[pagina 115]
| |
1499 Hans Fetthies (II 211; ndl.). Z. verder bov. 1467 her Gaytia, vervolgens Gattia, wat misschien geen schrijffout bewijst, want voor 't gehoor was 't onderscheid gering. Gaitsje bestaat nog, bij verouderd Gaita; Gatke is verouderd, evenals Gatte (vw. nog Gatse). 1479 Gauthia Ewertsma (rechter; 692); 1482 Meyster Gauthie (708). Nog Gautsje, bij verouderd Gaut(e); Gauw(e) bestaat nog. 1477 fon Goytia Epes myn nifte (660). Nog Goaitsje m., maar f. Goithia, -ie (en Goithe) verouderd. Z. bov. Goytien. 1477 Willa Heenthiama (672); Wylla Heenkiama (ander stuk ib.; dez. Leeuw. alderman); 1478 weer 't eerste. Z. bov. 1374 Herttia to Slaet, in lat. stuk medeondertekenaar van aan Franeker verleend recht (240); 1482 Hertya Rommertsma (717); 1483 Herthia R.; Herthia Doya zen (723). Verouderd m. Hertke, Herta, -te, -t, -tet. 1471 Hoythia (Oedsz.), gedecl. -thien (beide meerm.; 647); 1474 Hoytkya Odisz. (685); 1486 foutief Heer Honytgen, vervolgens Hoytgen (731). Nog m. Ho(a)ite, Hooite, maar niet meer -tsje. 1489 Her Hotthya. Nog m. Hotsje, verouderd Hotke, bij Hotte. 1433 Intia Fedda (501, lijst v. grietmannen en rechters); 1472 Intien, Sythia wyff (649; geauth. kopie). Nog m. en f. Intsje, bij m. Inte. 1372 (243) in fri. stuk de lat. gen. Hayconis Intkama. 1492 Itghe Jonghe (753; ndl.); 1499 Ytie mijn broers dochter (II 211, '2); Nog f. Ytsje, bij m. Ite. Maar ook m. Ytsje, welks prototype te vinden is in Ytkama slaet ‘sloot’ (743, ao 1488). Verouderd m. Ytcke, Ytgen. 1431 Hilke ende Jettghen mynen twien susteren; Yetg(h)en voirsz. (496; ndl.); 1492 Jetthien myn broer (dat.; 752); Jetthia (nom.; ib.). Z. bov. 1481 Lythia Oeds; Litya Peer. Men denkt bij 't laatste aan Grote Pier; de onmidlik volgende verkoper heet Grata Wybe! Lytske is nog f., Litse m.; Lit(te)ke, Lytke, Litsie en Lyts zijn verouderd m.; evenzo is Graetske nog f. en zijn Grata, -e, | |
[pagina 116]
| |
Graetthia, Graethie enz. verouderde mans.; wellicht zijn het oorspr. de adj. 1458 Luieytie (myn dochter) (506; vierm.). Verouderd f. Luyetye bij verouderd m. Luye, nu Lui, wat ontstaan zal zijn uit Lude. y vóór gemouill. cons. ook in Etykie (z. daar); dus: door Luie werd Luutje Luietje, en ey doordat men e vóór de pal. pal. hoorde eindigen. 1427 Lutiens wyff (649; geauth. kopie), hetzij bij Lude of bij Lute. 1478 Ryoerd Oenthiaz. (673); 1482 Oentye Oeneme (708). Z. bov. 1481 Reythia Remerts; m. of f.? Nog m. Reit; f. Reitsje. 1468 Ic Rinckie, Juke moeder; wy Rinckye ... beden Heer Rinckyen (623). Z. bov. 1472 Sythia wyff (649; geauth. kopie); Syttia Allama (zoensman; tweem. 651); 1481 Siwerts Sytiens fenna (696); 1486 Syttie m. Verder vermeld ik niet meer Syttie, Sythie, Sytghe enz. Z. bov. 1496 Tathie, vrouw van de erflater (774, '5; ndl.). Nog f. Taetsje, bij verouderd m. Tate. 1471 Tyetkye myn echte wyf; Thiethye dez. (646, '7). Z. bov. 1472 Wthie Popka wyff (649; geauth. kopie); 1478 Wtthie eckeren ‘akkers’ (679). Z. bov. 1448 Walthia Mynnama (kerkvoogd; 533); 1477 Walthia Abba soen (672); 1479 Walthia Dekama (doet mee uitspraak; 692). Z. bov. 1473 Pieter Watthyaz. Harinxma (‘uit een zeer oud M.S.; 657’). Verouderd m. Watke(n), Watthya, -e, Watgen, Watje(n), bij Watte. 