Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
I. De slotverzen van Reinaert I.Het voorrecht valt mij te beurt eene kleine ontdekking, met betrekking tot deze slotverzen door eene mijner oud-leerlingen gedaan, hier gemeen te maken. Kort na mijn aftreden als hoogleeraar kwam Mej. A.H. Kroon - thans Mevr. W.A. de Vreese, geb. Kroon - mijn oordeel vragen over een vondst, die zij meende gedaan te hebben. Die vondst bestond hierin, dat zij aan het slot van Reinaert I een acrostichon, den naam des dichters van Reinaert I (B) behelzende, ontdekt had! Immers, mits men in vs. 3467 (naar hs. a) de woorden Brune sprac schrapt en in 3468, in plaats van Dan hier te ligghene, met een kleine omzetting en met weglating van te, leest: Ligghen dan hier, vormen de beginletters der 9 laatste (slot)regels van R. I, naar hs. a (3476-84 van mijn critische uitgave = 3464-72 van Buitenrust Hettema's diplomatischen afdruk): ‘Bi Gode, ic dart u wel raden.’
Isingrijn sprac toten bere:
‘Wat sechdire toe, Brune heere?’
‘Ic hebbe liever in den riseren
Ligghen dan hier in den iseren.
Laet ons toten coninc gaen
Ende sinen pais ontfaen.’
Met Firapeel dat si ghinghen
Ende maecten pais van allen dinghen
| |
[pagina 53]
| |
te zamen: bi Willeme! De dichter van R. I B, die in den aanhef (vs. 1) van den proloog van het geheele gedicht zich openlijk ‘Willem die Madocke makede’ genoemd heeft, wordt in de slotverzen van B nog eens, ditmaal bedektelijk, aangeduid! Deze inderdaad verrassende ontdekking scheen mij - al opperde ik aanstonds eenige bedenkingen - in allen gevalle den dag en een nader onderzoek waardig. En ik spoorde dus de gelukkige vindster aan, zelf haar vondst in ons Tijdschrift mede te deelen. Toen zij echter, ondanks mijn herhaalden aandrang, mij meldde, om verschillende redenen daartoe niet te kunnen besluiten en dit liever aan mij te willen overlaten, verklaarde ik mij ten slotte daartoe natuurlijk gaarne bereid. En dit te eer, omdat ik zoodoende gelegenheid kreeg om hetgeen er vóór en tegen het aanvaarden dezer vondst of gissing valt aan te voeren wat breeder te bespreken. Vooreerst de vraag, de twijfel, of er, toen en daar, wel meer dergelijke acrosticha zijn aan te wijzen. Overbekend zijn zij bij onze Rederijkers der 15de en 16de eeuw. Maar in de 13de eeuw?! Uit onze Middelnederlandsche literatuur zijn mij tot dusverre (mede door anderer vriendelijke aanwijzing) slechts één gelijktijdig, maar niet gelijksoortig, en eenige gelijksoortige, maar niet gelijktijdige gevallen bekend geworden. Het eerste is Maerlant's verholen, maar aan 't slot van zijn werk door hem zelf onthulde aanduiding van den naam der vrouwe, op wier verzoek of om wier wille hij zijn Alexander gedicht heeft, in de beginletters der zes eerste boeken van zijn werk: GheileGa naar voetnoot1). | |
[pagina 54]
| |
Een eeuw jonger zijn twee gedichten, waarvan de beginletters van alle regels onderscheidenlijk een heele reeks van mansen vrouwennamen en het Latijnsche gebed Salve regina enz. vormen, beide besloten door den naam van den dichter: Ian (van) HulstGa naar voetnoot1); in denzelfden bundel vindt men den naam van een anderen dichter op dezelfde wijze aangeduid: Ian MoritoenGa naar voetnoot2). Weer een eeuw jonger is de (dubbele) aanduiding van den naam des afschrijvers Claes van Aken in de slotletters der regels, door hem zelf toegevoegd aan het slot van Reinaert IIGa naar voetnoot3); en die van den naam des dichters Dirc Potter in de aanvangsletters der slotregels (IV 2315-24) van diens Der Minnen LoopGa naar voetnoot4). Ook de ‘ghenoechlijcke historie van Gaver Capeel’ heeft in de aanvangsletters der slotregels den naam des dichters, na voorafgaande aankondiging, te lezen gegeven; maar ongelukkig is in het incunabel juist van