Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 65]
| |
Vínland-studiën.III.Ga naar voetnoot1)
In het begin van cap. 3 van de zgn. Eiríks saga rauða begint de kern, de eigenlijke Guðríðar saga met de vermelding van Þorbjrn Vífilsson, zijn dochter Guðríðr, en hun hoeve Laugarbrekka op Snaefellsnes. Þorbjrn wordt beschreven als een aanzienlijk man: gfugmenni mikitGa naar voetnoot2), die een grooten staat voert: hann hafði rausnarbú. Verder wordt verteld van zijn uitwijken naar Groenland, te zamen met Guðríðr. De beweegredenen tot dit uitwijken zijn tweëerlei: 1o een liefdesgeschiedenis van Guðríðr. Zekere Einarr Þorgeirsson op Þorgeirsfell, niet ver van Laugarbrekka, een jonge man van welgestelde familie, beschreven als vel mannaðr, wiens vader Þorgeirr evenwel vrijgelatene is, ontmoet Guðríðr te Arnarstapi, eveneens niet ver van Laugarbrekka, bij haar pleegouders Ormr en Halldís, en verzoekt Ormr zijn voorspraak te zijn bij Þorbjrn Vífilsson voor een huwelijk tusschen Guðríðr en hem. Ormr aarzelt: Þorbjrn is een groot man, maar ten slotte stemt hij toe, en laadt de verantwoording op Einarr. Op een haustboð bij Þorbjrn brengt Ormr het aanzoek van Einarr over.
Þorbjrn weigert: eigi varði mik slíkra orða af þér, at ek munda þraelssyni gipta dóttur mína. Guðríðr blijft bij haar vader, en in het voorjaar deelt Þorbjrn aan zijn vrienden zijn besluit mee: aetla ek nú at vitja heita Eiríks vinar míns, er hann hafði þá er vit skildum á Breiðafirði. Hij zal naar Groenland gaan, in vertrouwen op de belofte van steun, die Eiríkr hem gedaan had, toen zij uit elkaar gingen op den Breiðafjrðr.
| |
[pagina 66]
| |
2o het roerend bezit van Þorbjrn staat niet in goede verhouding tot zijn onroerende have: hij kan zijn bedrijf, zooals het op dat oogenblik is, niet meer voortzetten, en liever dan te gronde te gaan verlaat hij het land. De smaad hem aangedaan door het huwelijksaanzoek van Einarr Þorgeirsson wordt wel niet door hem als een beweegreden tot uitwijken vermeld, met nadruk, maar dat dat huwelijksaanzoek toch óók motief tot vertrek is geweest, kunnen we opmaken uit de gesprekken van Einarr en Ormr, en Ormr en Þorbjrn, naar aanleiding van het aanzoek, Einarr zegt: Þorbjrn zal wel niet zoo erg afwijzend tegenover mijn vraag staan, want ik heb gehoord, dat, ofschoon hij veel land bezit, hans lausafé sé mjk á frum, terwijl mijn vader en ik zoowel land als levende have hebben. Dit argument laat Ormr ook gelden bij het overbrengen van het aanzoek. Wij krijgen den indruk, dat Þorbjrn zeer goed inziet, dat, als hij langer wacht met verkoopen en vertrekken, zijn dochter telkens aan minder eervolle aanzoeken zal blootgesteld zijn, zoodat hij, na deze eerste smaad, maar in eens een beslissing neemt. Ormr en Halldís zijn tochtgenooten; de reis is niet gemakkelijk, velen sterven, waaronder Ormr en Halldís, maar Þorbjrn en Guðríðr komen goed over, en den eersten winter vinden zij onderdak bij Þorkell op
Herjólfsnes.
In cap. 4 wordt dan verteld, wat er gebeurt met Þorbjrn en Guðríðr gedurende den eersten winter, dien zij op Groenland bij Þorkell doorbrengen. Er was gebrek dien winter aan voedsel voor mensch en dier, zooals wel vele malen zal gebeurd zijn. Þorkell ontbiedt een vlva, Þorbjrg, ten einde van haar te weten te komen, wanneer de slechte tijd een eind zal nemen. Zij wordt schitterend ontvangen, en nu wordt een overzicht over hoeve, stallen, veestapel en bedrijf gegeven, ze krijgt een schitterend maal, waarna haar gevraagd wordt, wat haar raad is. Den volgenden morgen zal zij dien raad geven. Maar dan is er niemand, die de vereischte tooverformules kan uitspreken, behalve Guðríðr. En hoewel zij nadrukkelijk verzekert, dat zij kona kristin is, is zij terwille van Þorkell, en
| |
[pagina 67]
| |
terwille van de in zijn huis ondervonden gastvrijheid bereid de tooverformules uit te spreken. Þorbjrg voorspelt nu, dat de toestand spoedig zal verbeteren, en tot Guðríðr zegt zij, dat zij op Groenland een schitterend huwelijk zal sluiten, maar zij en haar man zullen niet lang daar blijven, zij zal naar IJsland terug gaan, en dáár de stammoeder worden van een schitterende nakomelingschap: yfir þínum aettkvíslum mun skína bjartr geisli. Þorbjrg vertrekt nu, omdat ook op een andere hoeve haar raad gevraagd is. Þorbjrn, die zulk een heidensch bedrijf niet had kunnen aanzien, keert weer terug, het weer wordt beter, er komt, met de lente, weer voedsel voor mensch en dier. In de lente neemt Þorbjrn zijn schip, en vertrekt met Guðríðr naar Bráttahlíð, waar zij door Eiríkr vriendelijk ontvangen worden, en waar zij den winter door blijven. In het voorjaar krijgt Þorbjrn Stokkanes van Eiríkr, en vestigt zich daar met zijn dochter en verdere familie.