1427 Wythia Harinxma; 1445 Wykie Kammyngha f. (hyr lesta testament; 528); 1448 Withia Abbingaweer m. (syn testament); 1476 Ripperd Witiaz. (665); 1478 Wythia eckeren ‘akkers’ (679); 1481 Wyttia Juuinga; dez. Wythie (697; ndl., uit Worp van Thabor); 1482 Witia (verkoper; 707); 1484 Wytya m. (bedrijft oorlogsdaden; 726); 1486 Wittia Harinxma, | |
[pagina 117]
| |
dat. Wyttien (729; uit Schotanus); 1487 gen. Wythies (740); 1488 Wykia, Wonzera Grietman (743); 1493 Wythie Jongama (760; ndl.); 1498 Wyttie Jongama myn moer; myn moer Wytie (760); 1500 Wyttia Harinxma (II 213). Nog 1468 Wytke syn huysfrouwe (tweem.; ndl.; 622). Nog. f. Wytsje in Stellingwerf; niet meer m. Maar de vroegere veelvuldigheid van de naam kan schijn wezen, daar de vroegere spelling ons niet toelaat, de voortzettingen te scheiden van de verouderde namen Witeke(n) en Witteke(n). Uitgesloten is niet, dat Wyt- soms = Wt- is; z. Wthie. Ook overigens is de beoordeeling van enkele namen onzeker, vooral daar de vocaalquant, zo gebrekkig werd aangeduid. Voor ons doel echter is niet nodig, zich daarin te verdiepen. Nergens is er sprake van, dat b.v. Tiebba zou afwisselen met Tieptia of Tiepkia, of Mamma, Sikke met dgl. Alles laat zich verklaren uit t, d, n(t) + k, juist zoals in de eerstbesproken oorkonden. De oork. in De Vrije Fries 19 bevatten: 1457 Galthye, Bocka wyff, Walthya dochter; Galt(t)hye; z. bov. Galckie en Walthia; '59 Haring Hotya zoen z. bov. 115 Hotthya; '67 no 8 Gaithie Iwesma; G(h)aitie nog driem. (z. bov.); no 10 Rentia Gaukama, '69 Rentye Folkerts lyaef (vrouw) z. bov. 112 Rintkie; '73 Jetthie zyn lyaw; Jetthie voorscr; z. bov. Jettze. Geen vklw. van 'n appell. heb ik in 't Charterb. gevonden, dan 1478 in de naam van 'n stuk land Litka hornka (679); (Fr. Wb. hernke, herntsje - hoarn slechts als ‘hoorn’ -; ook in eigenn. blijft zich de oude vorm vertonen, b.v. Alteke, Fedka, daar 'n levend suffix steeds achter 't grondw. kan komen). In de Gasthuisoork. vóór 1465 staat steeds k: 1425 Fetkia, '30 Vtkia, '50 Jetkia, '52 Feythkia (z. bov.), '57 Beenkia, Galckie, -ens, -en, Winckiens; 1465 tweem. Rinthkie, tweem. Rinthie (voor -ththie), Walthia is van 't zelfde jaar, Geer(t)kyen van '70; van '71 af is het uitsl. Syttie enz. In Chb., met oork. uit heel Frsl., is zoveel gelijkheid niet te verwachten. | |
[pagina 118]
| |