die acht laatste regels het begin weggesnedenGa naar voetnoot5). Te vergelijken is voorts de ingewikkelde wijze, waarop de dichter van het Leven van St. Amand, Gillis de Wevel, zijn voor- en toenaam aan het slot van zijn werk, II 6348-6406, ter ontraadseling heeft aangeduid. Volkomen analoog met het hier te berde gebrachte is echter geen dezer gevallen. De meeste zijn uit de 14de of 15de eeuw, en het eenige gelijktijdige, dat van Maerlant, is in aard en bedoeling toch verschillend. Oogenschijnlijk dus reden genoeg tot eenigen aanvankelijken twijfel aan de echtheid (d.w.z. niet-toevalligheid) van dit zóó vroege, alleenstaande geval. Richten wij echter onzen blik naar elders, dan vinden wij | |
[pagina 55]
| |
wel degelijk even oude, ja zelfs véél oudere, geheel gelijke naamsaanduidingen in acrosticha. Immers niet minder dan vier eeuwen ouder en volkomen vergelijkbaar zijn de bekende acrosticha waarin de dichter der Ohd. Evangelienharmonie de namen van den koning (Luthovicus), bisschop Salomo, zich zelf (Otfrid) en zijne ordebroeders (Hartmuot en Werinbert), alle dubbel, aan 't begin en 't slot der ‘disticha’ zijner prologen, van zegenbeden en groeten vergezeld, vermeld heeft. En later, in 't begin der 13de eeuw, heeft Gottfried von Strassburg in de beginletters der aanvangsstrophen van zijn Tristan den naam van zijn begunstiger Dieterich voor ons bewaardGa naar voetnoot1). Andere voorbeelden uit diezelfde eeuw zijn Konrad von Heinsfahrt's Urstende, Heinrich von dem Türlin's Krone en Rudolf von Ems' Weltchronik, waarin de namen dezer dichters, en des laatstgenoemden Wilhelm von Orlens en Alexander, benevens Ebernand von Erfurt's Kaiser und Kaiserin, waarin de namen der dichters en de titels dezer werken telkens in acrosticha vervat zijnGa naar voetnoot2). Is derhalve in de gelijktijdige Middelhoogduitsche literatuur zulk een aanduiding van een dichternaam in een acrostichon geen zeldzaamheid, ook in de - veel nauwer dan eerstgenoemde met de onze verbonden - Oudfransche literatuur zullen denkelijk wel meer voorbeelden, ouder dan de 14de en 15de eeuw - wanneer zij ook daar, evenals bij ons, talrijk worden -, te vinden zijn dan het eenige uit het eind der 13de eeuw, dat ik er van heb kunnen vinden: dat van Jakemon Sakesep, wiens | |
[pagina 56]
| |
naam (mits enkele tekstwijzigingen) verholen zit aan het slot van zijn roman du Châtelain de CouciGa naar voetnoot1). Blijft dus een zóó oud voorbeeld van een in een acrostichon verscholen dichternaam in onze middeleeuwsche literatuur voorshands zonder weerga, de elders gevonden gevallen nemen toch den twijfel in dezen goeddeels weg. Trouwens in 't algemeen mag men zeker zeggen dat zulk een vernuftig spelen met namen volkomen strookt met den middeleeuwschen geest. En zoo zijn dan ook in onze Mnl. literatuur de voorbeelden niet schaarsch van dergelijke knutselarijen, waarbij de beginletters van eenige achtereenvolgende strophen of regels van een gedicht te zamen een of meer namen of woorden, ja zelfs geheele zinnen vormen, niet zelden met een min of meer symbolisch-mystische beteekenis of bedoeling verbonden. Zoo bij Maerlant A.M.O.R. (NB. verscholen in de Dietsche vertaling der Latijnsche woorden, welker aanvangsletters samen dit woord vormen!), bij Jan Praet M.A.R.I.A., in 't Hulthemsche hs. M.O.R.S. en W.A.P.E.N.E., bij Hildegaersberch D.O.M.I.N.U.S., bij Jan van Hulst B.R.U.C.G.H.E. en een geheel gebed met des dichters naam ten besluite; men denke voorts aan de zoogenaamde ‘glossenliederen’Ga naar voetnoot2). Een en ander, gelijk veelal in onze Mnl. literatuur, navolging van Mlat.Ga naar voetnoot3) en Ofr. (eer dan van Mhd.) voorbeelden; anderzijds zelf voorbeelden of voorloopers voor de befaamde knutselarijen onzer Rederijkers met namen en getallen in naam- en tijdverzen (acrosticha, chronogrammen, carnacioens enz.); men denke slechts aan De Roovere, Everaert, De Castelein, Cornelis Crul, Anna Bijns, het Wilhelmus enz. enz. De liefhebberij is nooit | |