In cap. 5 wordt dan verteld van Eiríkr's familie: zijn vrouw Þjóðhildr, en hun beide zoons Leifr en Þorsteinn, hoe flinke kerels zij waren, Leifr de zeeman, en Þorsteinn de boerenzoon. Dan volgt de interpolatie uit de Leifs saga, die ik in mijn beide vorige stukken besprak, in welke verteld wordt, hoe Leifr en Þorsteinn tochten ondernomen hadden vóór Þorbjrn's komst, en in cap. 6, in het begin, vinden we verhaald, dat Þorsteinn Guðríðr ten huwelijk vraagt, en dat Þorbjrn in dat huwelijk toestemt. Het wordt voltrokken in den herfst, er wordt schitterend feest gevierd, en de jonggetrouwden begeven zich op weg naar de Westelijke kolonie, waar Þorsteinn, mèt een anderen Þorsteinn, een naamgenoot, een hoeve bezit in gemeenschappelijk bedrijf. Daar breekt in den dàn volgenden winter een afschuwelijke epidemie uit. Garði, de meesterknecht, sterft; Sigríðr, de vrouw van den naamgenoot Þorsteinn, en Þorsteinn Eiríksson, Guðríðr's man, eveneens. Deze Þorsteinn staat op, na zijn dood, roept zijn vrouw tot zich, en houdt een lange redevoering tot haar: Guð vil, at þessi stund sé mér gefin til leyfis ok umbóta míns ráðs. Þorsteinn zegt dan, dat | |
[pagina 68]
| |
alleen zij, die het geloof rein houden, en hun godsdienstplichten betrachten, zalig zullen worden, maar velen hielden op Groenland het geloof niet zuiver en betrachtten hun plichten slecht. Síðan kristni var hér, zegt Þorsteinn, geschiedt het nog dikwijls, dat menschen in ongewijden grond begraven worden. Maar ìk wil mij laten begraven in de kerk, en Garði moet zoo spoedig mogelijk verbrand worden. Hij beveelt haar hun gemeenschappelijk bezit aan de kerk en de armen te vermaken, en sterft. Zijn lijk wordt nu gevoerd naar Bráttahlíð, en in de kerk begraven. Kort daarop sterft Þorbjrn, zijn erfenis komt aan Guðríðr, en zij neemt, als weduwe van Þorsteinn, haar intrek bij haar schoonvader, bij Eiríkr rauði.
Zooals men ziet uit het relaas van den inhoud, is er op het verhaal van Guðríðr's uitwijken met haar vader naar Groenland, en haar eerste lotgevallen in het nieuwe land, niets aan te merken. Eén punt is er, waarover nader moet worden gesproken. Zèker is, dat Þorbjrn en Guðríðr overtuigde en ijverige Christenen zijn, evenals Þorsteinn Eiríksson; en Þorkell, Þorsteinn de naamgenoot, en Sigríðr, zijn vrouw, evenals Garði, de meesterknecht, heidenen. Þorbjrn's weigering om tegenwoordig te zijn meðan slík heiðni var framin, Guðríðr's eigen getuigenis: ik wil de formules reciteeren, maar alleen ter wille van Þorkell, want ik ben kona kristin, Þorsteinn Eiríksson's uitingen op zijn sterfbed, daar verweg in de geheel heidensche omgeving van de Westelijke kolonie, laten aan duidelijkheid niets te wenschen. Blijkbaar voelt Þorsteinn zijn geweten bezwaard, en nu hij niet sterven kan met den steun van een geestelijke, wil hij zijn geweten zooveel mogelijk zuiveren door
zijn verontwaardiging erover uit te spreken, dat sedert de komst van het Christendom op Groenland nog zoo weinigen dit nieuwe geloof aanhingen, en dat diegenen, die Christen waren, het geloof zoo weinig zuiver hielden, waartoe natuurlijk het ontbreken, in het begin, van een ontwikkelden geestelijken stand zeker wel zal meegewerkt hebben. Maar als dàt zeker is, dan is óók boven twijfel verheven het tijdstip
| |
[pagina 69]
| |
