Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 46
(1927)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |||||||||||
Intervocaliese d in het Nederlands.De ontwikkeling van d tussen vocalen is een zeer belangrijk onderdeel van de geschiedenis der nederlandse taal. Even belangrijk als ingewikkeld: zo komt het, dat de formuleringen en beschrijvingen, die men ervan heeft gegeven, niet bevredigend definitief zijn. Er is eerst de merkwaardige omstandigheid, dat in veel gevallen de d blijft. Men heeft nu allang ingezien, dat hier een strijd is tussen nettere, beschaafdere en deftiger vormen, of wel: vormen die onder invloed van de schrijftaal staan - en echte volkswoorden. Die strijd is nog niet beslecht. In het tegenwoordige Nederlands zijn sommige woorden, die de d niet meer hebben, algemeen gangbaar, b.v. sla, leeg, snije(n), rije(n), goeie, ouwe, kouwe enz. Aan het andere uiterste liggen woorden, die zonder d bepaald niet beschaafd zijn, die ieder beschaafd Nederlander mèt d spreekt, zoals vaar, blaaie(n), hoeie (plur. v. hoed). Daartussenin echter zijn tal van woorden, die met of zonder d voorkomen, soms met een differentiatie in betekenis, soms zonder die, maar dan hangt de keuze alleen af van de hogere of mindere graad van verzorgdheid, waarnaar de spreker streeft naar gelang van omstandigheden en milieu. Zulke zijn b.v. scha, blaren, (bloed-)aar, beneje, bieje. Deze invloed der geschreven taal is met de huidige stand van zaken te begrijpen. Vreemd blijft echter het starre conservatisme van de spelling in een tijd toen het geschreven woord nog niet zo autonoom stond als tegenwoordig tegenover of zelfs boven het gesprokene, en de spelling veel phonetieser was dan tans. Want het begin van de verandering der intervocaliese d ligt toch stellig in de Middeleeuwen. | |||||||||||
[pagina 2]
| |||||||||||
Deze moeilikheid laat ik evenwel voorlopig rusten. Ook al wil men het conservatisme der schrijftaal aanvaarden, dan blijft het verloop van intervocaliese d in wat ik dan maar gemakshalve de ‘volkstaal’ noem, gecompliceerd. Het is moeilik hiervoor een regel, laat staan een ‘wet’, te formuleeren. Het positiefst wellicht uit zich Van Wijk, Tijdschr. XXVI, 20: ‘In de dialecten van Holland ..... en aangrenzende streken valt de d tusschen vocalen uit of gaat over in j of w’. En even verder zegt V.W., ‘dat wij hier met een klankwet te doen hebben, die op een groot deel van het Nederl. taalgebied heeft gewerkt’. Kluyver, N. Taalg. XV, 295 vlg. is een der laatsten, die over het verschijnsel heeft gesproken, en wel naar aanleiding van de formulering, die Schönfeld in de 1e druk zijner Hist. Gramm. van de overgang had gegeven. Eerstgenoemde toont aan verschillende voorbeelden, dat de geschiedenis van de intervocaliese d niet in een korte regel voor het hele nederlandse, ja zelfs niet voor het specifiek hollandse taalgebied is te geven. De beschrijving, die Schönfeld Hist. gramm.2 § 30 van het verschijnsel of de verschijnselen geeft, is dan ook veel minder simplisties dan die van de 1e druk, en is te waarderen om de uiteenzetting van verschillende factoren, die bij het proces van invloed kunnen geweest zijn. Voorlopig stel ik niet de vraag, of er inderdaad een bevredigende regel zou te geven zijn: na de beschouwingen van Kluyver en Schönfeld schijnt de kans hierop niet groot. Wel kan men er naar streven, de formulering van de overgang (voor de gevallen waar verandering heeft plaats gehad) zo scherp mogelik te maken. Het is dan vooreerst opmerkelik, dat soms volledige syncope plaats heeft: weer, teer; scha, la, mee; soms ook in plaats van de d een j verschijnt, of ook wel, volgens de gangbare formulering, een w. De j zien we, ‘wanneer de (volgende) ə bewaard bleef’ zegt Schönfeld, Hist. gr.2 § 30 c, die met deze beperking wellicht Boekenoogen Z. Volkstaal § 122 volgt, | |||||||||||