k ontbreekt in 't begin (1374 Herthia, 1427 Lutiens (kopie). 1448 Walthia, Withia), is overal uitz., maar nog 1488 Wykia. Men kan k houden voor veranderde spelling; ik denk hier eer aan dialektiese variatie. Het trof mij, dat in de grote lijst van grietmannen en rechters in Franekeradeel van 1433 onze typus alleen door Intia was vertegenwoordigd. Vermoedlik was 't stuk te officieel voor deze naamvorm, en misschien heetten Andelof, Fedda, Gerrolt, Gerbrant, Goddefrido alias Antia, Fettia, Gertia, Gertia, Gottia. Moeite geeft ald. van Toernken Stathen, tot men ziet dat Tonken te lezen is, zoals vergelijking van 501 met 500 leert. Deze mansn. is in Frsl. nu, naar 't schijnt, voorgoed tot Tonko verfraaid. De weinige persoonsn. in B. Hettema, Bloeml. I, geven 't zelfde beeld: uitsl. Webka, Fulka, Yska enz., maar 1498 Sytiama (80), 1520 Doytyen (82, 86); voor ons reeds bekenden. Verder de muntnaam ortyen (85) [ook schyesyen, reeds ie dus ib.]; evenals de muntnaam buthien, resp. butgen 't vroegste vrb. was uit de Gasthuisoork. en van 'n dre. vklw.-niet-eigenn. Vklw. die men als zodanig voelde passen niet bij de aard van deze stukken. Bogerman schrijft geen vklw. dan holke holletje (I 9, II 91) en ffamke meisje (I 29). Starter leverde alleen 't bewijs, dat -je reeds was overgedragen als f.-suffix op Bauckje (Fri. Lusthof; Stemme Maeyken ...); waars. was de toestand dus vrijwel als bij G. Japix. Dit moet hebben plaats gehad eer tj was geworden tsj. De ouderdom van 't verschijnsel is met onze gegevens niet te bepalen. 't Oudste vrb. is Herttia 1374, dan volgt Fetkia 1425. Vgl. hiermee gemouill. dre. Godekien 1372, '7; in geen 70 jaar vinden we weer 'n jong suffix, welk ook. Het schijnt, dat men pas laat goed besluiten kon, 'n al lang (overal?) bestaande klank aan te duiden. Er bestonden zóveel namen met tk, dat die schrijfwijs zeer vast ingedrild was; de uitspraak bleef bestaan, ook door nieuwe toevoeging van -ke; en de oude vorm was stellig plechtiger (vgl. bov.). -tia wacht goed 'n halve eeuw op | |
[pagina 119]
| |
'n weerga; toch vindt men niet slechts vroeger Eltekeman (1338), maar evenzo later Intkama ('79), Reyndkama (1390), Fedka, Galteka, Latkama (1400), Feddeka (1415), Alteke ('20), Vteka ('21), Jelteke, Walteke, Fleddeke, Alteke ('22). - Wellicht komt men verder, als 'n vollediger oorkb. bestaat dat aan de tegenwoordige eisen voldoet. Daar men schier nooit spellingen vindt zoals in tz(j)erka kerk (z. 114 bov.), schijnt het, dat onze tj-klank nog nergens tsj was geworden. Het Okb. v. Gr. en Dr. leverde hoegenaamd geen verder materiaal. Dat nog in 1404 Tetka, Tadeko, Galteko, Elteco vermeld worden, kan oude spelling of nieuwe afl. wezen, want -ke (vaak verlatijnst -o, -a) was 'n levend suffix (Warfsc. 1446, p. 21, '2 wordt Dode (Melkensoen) vijfm. genoemd; de 2de maal als -ke); dit is als in Frsl. Het ontbreken van -tie, -kie of dgl. zou aansluiting bij 't grondw. kunnen wezen, te vgl. met niet-umlauting in namen als os. Addi, Razi, Lanzikîn, Mannikîn; eer zal men denken aan behoudende spelling. Evenwel, daar 't Okb. in 1405 eindigt, kán ook de overgang jonger zijn. In Frsl. staat Herttia in 'n lat. stuk van 1374, het volgende vrb. bleek van 1425, en er is stellig geen reden om de overgang te houden voor in alle streken geheel gelijktijdig. Uit Emmius kwamen alleen in aanmerking de lijsten van wie in Gron. of Stad en Lande tot in 1644 ambten hadden bekleed (die van