van vertrek van Þorbjrn en Guðríðr, dan zijn Þorbjrn en Guðríðr uit IJsland geweken nà het jaar 1000, dus op Groenland gekomen nà het jaar 1000. De compilator van de zgn. Eiríks saga rauða, vatte de chronologie aldus op: hij zette Leifr's tocht naar Noorwegen, zijn verblijf bij koning Óláfr, zijn terugkeer, zijn kerstening, benevens Þorsteinn's tocht op zoek naar het onbekende land vóór de aankomst van Þorbjrn en Guðríðr. Immers, wanneer, volgens de Guðríðar saga, in het begin van cap. 5 de beide zoons van Eiríkr en Þjóðhildr worden voorgesteld, bij de aankomst van Þorbjrn en Guðríðr op
Bráttahlíð, dan heet het: Leifr hafði siglt enz., en waar Leifr's terugkomst viel in het jaar 1000, en Þorsteinn's mislukte tocht nà 1000, kwamen dus Þorbjrn en Guðríðr nà het jaar 1000 op Groenland. Vader en dochter vertrokken dus nà de invoering van het Christendom op IJsland, en nà de invoering van het Christendom op Groenland in hetzelfde jaar, in een tijd, toen dit Christendom, al was het reeds gedurende eenigen tijd de officieele godsdienst, nog weinig en slecht betracht werd, kwamen zij in dit land aan. De Leifs saga geeft dezelfde voorstelling: Þjóðhildr, Eiríkr's vrouw, laat dadelijk een kerk bouwen
bij Bráttahlíð, maar Eiríkr wil niets van dit nieuwe weten. Þjóðhildr bezoekt geregeld de kerk en zij, die mèt haar Christenen geworden waren. Nu voegt hs. 557 (B) toe: en þeir váru margir, welke woorden hs. 544 (A), de over het algemeen betere tekst, weglaat, mijns inziens terecht. Grijpt nu hun uitwijken plaats nà 1000, dan blijft er toch één wonderlijk punt: Eiríkr zou niet lang nà 980 uitgeweken zijn, en Þorbjrn, zijn vriend, eerst ongeveer twintig jaar later. Eerst ongeveer twintig jaar later zegt Þorbjrn: nu moet Eiríkr zijn belofte nakomen, die hij mij deed, toen wij scheidden aan den Breiðafjrðr, d.w.z. toen ik hem geholpen had bij zijn veete met Þorgestr, tengevolge waarvan hij, Eiríkr, verbannen werd. Dit is zeer onwaarschijnlijk. Er is, dunkt me, een verklaring te vinden, en wel deze. Guðríðr is uitgeweken nà 1000, en wel zonder haar vader. De verteller van de
| |
[pagina 70]
| |
Guðríðar saga, die wilde geven een zéér uitvoerige introductie van Guðríðr en een breede uiteenzetting van haar lotgevallen, vóór zij haar belangrijken tocht ondernam met Þorfinnr Þórðarson - zeker wel het grootste avontuur van haar leven -, had de beschikking over een dunne traditie, die slechts vertelde, dat Guðríðr na de invoering van het Christendom op IJsland en Groenland, naar dit land uitweek, en dat met die emigratie een liefdesgeschiedenis in verband stond. Zij week uit, omdat haar vader tegen het huwelijk met Einarr Þorgeirsson was. Zij week uit, vertelt een ander verteller, met haar vader, omdat hij de schande van dit huwelijksaanzoek van een zoon van een vrijgelatene niet dragen wil. Zij week uit, vertelt weer een ander verteller, met haar vader, omdat hij de schande van dit huwelijksaanzoek van een zoon van een vrijgelatene niet dragen wil, èn omdat hij te weinig roerend bezit heeft, en dus kans loopt, door te blijven, zijn dochter later aan nòg minder huwelijksaanzoeken bloot te stellen. Deze dubbele motiveering maakt een onbeholpen indruk. Uit de traditie aangaande Þorbjrn wist onze verteller, dat Þorbjrn Eiríkr geholpen had bij diens uitwijken. Dit helpt hem
Þorbjrn te gebruiken bij Guðríðr's uitwijken naar Groenland, en dit tezamen emigreeren daardoor te motiveeren, dat Þorbjrn nu Eiríkr's belofte gaat incasseeren. Al zeggen de verschillende bronnen niets aangaande
Þorbjrn, toch mogen we wel aannemen, dat hij in werkelijkheid op IJsland gebleven is. KaalundGa naar voetnoot1) zegt nadrukkelijk, dat Laugarbrekka een welvarende hoeve was. Een tijdelijk gebrek aan lausafé kan moeilijk een grond zijn voor een wanhoopsdaad als een emigratie naar Groenland.