[pagina 57]
| |
geheel uitgestorven en eenigszins te vergelijken onze hedendaagsche, met practischer bedoeling gevormde, voor korter of langer tijd levende zgn. ‘letter’- of initiaalwoorden: I.S.S.A., E.T.E.B. O N., M.U.L.O., Z.A.S.M. (tijdens den Boerenoorlog welbekend), E.N.T.O.S., N.O.T., N.U.M. (uit den wereldoorlog), A.K.O. enz. enz.: nog dagelijks vermeerderend (maar ook wel weer verdwijnend). Dat een - na en naast deze vondst verklaarbare - voorloopige monstering van het begin en slot van enkele bekende, volledig bewaarde Mnl. gedichten, ‘op hoop van zegen’, t.w. van het vinden van meer dergelijke verscholen dichternamen, mij niets heeft opgeleverd, pleit natuurlijk in 't geheel niet tegen de ‘echtheid’ dezer vondst; het heeft integendeel mijn geloof aan de niet-toevalligheid der letterreeks in de slotverzen van R. I versterkt. Immers de aanvangsletters der begin- en slotregels van geen enkel dezer werken leverden iets op dat, zelfs met herstelling (gelijk ook hier noodig is) van enkele, mogelijk door een afschrijver onwetend gewijzigde letters, eenig redelijk woord of een bestaanden naam zou vormenGa naar voetnoot1). Waar dit laatste nu wèl het geval is, mag men dus m.i. de gedachte aan een toeval wel laten varen. Er blijven echter nog enkele andere bezwaren te bespreken. In de eerste plaats natuurlijk de noodzakelijkheid om twee tekstveranderingen, emendaties of conjecturen, aan te nemen: meer dan genoeg om alle modern-conservatieve ‘schriftgeleerden’ te doen huiveren, te versterken in hun afschuw van alle tekstcritiek! Laat ik alvast beginnen met er aan te herinneren, dat wij hier (voor dit geval gelukkig!) slechts met één hs. (a) te doen hebben - in f ontbreken, naar men weet, de 46 | |
[pagina 58]
| |
laatste verzen van a, terwijl b hier geheel is omgewerkt en l deze regels slechts zeer in 't algemeen heeft weergegeven -, zoodat hier althans geen overeenstemming van verschillende, van elkaar onafhankelijke handschriften ons van tekstwijziging behoeft af te schrikken, een bederf der oorspronkelijke lezing, door één afschrijver, veel lichter valt aan te nemen. Wat nu de eerste voor 't herstel van het bedoelde acrostichon noodige wijziging, de schrapping in 3479 van Brune sprac betreft, zij er al aanstonds op gewezen, dat deze buiten kijf lange, al te lange en te zware versregel door die schrapping op de meest wenschelijke wijze bekort en verlicht wordt, eerst nu in natuurlijk rhythme, met vier heffingen, gelezen kan worden. Zeker om deze reden heeft dan ook Martin in zijne editie beide woorden inderdaad reeds geschrapt. Dat ik in mijne editie dit voorbeeld nog niet heb durven volgen is alleen een uitvloeisel van mijn eerbied voor het (hier eenige) hs. a, waarvan ik nooit zonder geldige reden ben afgeweken. Toch vond ik, toen Mej. Kroon mij hare vondst had medegedeeld, in het doorschoten handexemplaar van mijn Crit. Comm. deze schrapping reeds later door mij zelven voorgesteld, op grond o.a. eener nadere overweging der navolgende analogieën. Reeds in gemelden Cc. 146, noot 2 heb ik er aan herinnerd, dat Jonckbloet - als meermalen een later lang onbetreden gebleven pad inslaande - in zijn Mnl. Ep. Versbouw 149-51 heeft aangetoond, dat de afschrijvers van Mnl., evenals van Mhd., gedichten meermalen, ter verduidelijking eener samenspraak door nauwkeuriger onderscheiding der samensprekers, woorden als sprac die een daer, hi sprac, ende sprac, ende seide ingelascht hebben, die soms (gelijk hij uit het Haagsche hs. van Lancelot kon bewijzen) aanvankelijk door den corrector in margine bijgeschreven, en later daaruit in een jonger afschrift in het vers ingevoegd zijn; waarna hij eenige andere, bovenmate lange, zware verzen aanhaalt, waar dit kennelijk eveneens is geschied en men dus z.i. zonder bezwaar die latere invoegsels zal mogen schrappen. Later heeft ook Franck, | |