na 1615 niet meer van E.). Hoewel daarin ook talrijke Ommel. namen voorkomen, leveren ze ons niets. En toch maakt b.v. lutje uit lut(te)ke, ook in de Stad, het bestaan van zo gewijzigde namen prakties zeker (terwijl de Stadsrek. het reeds lang bestaan van mouill. bewijzen). Hij vond ze in z'n Latijn zeker onpassend - als ze niet reeds als zodanig in z'n bronnen ontbraken. Behalve 't welbekende Ludeken en Horneken zijn er geen namen die na sync. tk konden leveren; voor mouill. zou hoogstens in aanm. komen Gisekinus Calemari 1290. Fri. namen die tot -tia of dgl. konden leiden zijn uit de | |
[pagina 120]
| |
Ommel. in menigte overgeleverd (vooral in Warfsc.); nergens treft men de wijziging aan vóór 1534. En dit, hoewel reeds 't oudste vrb. van zulk 'n naam, Wytke 1407, sync. toont. In de lijst die ik van de latere namen opmaakte vind ik die ook veel. 't Is mooglik dat de Ommel. inderdaad heel ver achter Frsl. aankwamen, maar als ik bedenk hoe bezwaarlik men tot vernieuwerwetsing overging, vooral in zo officiële stukken (vgl. bov. 118), acht ik dat ver achterblijven schijn. Men bedenke ook, dat in Frsl., naarmate de toevoeging ... a deel van de officiële naam werd, hoofdzaak in stee van toelichting, de vklvorm zeldzaam werd. Wel bestaat b.v. Haitsjema zowel als Haitsma (v. Haite), Haisma (v. Haise), Haijema, maar zulks is uitz. In de 16e E is de schrijftraditie verbroken; oostfri., geld., ndl. kanselarijstijl doet zich gelden in stee dat men zich blijft richten naar 't oude; nu komt het er ook toe, dat de niet-traditionele spelling soms de pen ontglipt. De vrb. in de Warfsc. zijn: 1534 Itke Frijtema, hidden (g. van Hidde) voors. moije (p. 155), Jetjen voorss. goederen (ib.), Ithien voorss. doet (dood) (156); steeds dez. (voor Je d.i. Ie vgl. b.v. zelfde p. syenen broeder). 1541, naast Egbert Luijtkens, E. Luijtjens (160); '95 g. Luitgen Horenkens (179); '96 Drewes Luitiens. 1595 wegen Jannitien syner huisfrouwen; gueder (goederen) syner voergenoembden huisfrouwen, Jantyen (180). Het laatste te begrijpen uit Jan(t)ken; toonl. voc. (vóór deze pal. i-achtig) acht ik ontleend aan Janneke(n); vgl. uit Chartb. Ethykie, Luieytie. 1596 Marryt(h)ien Scheepers = Marrytien vors. = gemelte Martyen (190). Ook hier zal men met t moeten rekenen; Martha met bijvormen is nog zeer verbreid, waaronder ook Marretje(n); ĕ tussen r en cons. secundair. 1596 sambt sine huissfrouwen Gertien Frerichs (194). 1596 sambt Gretien, die weduwe ... (194). 1600 Waerin ... unde Gaddie Theinge tsamen Gredtmannen gewesen syn (205). Verouderd m. Gad, Gadje in Frsl. | |
[pagina 121]
| |