De berichten over de gebeurtenissen bij Þorkell zijn zeker vervaardigd ad majorem Guðríðar gloriam. Vooral de voorspelling der vlva: de nakomelingschap van jou en Þorfinnr zal grootsch zijn, is zeker het werk van belangstellende en | |
[pagina 71]
| |
belanghebbende afstammelingen, die alle licht willen doen vallen op hun stammoeder, en willen demonstreeren, hoe zij reeds toen vurig Roomsch was, en reeds toen straalde te midden der heidensche barbaren. Ook het bericht van haar kort huwelijk van nauwelijks enkele maanden met Þorsteinn Eiríksson is uitgedijd tot een wonderlijk verhaal. De dunne traditie zal geweest zijn: Guðríðr kwam bij Eiríkr rauði en trouwde daar met Þorsteinn Eiríksson, die spoedig in de Westelijke kolonie aan een epidemie stierf, waarna zij terugkeerde naar Bráttahlíð. Ook hier is de nakomelingschap aan het werk geweest, en is Þorsteinn voorgesteld als een scrupuleus Christen, die in gewijden grond begraven wil worden. Dat de traditie dun was, blijkt ook uit de Leifs saga. Voor den man der Leifs saga was Guðríðr een veel minder gewichtig persoon, dan voor onzen verteller, voor hem was zij op den grooten tocht bijpersoon, Leifr hoofdpersoon; voor onzen verteller was zij op dien tocht hoofdpersoon, is zelfs Leifr geheel geëlimineerd. Nu put de man der Leifs saga uit dezelfde dunne traditie als die der Guðríðar saga. Guðríðr wijkt niet lang nà 1000 naar Groenland uit; het motief is: liefdesgeschiedenis, maar hij laat haar met haar man Þórir tezamen uitwijken naar Groenland, en tezamen schipbreuk lijden tusschen IJsland en Groenland, en laat hen beiden dan door Leifr, op den terugkeer van zijn onderzoekingsreis, gered worden. De mogelijkheid bestaat, dat zijn opvatting was, dat Þórir en Guðríðr uitweken, omdat haar vader tegen het huwelijk bezwaar had. Hij vond het niet noodig dieper op deze zaak in te gaan, omdat zij hem en zijn kring niet genoeg interesseerde. Leerzaam zijn deze resultaten voor het sagaonderzoek. Een schrale traditie, verlevendigd door de sagavertellers, die juist, doordat de traditie schraal was, een episode uit het leven van hun held op tweeërlei wijze kunnen uitleggen. Dezelfde opmerking maakte ikGa naar voetnoot1) naar aanleiding van een plaats in de Hallfreðar saga, waar bewaarde | |
[pagina 72]
| |
schriftelijke redacties wijzen op tweeërlei opvatting van een episode in Hallfreðr's leven, waar de traditie blijkbaar zeer vaag was. In cap. 7 zien wij Þorfinnr Þórðarson karlsefni verschijnen, op Reynines aan den Skagafjrðr thuis hoorende, een goed fardrengr, op een zijner reizen in deze streek verzeild geraakt. Mèt hem komen enkele uitgewekenen: Snorri Þorbrandsson en eenige anderen. Van Snorri weten wij, dat hij uitweek voor een veete, zooals de Eyrbyggja saga vertelt, van de anderen vooronderstellen wij hetzelfde, al is dat niet uitdrukkelijk in bewaarde bronnen vermeld. Þorfinnr landde in den herfst aan den Eiríksfjrðr, bezoekt Eiríkr op Bráttahlíð, en wordt daar keurig ontvangen. Maar tegen het Kerstfeest loopt het mis. Eiríkr vindt het onaangenaam, dat hij zijn gasten niet alles kan voorzetten, wat hij wil. Maar Þorfinnr weet raad, haalt allerlei heerlijkheden te voorschijn. Nu houden zij een rausnarveizla. Met Kerstmis vraagt Þorfinnr Guðríðr ten huwelijk, hij krijgt haar, en opnieuw viert men feest: gleði mikil var í Bráttahlíð um vetrinn. En in dienzelfden winter besluit Þorfinnr met zijn vrouw Guðríðr een grooten tocht te ondernemen tezamen met, behalve de uitgewekenen, Freydís Eiríksdóttir met haar man Þorvarðr en Þorvaldr Eiríksson. Ook is tochtgenoot een zekere Þórhallr, wiens lotgevallen blijkbaar het komische element voor hoorders of lezers geweest zijn; met zijn heidensche capriolen wordt niet weinig de spot gedreven. Hij is even lachwekkend als de vlva afschuwwekkend.In cap. 8-13 wordt de tocht uitvoerig beschreven, mèt de lotgevallen: de dood van Þorvaldr Eiríksson, en de geboorte van Snorri Þorfinnsson, en de terugreis. De tocht isGa naar voetnoot1) met zoo'n liefde, uitvoerigheid en helderheid beschreven, dat hij dikwijls het object van onderzoek is geweest. Steensby, die voorzoover mij bekend, het laatstGa naar voetnoot2) het vraagstuk bestudeerd | |