[pagina 59]
| |
Inl. op Maerlant's Alex. XCIII, een zestal plaatsenGa naar voetnoot1) in den Alex. aangewezen, waar blijkbaar hi seide of hi sprac is toegevoegd (en deze woorden dus door hem in zijne critische editie geschrapt zijn). Zulk een tusschen de woorden, na den aanhef ingelascht sprac hi of seit hi, maar ook een aan de aangehaalde woorden voorafgaand, den spreker aankondigend Reinaert sprac, Brune sprac enz. is nu inderdaad ook in ons gedicht, met zijne vele gesprekken en ‘redewisselingen’, zóó dikwijls, ja telkens, door den dichter zelf gebezigd - zie b.v. mijn Cc. 237-8 (op 1329), 240 (op 1401) en passim -, dat het gansch niet verwonderlijk is, wanneer een afschrijver een enkele maal, ter verduidelijking, zulk een aanwijzing van den spreker heeft in- of voorgevoegd. Want naast de vele gevallen van zulk eene aanwijzing door den dichter staan wellicht evenveel andere, waarin zij door den dichter onnoodig geacht is en dus ontbreekt, zelfs - of misschien juist vooral - in een levendigen dialoog, met gedurige, drukke wisseling van spreker, met woord en weerwoord, gelijk zij in den Reinaert, evenals in den Floris, zoo vaak voorkomt (en vanouds geroemd is); zie b.v. 178-80, 1122-5, 1136-50 enz., en verg. ook Jonckbloet, a.w. 151-2. Maar nu zijn er plaatsen, waar het gemis van zulk eene aanwijzing onduidelijkheid of zelfs twijfel aangaande den persoon des sprekers zou kunnen veroorzaken; en daar is een voor- of invoeging door een afschrijver vanzelf begrijpelijk. Tot die plaatsen nu behoort zeker ook deze. Immers 3479-82 zouden, op zich zelf beschouwd, even goed, ten vervolge op Isingrijn's vraag: ‘Wat sechdire toe, Brune heere?’ (3478), zijn eigen, reeds aanstonds vooraf medegedeelde meening kunnen weergeven (dus nog door Isingrijn gezegd kunnen zijn) als Brune's antwoord op I.'s vraag behelzen. Ja, men zou kunnen vragen of het eerste niet temet inderdaad des dichters bedoeling is geweest! Onmogelijk ware dit laatste geenszins: die verzen zijn noch voor Brune | |
[pagina 60]
| |
noch voor Isingrijn bijzonder karakteristiek, immers de liefde voor de vrije natuurGa naar voetnoot1) boven den kerker is beiden van nature gemeen! En wanneer ik ten slotte ook nu nog, evenals in mijne editie, de laatste boven de eerste opvatting verkies, is het vooral, omdat het mij veel eigenaardiger en levendiger schijnt dat aan 't slot van het gedicht Isingrijn niet alleen aan het woord blijft, maar zijn vraag door Brune beantwoordt wordt, ook hier slag en weerslag is, zoodat beide vijanden aan het woord komen en samen besluiten het tooneel te verlaten. Natuurlijk onderstelt zulk een voorvoeging door den afschrijver van een verduidelijkend Brune sprac, dat deze des dichters verholen aanduiding van zijn naam niet gekend of niet begrepen heeft; tegen welke onderstelling trouwens geen enkel bezwaar is. Integendeel kan zij almede de onderstelling eener tweede wijziging door den afschrijver, in den volgenden regel, 3480, rechtvaardigen; waar echter de vermoedelijk oorspronkelijke lezing minder gemakkelijk met zekerheid te herstellen is. Immers neemt men aan dat in 3479 alleen Brune sprac voorgevoegd, maar de regel verder ongewijzigd gelaten is, dan moet men, om vóór aan 3480 een L te krijgen, wel lezen: ‘Ic hebbe liever in den riseren Ligghen dan hier in den iseren’, iplv. ‘Dan hier te ligghene in den iseren’ (als in hs. a staat). Van deze constructie met een blooten infinitief na liever hebben vind ik nu echter bij Verdam IV 577 slechts één voorbeeld, uit de 16de eeuw (maar mogelijk uit een ouden Mnl. tekst onveranderd bewaard), t.w. uit het volksboek van De vier Heemskinderen, ed. Matthes, 174: ‘Datse liever hadden sterven in den strijt dan van honger’, naast vele voorbeelden met den verbogen infin. (het gerundium) te - e. Stoett, Synt.2 § 190 geeft alleen voorbeelden van de constructie met den conj. impf. praet. en mi liever; en Rein. I 2980 vinden wij de eveneens gewone constructie met dat: ‘Ooc hadde ic liever dat uwe | |