In de Ommel. wijst dus niets op mouill. (wat met nu klopt); tk > tj volstaat. Voor Drent ontbreekt mij verder elk verb., als men waars. acht dat de afschrijvers - wat na 't midden der 16e E - sporadies 't suffix van persoonsn. modernizeerden naar de holl. tongval. Maar is dat aan te nemen? In de overlevering zijn, gelijk elders, de oude vormen tot het laatst in 't Ordb. te konstateren; 't vroegst 1421 Zijgher Tijdekens (13), dan '37 Hindrik Geitkens, Roeleff Geitkenn, Geitken (20). Om de verhouding te doen zien, noem ik verder alle namen die in aanmerking komen, en spatieer de gewijzigde. Deze zijn, evenals in de Stadsrek., hier te verwachten; het is meer de taal van de ‘binnenkanselarij’. 1444 Johann Helmich Luitiens; vp Johan Luitiens (24); '46 Luetijen Wigboldes (26); '47 Johan Eetkinge (28); '45 (de tijdsorde is in 't Odb. niet steeds in acht genomen) Alert Tijdeken (35); '52 Reintken (Dijkes) tweem. (45); '62 Luetijen Tamminghe (70 = Ludeken T. 74; ik merk van deze niet eindigende naam alleen nog op, dat '84 (en later) Luitien Zudinghe vlak daarop Luedeken heet (143); '77 Oedeken Bebinck (116; herh. '80 Oedeken Bebinck en Bebinge 125, '6; f.: tweem. mit oeren kinderen); '80 Kersteken (124); '84 Roeleff Goedekens (143); '85 Albert Hostkinge (148; weer '86, 149); '89 Willem Altekinge (160; '1); 1516 Reintke Schoijers (172), Reintken S. (173), Reintken Schroer (173, '4; vgl. nog 1491 Reineken Egginge (168)), Hindrick Luitgens (slechts hier g, 191), Karstken Knuppel (174), Volcker Tijtgens ende Geert Tijtgens (198; vgl. 1421, p. 13, Zijgher Tijdekens). Het 2e Supplement (met bitter weinig namen) heeft 1439 Allert Tydekens (no 450) '43 Reynthyen (497); Jan Luythyens ('8); '47 Smyttyens arffgenamen (620); Reyntyen Volkier (623). Het voorl. vrb. levert 't appell. smyttyen. Zonder voorafg. t, d, n(t) steeds -ken, behalve 1481 Elletien sijns wijffs wegen (128), maar ook Elleken, sijnes wiues wegen (127). | |
[pagina 122]
| |
In 't eerst uitgegeven Odb. zijn dus 15e-eeuws, naar mij voorkomt, Luitien sinds 1444, Ellekien in 1481. In 't laatste altans < -kîn; de naam is de tegenhanger van Godekien < -kîn 1372, '7. Dit staat Okb. no 604 (tweem. Godekien van den Hove, dan gen. -kiens) en 653 (driem. Godekien van Echten), beide orig. dre. stukken, die ie goed scheiden van ii, ij). (Dat k zich vroeger dan t vertoont, hoeft geen toeval te wezen.) Daarom is aan te nemen: Ludekîn > -ekjen > -etjen (ook: Ludeken > Luutken > -tjen, geschreven -tien). De tegenw. dre. vkluitg. is -ie(n) (g. en pl. -ies), in 't N. -ie, en b.v. Luchien, riemechien, strogien, toertien, riegeltien. - Wat betreft gron. Stadsr. -yn naast -yen enz., zou ik dít in overweging willen geven. Wat bov. als kjen, tjen geschreven is, kan ə met weifelende klem zijn geweest; kreeg wat meer klem, dan ontstond -ien (ndl. ie); kreeg ə wat meer, dan jən. - Daar de lijst bov. ogm. -în niet meer bevat, is dit te houden voor in 't begin van de 15e E reeds verdwenen of
altans zeldzaam; en daar ook Godekien wel als Godicken maar niet als -in voorkomt, rijst de toch reeds grote waarschijnlikheid, dat de tijd van mouill. belangrijk vroeger valt - wanneer is niet te zeggen (z. nog Ts. 42 p. 40, '1). (Dat -kîn, niet -ko, ten grond ligt, bewijst de vaste -n; m.i. eerst naast -ken -ke zooals b.v. Rabbe(n), -n nog vooral in cas. obl.; dan opgeven van -ke ten gunste van 't gewoner -ken).