[pagina 73]
| |
heeft, moet tot tekstverdraaiing zijn toevlucht nemen om zijn doel te bereiken: het bewijs te leveren, dat de Groenlandsche Noren werkelijk de Oostkust van Noord-Amerika bezocht hebben. Naar mijn meening is de beschrijving van den tocht zoo duidelijk, dat men een zeer juiste voorstelling krijgt van de bezochte landen, zonder dat men tot tekstverdraaiing zijn toevlucht behoeft te nemen. Het gezelschap, uit bovengenoemde personen als hoofdpersonen bestaande, vertrekt uit Brattahlíð naar de Westelijke kolonie, van daar naar de Bjarneyjar, dan in Zuidelijke richting trekkend, komen zij eerst aan Helluland, van daar nog verder Zuidwaarts zeilend, aan Markland. Nog verder Zuidwaarts gaande, komen zij aan een kaap, die zij, naar een daar gevonden kiel, Kjalarnes noemen. De kust van het land, dat zij nu treffen, is in den beginne vlak en zandig, dàn met diep ingesneden fjorden. In één dier fjorden varen zij binnen, zij noemen hem Straumfjord, en het eiland, vóór den fjord aan de zeezijde, Straumsey. Zij overwinteren daar, maar nemen voor den strengen winter niet voldoende voorzorgen; ten slotte dreigt er nood, en zij smeeken God hen te helpen. Þórhallr verdwijnt plotseling, en als ze hem gaan zoeken, wat veel tijd kost, blijkt het, dat hij ergens op een rotspunt ligt te staren en naar lucht te happen, zich krabbelt en wat voorspelt. Op hun verzoek gaat hij weer met hen terug, en kort daarop krijgen ze een walvisch te pakken; zij eten flink van hun buit, maar het bekwam hun slecht. Zij geven Þórhallr de schuld en zeggen, dat hij en zijn vriend Þórr den walvisch betooverd hebben. Gelukkig wordt het nu zomer, en het gaat hun beter, zij hebben levensmiddelen in overvloed en gaan nu praten over hun verderen tocht. Þórhallr wil weer Noordwaarts terug, weer langs de vlakke, zandige kust, en om Kjalarnes varen, en zoodoende Vínland bereiken. Immers, dat ze in de buurt van Vínland waren gekomen, was hun gebleken, uit de druiven en het koren, dat Haki en Hekja op hun verkenningstocht ontdekt hadden. Maar Þorfinnr wil Zuidwaarts varen, want het | |
[pagina 74]
| |
land wordt naar het Zuid-Oosten breeder en breeder, en eerst dan, als gebleken is, dat dáár in het Zuiden niets te vinden is, wil hij het plan ten uitvoer brengen van Þórhallr. De tochtgenooten splitsen zich in twéé groepen: de kleinste onder Þórhallr trekt Noordwaarts, en wil bij Kjalarnes Westwaarts om zeilen, maar zij worden door een opstekenden Westenwind den kant van Ierland uitgedreven, waar het hun slecht ging. Maar Þorfinnr trekt langs de kust Zuidwaarts, tot zij komen aan een rivier, die, door een strandmeer, in zee uitstroomt, Hópr noemden zij die streek. Het was er goed: in het wild groeit er koren, en wijn, visch was er in overvloed, en wild in het bosch. Na korten tijd bemerken zij negen booten, die uit het Zuiden langs de kust komen aanzetten. De booten worden door leelijke kleine kereltjes bemand, zij gaan aan land, maar er gebeurt verder niets. Beide partijen bekijken elkaar een tijd lang verwonderd, en dan roeien de vreemdelingen weer terug in de richting, vanwaar zij gekomen zijn, suðr fyrir nesit. Þorfinnr en de zijnen bouwen hun hutten landinwaarts, enkele iets dichter bij, enkele iets verder van het meer. En zij blijven daar den eersten winter, zonder dat zij hun vee binnen behoeven te halen. In de lente komt, weer uit dezelfde richting, sunnan fyrir nesit, een menigte booten aanzetten. Op wollen weefsel blijken de vreemdelingen verzot te zijn, ook op zwaarden en speren, maar die wilde Þorfinnr niet afgeven. Zij boden pelzen aan, en wilden zelfs voor een klein stuk weefsel een pels geven. De goede verstandhouding wordt verstoord door een woesten stier, die loeiend komt aanstormen. De Skraelingar, de vreemdelingen, snellen naar hun booten en roeien weer terug in de richting, vanwaar zij kwamen. Maar na drie weken komt een groote menigte booten aanzetten, en de Skraelingar geven luide hun strijdlust te kennen. Er ontstaat een gevecht: Þorfinnr wijkt langzaam terug upp með ánni, langs de rivier landwaarts het gebergte in. Daar bereiden zij den vreemdelingen een harde ontvangst. Freydís vuurt den strijdlust aan, met niet veel succes, want de Groenlanders moeten | |