[pagina 3]
| |||||||||||
‘na ou echter een w’. Wanneer dit criterium, het al of niet blijven van de ə, zou blijken op te gaan, dan was inzoverre de kwestie vereenvoudigd of altans verschoven dat men, om tot een nauwkeurige omschrijving te geraken der condities voor totale syncope enerzijds, j of w anderzijds, zou moeten zoeken naar de condities voor het verdwijnen resp. bewaard blijven van die ə. Verder bestaat er weifeling aangaande de aard van die j of w, die in het ene geval ontstaan. Sommigen stellen de zaak zo voor, dat het hiaat, na het wegvallen van de d ontstaan tussen de aan die d voorafgaande vocaal en de op de d volgende ə, werd aangevuld door j of w. Dit zouden dan ‘overgangsklanken’ kunnen heten. Aldus vooral Frings en andere nederrijnse dialectologen, in wier publicaties, verschenen in de serie Deutsche Dialektgeographie geregeld met de ‘hiatus’ als iets vaststaands wordt gewerkt. Ik citeer hier alleen een nederlands geleerde, Schrijnen, omdat deze met zijn Isoglossen van Ramisch zich aan het nederrijnse onderzoek aansluit, maar op nederlands taalgebied blijft. Ald. p. 57 formuleert Prof. Schrijnen aldus: ‘de j (is) niet uit d ontstaan, maar de interdentale d is eerst uitgevallen, en dan ten deele, althans in het A.B., door j “vervangen”, d.w.z. er heeft zich een intervocale overgangsklank ontwikkeld (die ook w kan zijn)’. Deze mening is gegrond op sommige limburgse - en ook nederrijnse - eigenaardigheden, waarop ik straks nog even terugkom. Hier is voorlopig alleen van belang, dat Schrijnen deze hiaat-theorie ook op het Nederlands in het algemeen van toepassing acht. - Te Winkel Gesch. d. niederl. Spr.2 839 laat door de term: ‘d .... ist durch j oder w ersetzt’Ga naar voetnoot1), vermoeden, dat ook hij aan hiaat-vulling denkt. - Schönfeld2 p. 196 citeert Schrijnen blijkbaar met instemming, gebruikt ook p. 35 het woord, ‘overgangsklank’, maar toont op dezelfde bladzijde weer weifeling, waar hij uit plaatsnamen in N.-Limburg, N.-Brabant en de | |||||||||||
[pagina 4]
| |||||||||||
Betuwe opmerkt, ‘dat op een vrij groot, samenhangend gebied aldaar de d altans in bepaalde positie in j is overgegaan’Ga naar voetnoot1). Van Wijk daarentegen laat t.a.p. de d overgaan in j of w. - Fijn van Draat, Tijdschr. XLII, 253 zegt van het dialect van Deventer: ‘d tusschen twee vocalen ging veelvuldig in j overGa naar voetnoot1): het verschijnsel lijkt mij niet anders dan gedeeltelijke assimilatie; maar ik ben mij er van bewust, dat het ook anders verklaard wordt’. Met die andere verklaring bedoelt F.v.D. blijkens een noot, de theorie van hiaat en overgangsklank. Het is voor de juiste beoordeling van de geschiedenis der intervocaliese d van belang, in dezen helderheid te verkrijgen. De term ‘hiaatvullende consonant’ is enigszins gevaarlik, en vroeger wel eens misbruikt. Men kan daarbij denken aan die z.g. ‘euphoniese’ tussenvoegsels, die meestal niet anders zijn dan consonanten, welke in 't algemeen zijn weggevallen aan het eind van een woord, doch vóor vocalies begin van het volgende woord gehandhaafd blijven. Om een modern voorbeeld te noemen: op deze wijze is in het Nederlands een ‘hiaatvullende’ n opgekomen, doordat de -n van verschillende werkwoordsvormen en van het meervoud van substantiva gewoonlik wegviel: drinke, vliege, dage, beeste, mense. Maar vóor een vocalies aanvangend woord bleef de n vaak gehandhaafd: geven en neme, hollen of stilstaan; haken en oge, mensen en beeste. Van een vaste regel kan men niet spreken, maar iedereen zal toegeven, dat een Hollander, in wiens mond de -n in sterven gedwongen of geaffecteerd klinkt, sterven of leve kan zeggen zonder dat het iemand vreemd aandoet. Van zulke gevallen heeft die, nu werkelik ‘euphoniese’, -n zich dan uitgebreid tot andere, waar ze etymologies niet behoort, b.v. Heb je -n- em gezien?, een rooie-n en een bruine, veel in verbindingen als werkte-n-ie, hoorde-n-ie enz., misschien ook in het mannetje-n-in de maan en meer verkleinwoorden op -je, hoewel men hier ook kan onderstellen, dat de oudere vorm op -n voortleeft. | |||||||||||