In de 16e E bestaat de bij Warfsc. genoemde toestand ook in Dr.; en in 1516 vinden we tg: Luitgens, Tijtgens. Oorsprong uit tk zou men kunnen aannemen zo men tg beschouwde als middel om te dwingen tot cons. uitspr. (g zal trouwens niet geheel = gewone j zijn geweest). Daar elders -gen (-gin) alleen bij mouill. geschreven wordt, zal dat evenwel ook voor Dr. zijn aan te nemen. - Maar het 2e Suppl. heeft 1443, no 497: tusschen ... ende Reynthyen; no 498: Jan Luythyens (= no 501 Jan Lueckens); 1447, no 620; Smyttyens arffgenamen; no 623: met zeghel Reyntyen Volkier. Het laatste moet gen. wezen van nom. Reyntye, d.i. -tje > -tke (voor | |
[pagina 123]
| |
ongefl. Volkier vgl. 1436, no. 413: Lutgert Henricks Emesma dochter). Reynthyen no 497 zal dus wellicht dat.-suffix. -n hebben, maar -tjen < -tken met oorspr. î is ook mooglik. Luythyen doet 't eerst denken aan het zo gewone Ludeken; toch is dit -tjen < -tken niet zeker (men zou dit individueel geval (wegens no 501) allicht zeker achten, maar verschillende suff. wisselen in een naam), te minder daar ook Ludeke bestaat (vd. èn Luecke èn Luecken; vgl. b.v. Odb. p. 19 en 25). Smitken is dim. naast smedeken (> gsln. Smeken), en hiermee moet bov. Smyttyen samenhangen. Zodat tj zowel bij oorspr. -kîn als bij oorsp. -ko is aan te wijzen, maar onzeker blijft, of in 't 1e geval -tken -tjen werd, dan wel reeds -kîn gemouill. werd, en -tyen = -tien naast -kien is te plaatsen. (Ten overvloede zij gezegd dat spellingen als dye, nyet, pyeck ook hier voorkomen). Maar die onzekerheid betreft de naam van A en B, niet de verschijnselen zelf; die bestaan beide - stellig bij overgewoon Ludekîn ook. De Stadboeken van Groningen bevatten geen vklw. Achter de uitg. v. Pro Excolendo staat de Muntkoers van 1492, waarin de oelde claukens ēn oelde butkens (213); Reversaal hetz. (215); daarop volgt de Algemene Gildebrief van 1436, met butkens (220). Uit dit voorkomen in zo officiële stukken valt te minder iets af te leiden, daar zelfs in de Stadsrekk., die de gemouill. vormen gebruiken, -ken zeer gewoon is. [Voor claukens leest Mnl. Wb. liever clay-; de herhaling pleit daar enigszins tegen.] In 't Oldermansboek en enige kleinere stukken vond ik niets. In Dre. Rechtsbr. 14, 15, 16 E (OVR I 16) staan geen vklw. In de ‘niederdeutsche’ teksten bij V. Richthofen, Fri. Rechtsq., vond ik alleen Langewolder Erfrecht § 5 de nychtkens; waars. moet de vklvorm de bet. ‘kleindochters’ duidlik maken. [Landr. v. Hunz. en Fiv. v. 1448, 316 § 3, leseken is bewaard fri.; z. V.R. Wb. lesoka. Siebenhardenbeliebung v. 1426 § 4 tweem. halffsiisken, vullsiisken is kenlik uit Deens sϕsken, later -de, vroeger ook met y; vgl. bij Noreen ozwe. own. sys(t)ken, -in ‘geschwister’]. | |
[pagina 124]
| |