[pagina 75]
| |
ten slotte wijken, en zelf loopt ze, doordat ze zwanger is, en niet zoo vlug kan volgen, gevaar gedood te worden. Snorri Þorbrandsson sneuvelt, zij weet nog zijn zwaard te grijpen en zich te verdedigen. Zij weet den vreemdelingen zoo'n schrik in te boezemen, dat ze het op een loopen zetten, en in de booten verdwijnen. Slechts twéé mannen waren aan Þorfinnr's zijde gesneuveld, maar vele Skraelingar. Toch heeft dat treffen Þorfinnr beangstigd. Zij begrepen, dat, hoe goed het land daar ook zijn mocht, zij het tegenover de inwoners op den duur niet konden behouden. Zij besluiten nu terug te trekken. Zij zeilen weer Noordwaarts en komen weer in Straumsfjord. Þorfinnr voert nu, tezamen met Þorvaldr, zijn vroeger plan uit, een verkenningstocht te doen Noordwestwaarts om, dus de mislukte poging van Þórhallr te hervatten. Zij zeilen Noordwaarts om Kjalarnes en verder Zuidwestwaarts langs de kust. Het land bevond zich, aan de linkerzijde, aan bakboord. Na lang trekken komen zij aan den mond van een rivier, die uit het Oosten stroomt. Zij landden op den Zuidelijken oever. Op een morgen ontwaren zij een wonderlijk wezen, een éénvoet, dat op hen komt aanspringen, en dat Þorvaldr met een pijl doodt, maar verdwijnt, nadat ze het tevergeefs hebben vervolgd. Zij gaan nu weer Noordwaarts terug en meenen op te merken, dat die bergen, die ze in Hópr hadden gezien, en diè, die ze nu zien, dezelfde waren, en de afstand van Straumsfjord naar Hópr, en van Straumsfjord naar de rivier in het Eenvoetenland zou dezelfde zijn. Ze zeilen terug naar Straumsfjord, blijven daar den derden winter, maar nu wordt het er onaangenaam. De getrouwde en de ongetrouwde mannen krijgen ruzie. Zij gaan denzelfden weg terug als ze gekomen waren, en nemen twee Skraelingsche jongens mee. Zij komen op Groenland bij Eiríkr rauði, en inmiddels was Snorri Þorfinnsson geboren. Het tweede schip - zij waren met drie op weg gegaan, de schepen der uitgewekenen nl. - hout was op Groenland schaarsch - het schip van Þorbjrn, dat van Þorfinnr en dat van Bjarni en Þórhallr - beleeft nog merkwaardige lotgevallen.
| |
[pagina 76]
| |
Na deze uiteenzetting moeten wij de ligging der bezochte landen ten opzichte van elkaar, en ten opzichte van Groenland vaststellen. Moeilijk is dit niet, omdat de beschrijving zoo duidelijk is. Zooals Groenland in een kaap naar het Zuiden spits toeloopt, versmalt zich Vínland in een kaap Kjalarnes naar het Noorden. Zooals Groenland op de Westkust de twee kolonies heeft, de Westelijke en de Oostelijke, heeft Vínland op de Oostkust de twéé nederzettingen: Straumfjord en Hópr. Evenals het binnenland van Groenland is het binnenland van Vínland ontoegankelijk bergland. De kustformatie vertoont overeenkomst met Groenland en IJsland, evenals de levensvoorwaarden. De tegenstellingen met de verhoudingen in het moederland zijn: de zachte winter, en het voorkomen van graan en wijn, kostbare artikelen voor Skandinaviërs, typische voortbrengselen der Middellandsche-Zee-landen, en het hoofdvoedsel der in die streken wonende volkeren. En wat de menschenwereld betreft: De Eskimo's kwamen op Groenland, langs de Westkust uit het Noorden aanzetten, de Skraelingar in hun booten, van huiden vervaardigd, op Vínland langs de Oostkust uit het Zuiden, in beide gevallen dáár, waar zich de beide kolonies bevonden. Man maa göre staerkt Vold paa Kilderne for at kunne identificere denne Stedbeskrivelse med Kysterne af Nordamerika, zegt Storm in zijn meergemeld artikel in de Aarbϕger van 1887. Doet men deze bron en den þáttr, wiens beschrijving van de reis naar Vínland dezelfde is als die van de saga, geen geweld aan, dan blijkt ons, dat geen enkel argument uit die beschrijving te halen is, dat erop wijst, dat de Groenlandsche kolonisten op die Vínlandreis in Noord-Amerika geweest zijn. De uitdrukking Skraeling en de vier door de Skraelingsche jongens gebruikte en in de saga genoemde woorden zijn eerder Eskimo'sch dan Indiaansch, zooals Thalbitzer in een verhandeling, in 1905 door het danske Videnskabernes Selskab uitgegeven, aantoont. En nu de þáttr. In mijn tweede verhandeling over den zgn. Groenlendinga | |