[pagina 61]
| |
kele hinghe’. Toch, al ontbreken voorshands andere voorbeelden, mag men m.i. zulk een constructie met den blooten infin., zonder te, vooral in ouder Mnl., niet aanstonds verwerpen of in twijfel trekken, gelet op de vele andere gevallen, waarin toen die bloote infin. nog gebruikelijk was en eerst later, in het jongere Mnl., en in het Nnl. steeds meer, door het zgn. gerundium met te - (e) vervangen is (zie Stoett, a.w. § 279). Ook houde men de mogelijkheid in het oog, dat de dichter wellicht juist in de verlegenheid, hoe die L vóór aan het vers te brengen, zich eene gewrongen, ook toen en daar en voor hem ongewone constructie heeft veroorloofdGa naar voetnoot1). Eenvoudiger lezing, maar stouter emendatie ware natuurlijk: ‘Ic wille mi (of alleen: “Ic wille” iplv. “Ic hebbe”?) liever in den riseren Ligghen dan hier in den iseren’, wat dan door den afschrijver, onkundig van des dichters geheime bedoeling, veranderd ware in de voor hem meer gewone constructie met hebben en te. Nog andere herstellingen zijn wellicht mogelijk; b.v. ‘Ic laghe mi liever i.d.i., Liever dan enz.’ Dat er in 3479-80 twee met l beginnende woorden staan pleit in allen gevalle zeker eer vóór dan tegen de mogelijkheid van tekstbederf en de daaruit volgende geoorloofdheid eener emendatie. Dat afschrijvers, onkundig van de geheime bedoelingen der dichters, zulke acrosticha dikwijls door willekeurige of slordige wijzigingen bedorven hebben, blijkt trouwens zonneklaar uit de emendaties, noodig om in de toch ontwijfelbare acrosticha van Maerlant, van Van Hulst en van meer dan één der bovengenoemde Mhd. en Ofr. dichters de kennelijk bedoelde namen of woorden juist te lezenGa naar voetnoot2). Tekstcritiek blijkt toch telkens | |
[pagina 62]
| |
voor literaire doeleinden even onmisbaar als, mits voorzichtig toegepast, geoorloofd! Ook dit bezwaar schijnt mij dus niet onoverkomelijk. Nog een paar andere, lichtere bedenkingen. Vooreerst scheen de datief-vorm Willeme, met één m, mij aanvankelijk vreemd; ik meende veeleer Willemme te mogen verwachten, zooals b.v. Maerlant inderdaad schrijft, Sp. Hist. IV1 XXIX 43 en 58: ‘van Willemme van Oringen’ (dus -lèm nog met bijklem, niet klemloos, -lĕm, -ləm, gesproken). Een vluchtig doorbladeren van het Oorknb. v. Holland en Zeeland II (alleen stukken uit de tweede helft der 13de eeuw) gaf mij echter wel inderdaad ook ééns Willemme (II, blz. 489a, oorspr.) en ééns Willaemme (II 498, naar Van Mieris), maar meermalen toch Willeme (II 380a, 476a en b, afschr.) of Willa(e)me (II 458a; 497b, naar Van Mieris) te lezen. Weliswaar zijn dit meest Hollandsche of Zeeuwsche voorbeelden, maar in allen gevalle blijkt de vorm met één m toch ook reeds vroeg gebruikelijk. Dat, in tegenstelling met de meeste bovengemelde Mhd. en Ofr. gevallen, hier alleen de (voor)naam, zonder eenigen toenaam, genoemd wordt is - hoe zéér natuurlijk voor ons te betreuren! - toch niet zoo vreemd. Maerlant noemt zich veelal ook alleen Jacob, en in R. I 1 heet de dichter ook alleen Willem. Ten slotte leek ook de voorvoeging van dat bi mij zonderling, modern. In al de bovengenoemde gevallen, voor zoover ik ze zelf onder oogen heb gehad, vormen de letters van het acrostichon