De welwillendheid van de Gemeentearch. v. Gron. kon in 't gemis aan gegevens niet voorzien. Intussen, op 't niet-voorkomen van vormen kan 'n betoog slechts rusten als men die vormen reedlikerwijs moest verwachten indien ze bestonden. Het in allerlei genres rijk overgeleverd middele. holl. heeft slechts enkele vindplaatsen van mouill. Hoeveel wetten en andere zaaklike stukken uit onze tijd bevatten geen enkel vklw. En al is daarin nog zo vaak sprake van kind(eren), de vreemdeling zal de eigenaardigheid kindje: kindertjes er niet licht uit leren. Het NO staat met tj < tk niet op zich zelf. Nholl. Lutjebroek, Lutjehorn, Lutjekolhorn, Lutje Schardam, Lutjewal, Lutjewinkel hebben tj zoals wvl. lietje, litje, letje; fri. lîtik is noch bewaard noch door ‘klein’ vertaald, maar het indringend holl. bezat blijkbaar luttik. De in allerhande geschriften voorkomende vkluitg. -ke(n) is zonder grond aan de holl. spreektaal ontzegd; het is teruggedrongen, niet foneties geheel teloorgegaan; nholl. -ke laat zich in enige woorden tot in onze tijd aantonen (Ts. 44, 12). Waar lutke werd lutje, moest kat(te)ke, hond(e)ke worden katje, hontje. Waar daggie thuis is, zoals in Amsterdam, vindt men toch na dent. vermeld straatje enz. - Nu Teirlinck's werk voltooid is, laat zich over 'tzovl. beter bescheid geven dan in Ts. 44, 20. Het heeft -ke, na gutt. -ske, maar -tse na t, d, n (ook b.v. van maane maaneke naast moŏntse; vgl. ben. Maastricht); na korte voc. smet smid: smījtse en smeeke, pot: pŏutse en pōteke (ō is gerekte o). Sleetse sleetje bracht kanapeetse enz.; buiten vreemde woorden meerĭetse merrietje. De ontwikkeling is dus: -tke > -tje > -tše > tse. - Evenzo in Maastricht -ke (-ske), maar na dent. -še, na n dit en -eke (dus: voortzetting van vklw. met en zonder epenth. t); z. Houben § 198. Terwijl bij korte voc. + slot-n steeds penneke enz. gezegd wordt, staat henše handje naast henneke (-še < -tše). - Heerle heeft -tje na t, d, n; anders -ke (-sjke, zelden -ske); z. Jongeneel, Een Zuid-limb. Taaleigen b. 14, 15. - Aan Neeritter kent Onze Volkstaal III 150-'2 -tje alleen toe na | |
[pagina 125]
| |
t en d. - Mühlheim a/d Ruhr heeft -ke (na gutt. -ske), maar na t, n, l -še, wat Maurmann, Sammlung kurzer Grr. deutscher Maa. IV b. 64, reeds met ndl. -tje vergelijkt. - Meer mag ik hier niet bespreken. Maar vastleggen laat zich dít. Wijd en zijd, tot in ons uiterste ZW (z. gemakshalve Van de Schelde tot de W.) en ZO, en tot over onze grens, is -tje(n) ontstaan uit -tke(n). In verschillende streken bestaat tevens mouillering; zo in 't NO, in Holl., in 't ZW. (In Veurne Ambacht overweegt deze, maart hoort men -je na 'n aantal woorden op d, b.v. tandje, hoewel kinnigje kindje.) Dit naast-elkander verzwaart het schrijven van 'n geschiedenis der ndl. vkluitgangen.
Groningen. w. de vries. |
|