[pagina 77]
| |
þáttr kwam ik tot de conclusie, dat de compilatoren van hs. 1005 Jón en Magnus in hun boekerij een codex bezaten met den titel Groenlendinga saga, die inhield Leifr's lotgevallen, zijn reis naar Noorwegen met de bekende gebeurtenissen op de Suðreyjar, en aan 's konings hof, zijn terugkeer, met de redding der schipbreukelingen, de kerstening van Groenland, de ontdekking van, en zijn reis naar Helluland, Markland en Vínland, tezamen met hen, die zich onder zijn leiding hadden gesteld: Þorvaldr, Guðríðr en Þorfinnr, Freydís en Þorvarðr. Ik trachtte den titel aldus te verklaren: de saga was een Leifs saga, maar kreeg van een of anderen afschrijver den titel Groenlendinga saga, nadat zij zich, zeker wel in haar mondelinge periode, zóó ontwikkeld had, dat uit die ééne reis onder Leifr's leiding verscheidene reizen naar Vínland ontstaan waren, elk onder leiding van hen, die Leifr's ondergeschikte tochtgenooten geweest waren. Na nadere overweging meen ik echter een eenvoudiger verklaring van den titel Groenlendinga saga gevonden te hebben. Er bestond een uitvoerige Groenlendinga saga, in den trant van de ons nog gelukkig wèl bewaarde Faereyinga saga, die inhield Eiríkr rauði's veeten op IJsland, zijn ontdekking van, en zijn uitwijken naar Groenland, zijn vestiging dáár, de vermelding van zijn kinderen, van welke Þorsteinn de huiselijke man, Leifr, evenals zijn vader, de fardrengr was, Leifr's tocht via de Suðreyjar naar Noorwegen met de bekende lotgevallen, zijn beroemden oceaantocht van Noorwegen direct naar Groenland met wat op dien tocht geschiedde, Leifr's groote ontdekkingsreis, een pendant van de reis van zijn vader van IJsland naar Groenland, en met die van zijn vader samenhangend, een tocht, over welken hij zijn vader de leiding bood: hann mundi enn vera fyrir frinni, een aanbod, dat Eiríkr afsloeg, en dan volgt de beschrijving van dien tocht, welke vermoedelijk de Groenlendinga saga besloot, op welk onderwerp ik straks terugkom. Mij dunkt, dat reeds van den beginne af aan die saga den titel Groenlendinga saga gedragen heeft; de hoofdpersonen waren zoowel Eiríkr | |
[pagina 78]
| |
rauði als Leifr. Men kan haar citeeren als Groenlendinga saga, als Eiríks saga rauða, als Leifs saga. Zij werd gebruikt door den totstandbrenger van de gemeenschappelijke bron van Sturla en Styrmir, door den compilator van de groote Óláfs saga Tryggvasonar, die onder het overschrijven van dit stuk Landnámabók terloops, bekortend, opmerkt: sem segir í Eiríks sgu, in het eerste hoofdstuk dier Groenlendinga saga over Eiríkr, en werd gebruikt door Gunnlaugr Leifsson bij het schrijven van zijn Kristni saga, door den bewerker van de Guðríðar saga, en door de compilatoren van hs. 1005 Jón en Magnus, in het tweede hoofdstuk dier Groenlendinga saga over Leifr. Wij komen nu tot de nadere beschouwing van de reis naar Helluland, Markland en Vínland, onder Leifr's leiding, in dit tweede deel der Groenlendinga saga, de Leifs saga, of, zooals Jón en Magnus haar citeeren: de Groenlendinga þáttr, beschreven. Hoe slecht de tekst blijkbaar is geweest van die saga, die Jón en Magnus ten dienste stond, tòch is het relaas van Leifr's reis met zijn makkers naar die drie landen zéér verstaanbaar; helder is de beschrijving, althans wanneer we de reizen bij elkaar optellen, en van de verschillende kleine ondernemingen één grooten samenhangenden tocht maken. De beschrijving van de drie landen blijkt dezelfde als die van de Guðríðar saga. Met de woorden var nú mikil umroeða um landaleitan, begint het verhaal van den tocht. Leifr gaat op weg, nadat zijn vader geweigerd heeft met hem mee te trekken. Met hem gaan Þorvaldr, Guðríðr en Þorfinnr, Freydís en Þorvarðr en andere uitgewekenen, zooals Helgi en Finnbogi. Als komische persoon fungeert hier zekere Tyrkir, een suðr maðr. Nà Helluland en Markland komen zij aan een land, dat naar het Noorden toe in een kaap spits toeloopt, voor welke kaap een eiland ligt. Zij varen nu in tegenstelling met de beschrijving in de Guðríðar saga niet langs de Oostkust van dat land, maar langs de Westkust; ook hier een vlakke en zandige kust, en een plek, die Hópr zou kunnen genoemd worden. Dáár, bij Hópr, richten zij woningen in. | |