den blooten, onverbogen naam, zonder een bi. Dit bi herinnert alweer aan de manieren der twee, drie eeuwen jongere rederijkers. Zoo luidt het b.v. op den titel van het te Antwerpen in 1528 gedrukte werk reeds: ‘Die Stove bi Jan van den Dale’, evenals thans ‘door’. En de bekende factor der Violieren te Antwerpen, Willem van Haecht, onderteekent zich in de Antwerpsche Spelen van Sinne van 1561 een paar maal (ed. Antw. 1562, 4o, G 1, H 3): ‘Goetwillich van herten. Per Haecht’. Dit ‘Per’, meestal gevolgd door het devies, soms door den naam (of door beide) van den dichter (factor | |
[pagina 63]
| |
der Kamer), is ook telkens te vinden in de Refereinen, verzameld door Jan de Bruyne, ed. RuelensGa naar voetnoot1), slechts enkele malen vervangen door ‘By’Ga naar voetnoot2) of ‘Doer’Ga naar voetnoot3). En ‘by’ vindt men ook ter zelfder tijd geregeld vóór den naam van den drukker in het colophon achter aan een boek. Doch dit alles is weer drie eeuwen jonger dan Reinaert I en kan kwalijk dienen als analogon van dit alleenstaande dertiendeeuwsche bi. Ter verklaring van dit ongewone bi zou men wellicht kunnen denken aan den invloed van de stijlgebruiken der Latijnsche kanselarijen op de schoone letterenGa naar voetnoot4) - vele onzer middeleeuwsche ‘dichters’ zijn immers ‘clerke’ geweest -, aan eene Dietsche vertaling van een lat. per vóór den naam van den ‘clerc’ onder oorkonden. Doch ook dit kan ik niet met de gewenschte zekerheid aantoonen. Wel kent de Hollandsche kanselarij in 't midden der 14de eeuw de formule: ‘jussu domini comitis per X. Y. Z.’, waarmede dan echter niet de ‘scriver’, wiens naam afzonderlijk volgt, maar de verantwoordelijke adviseur bedoeld wordtGa naar voetnoot5). En in de koninklijke Fransche kanselarij komen de oudste kanselarijmerken voor in 1286; ook hier duidde per de autoriteit aan die last gaf tot het schrijvenGa naar voetnoot6). Men kan nu nog opmerken eenerzijds dat laatstgenoemde betrekking tot een geschrift inderdaad dezelfde is als die van den ‘clerc-dichter’, en bi, als vertaling van per, dus juist voor hem zeer wel zou passen, beter dan voor den ‘clerc-scriver’; doch anderzijds dat mnl. bi, evenals lat. per, | |
[pagina 64]
| |
gewoonlijk veeleer het werktuig of middel of den uitvoerder dan den ‘auctor intellectualis’ aanduidt. Maar dit zijn toch eigenlijk slechts spitsvondige overwegingen; te ijdeler, wanneer niet eerst is aangetoond dat ook in de Vlaamsche kanselarijen der 13de eeuw zulk een per inderdaad gebruikelijk is geweest. Niet alle bedenkingen en twijfelstukken zijn dus geheel opgelost. Toch geloof ik dat wij deze letterreeks aan 't slot van van Reinaert I wel degelijk als niet toevallig mogen beschouwen, ze mogen aanvaarden als eene min of meer - om welke reden dan ook - verholen aanduiding van den naam des dichters van R. I (B). En waarom ook eigenlijk niet? Ook in oudere, dertiendeeuwsche gedichten kunnen toch wel meer dergelijke kunstige spelingen verborgen zijn dan wij er aanvankelijk in verwachttenGa naar voetnoot1). Ten slotte wil ik er nog even op wijzen, dat het gewag van den naam Willem aan het slot van het geheele gedicht strookt met de thans ook door mij aangehangen meeningGa naar voetnoot2), dat de in vs. 1 van den proloog genoemde Willem de dichter is van dien proloog (1-40) en van de tweede helft (1751-3484: R. I B), Aernout daarentegen die van de eerste helft (41-1750: R. I A). De gelukkige vondst van Mej. Kroon geeft ook aanleiding om het geheele slot van Reinaert I en verschillende daarmede verband houdende vraagstukken nopens het samenstel, en misschien ook de tijdsbepaling, van het gedicht opnieuw nader te overwegen. Doch dit alles zij opgeschort en voor een volgend opstel bewaard.
Oestgeest, Aug. 1926. j.w. muller. |
|