Rhetoricale kleinigheden.
1. De Haagsche ‘Corenbloem’.
Het Esbatement van den Appelboom (uitg. door Meertens, Tijdschr. 42. 165-193) bevat aan het slot behalve de m.i. als één zin op te vatten woorden ‘vuijt ons corenbloemkens so spruijt de jonst ....’ in vs. 490-491 nog een nadere aanwijzing omtrent die rederijkerskamer in de woorden ‘Al dat wij prijsen is met geneuchten sonder discordatie’ (vs. 494-495): Met geneuchten is namelijk de zinspreuk van de Corenbloem te 's-Gravenhage. Wij corenbloemkens, violierkens, eglentierkens, accoleykens enz. voor wij leden der corenbloem, violier enz. is een algemeen gebruikelijke vorm, en het deminutief heeft dus niets merkwaardigs; voor een toekenning van het stukje aan de kamer te Reimerswaal kan dit niet pleiten. De wending ‘al dat wij prijsen is ....’ geeft nauwelijks een goeden zin, tenzij zij een zinspreuk of stelregel inleidt; ‘sonder discordatie’ is slechts een vrijwel synonieme toevoeging, die tevens het rijmwoord verstrekt. Over den ouderdom van deze Haagsche kamer is weinig bekend; eerst na 1580 verschijnt zij ten tooneele op de rederijkersfeesten, waarvan de bundels gedrukt zijn; zij was dan te Delft 1581, Leiden 1596, Schiedam 1603, Haarlem 1606 en 1613, Leiden 1613, Ketel 1615, Vlissingen 1641. Uit een archiefstuk blijkt evenwel dat de kamer reeds vóór 1564 bestond (zie Meded. v.d. Vereen. t. beoef. d. gesch. v. 's-Gravenhage II, 1876, blz. 21). Het Esbatement van den Appelboom is wellicht een teeken van leven uit dien ouderen tijd; evenals een der liederen op de planobladen, die ik beschreef in ‘Het Boek’ 1926 (blz. 55, 60), dat reeds in een druk van 1558 moet voorko-