[pagina 79]
| |
Dáár is visch in overvloed; en de winter zóó zacht, dat het vee in die weide ruim voedsel kan vinden. Evenals in de Guðíðar saga zondert zich een komische persoon van den hoofdtroep af, en doet dwaas, splitst men zich in twéé groepen om het land nader te verkennen, vindt men in dat land rijpe druiven, vindt men bij een verdere verkenning langs dezelfde kust als waar Hópr is, een ruime graanoogst, sneuvelt Þorvaldr op een onderzoekingstocht om Kjalarnes langs de Oostkust, niet tegenover een éénvoet, maar tegenover de Skraelingar met hun húðkeipar. Het eenige verschilpunt is, dat de beide keeren, dat de Skraelingar verschijnen, de eerste maal aan Þorvaldr op de Oostkust, de tweede maal aan Þorfinnr bij Hópr op de Westkust, zij hun woonplaatsen blijken te hebben in het binnenland, en niet, zooals in de Guðríðar saga langs de verder Zuidwaarts gelegen fjorden. Ook hier zijn de verhoudingen tot die inboorlingen eerst vriendschappelijk, later vijandig en besluit men Vínland te verlaten, omdat het overwicht der Skraelingar te groot is, heeft Freydís een nog al hoogen toon, en, al wordt dat niet nadrukkelijk gezegd, in de Guðríðar saga, is zij het, om wie tusschen de mannen twist ontstaat. De Groenlendinga saga is, in haar tweede deel, de Leifs saga, gebruikt door den verteller der Guðríðar saga; wat men ziet en ondervindt, is in de nieuwe saga in wezen hetzelfde als in die, welke tot voorbeeld gediend heeft. Alléén Leifr is als leider verdwenen, en in de plaats van hem treden Guðríðr en Þorfinnr op, terwijl de bijpersonen Freydís en haar man Þorvarðr, de broer Þorvaldr, die sterft op de expeditie naar de andere kust, behouden zijn. De IJslandsche familiesaga is alleen te begrijpen, wanneer men haar ziet als geestelijk strijdmiddel in de IJslandsche familieveeten. Det gjaldt for de indvandrede Stormaend at haevde sig, ikke mindst overfor hinanden, zegt Finnur Jónsson terecht in zijn Norsk-Islandske Kultur- og Sprogforhold i det 9e og 10e Aarhundrede. Elke familie had er belang bij, dat haar voor- | |
[pagina 80]
| |
treffelijkheid van het begin van haar heldenloopbaan in den víkingtijd af, aan de nakomelingschap als buitengewoon groot werd voorgesteld, om haar tot steun te dienen in den zwaren bestaansstrijd, zooals in de negentiende eeuw de verschillende Europeesche volkeren, die in onvrijheid leefden, in het verleden steun zochten voor den strijd in het heden. Niet alleen Germaansche geestkracht, maar ook oude cultuur moest geroemd worden in de literaire Ahnengallerie, die de saga's waren. Leifr was niet alleen een uitnemend fardrengr, inn heppni, de man, die den eersten Oceaantocht volbracht, zooals zijn vader, hij was ook de Romeinsche Christen, die als eerste de oude, Zuidelijke beschaving in het verre Noorden bracht. Guðríðr was niet alleen de dappere vrouw, omdat zij op zoo'n gevaarlijke onderneming haar man dorst te vergezellen, zij was ook, en in háár saga wordt op dit feit nog sterker de nadruk gelegd dan in die van Leifr, de Romeinsche Christin onder de barbaren. Met deze opmerkingen zijn onze philologische onderzoekingen over de verhouding tusschen de zgn. Eiríks saga rauða en den zgn. Groenlendinga þáttr ten einde. Er waren zeker al in de elfde eeuw vertellingen in omloop over Eiríkr rauði, Leifr en Guðríðr met haar man Þorfinnr, waarvan wij sporen vinden in de zgn. Eiríks saga rauða, in de Eyrbyggja saga, in de Landnámabók en in de groote Óláfs saga Tryggvasonar. Den aard en den omvang dier vertellingen, hun ontwikkeling en onderlinge verhouding uit de verwarring der weinig talrijke bewaarde schriftelijke overleveringen los te maken, was het doel dezer drie verhandelingen. Elders hoop ik nog met enkele woorden een vermoeden uit te spreken over het ontstaan van die Vínland-voorstelling in de Groenlandsch-IJslandsche sagavertelling.
Delft, October 1926. w. van eeden. |
|