[pagina 5]
| |||||||||||
Dit min of meer dialectiese, altans familiareGa naar voetnoot1) verschijnsel in het Nederlands is te vergelijken met de ‘hiaatvullende’ r in het Engels, eveneens ontstaan doordat r aan het woordeinde geheel wegviel, maar vóor een met vocaal beginnend woord bleef. Deze r vindt men besproken bij Jespersen, Mod. Engl. Gramm. I3, 370 vlgg. Ik noem deze on-etymologiese ‘hiaat-vullers’, ontstaan naar analogie van gevallen, waar een etymologiese klank onder bepaalde condities bewaard bleef, alleen om even boven twijfel te stellen, dat wij met dergelijke euphonica hier niet te doen hebben. Want het is toch moeilik aan te nemen, dat de -j zou uitgegaan zijn van doubletten als koe-koeien, stro-strooien. Deze toch zijn naar verhouding zeldzaam, terwijl bovendien in het Mnl. en later, wanneer we de j in plaats van d al waarnemen, van woorden als koe, vlo e.d. ook een meervoud zonder j voorkwam. Dan kan men dus, wanneer men de j en de w beschouwt als ‘hiaatvullers’, met deze term niet anders op het oog hebben dan ‘overgangsklanken’ in phonetiese zin, d.w.z. ‘glides’ die tot zelfstandige klanken zijn ontwikkeld. Nu staan te dien aanzien w en j niet gelijk. Zoals gezegd, treedt de w alleen na ou op. Inderdaad kan de w-klank na tweeklanken als ou eeu de naam van overgangsklank dragen. Men kan echter terstond opmerken dat de tweeklank die wij met ou spellen, precies dezelfde waarde heeft als die waaraan | |||||||||||
[pagina 6]
| |||||||||||
wij in de spelling nog w toevoegen: nou en vrouw, houtje en vrouwtje, zijn voorbeelden hiervan in verschillende positie, die dit duidelik illustreren. Mag men misschien vóor vocaal, b.v. in vrouwen, berouwen menen iets duideliker consonant w te horen, precies hetzelfde vertoont het bovengenoemde nou in die positie, b.v. nou-en òf, of aarzelend: nou-e ...., dat weet ik nog niet. Kiest men, in plaats van vrouwen e.d., woorden waarin d is weggevallen, zoals ouwe, houwen, dan verandert de zaak daarmede in het minst niet. Om het phoneties te zeggen, de ‘off-glide’ van nedl. ou is altijd w. Misschien zelfs nog juister: de nedl. ou eindigt als (bilabiale?) w, onverschillig of consonant volgt dan wel vocaal. Of, indien men dit laatste niet aanvaardt, dan zal toch niemand bezwaar hebben tegen deze formulering: tussen ou (au), eeu en ə ontwikkelt zich altijd w als overgangsklank, onverschillig of er vroeger een d geweest is of niet. Er is dus niet de minste reden om aan te nemen, dat deze w uit d zou zijn ‘ontstaan’. Wil men nu de w opvatten als een vulling van de ‘hiaat’ door het uitvallen der vroegere d ontstaan, dan is daar weinig tegen te zeggen. Wanneer men maar niet aanneemt een hypothetiese periode waarin de ‘hiaat’ zou hebben bestaan: ou vóor ə is eenvoudig niet denkbaar zonder overgangsklank w. Zeker is dat die ‘overgangsklank’ nooit zoveel individualiteit heeft als b.v. de j in drieën zeeën, die men met alle recht driejen, zejen zou kunnen spellen. Het verschil tussen dries, zeef enerzijds en drieën zeeën anderzijds is toch heel wat groter dan tussen hout en houwen. Dat men nu toch in zeeën nooit in de officiële historiese grammatica van een ‘overgangsklank’ gesproken vindt, maar wel in houwen, kan ik niet anders verklaren dan 1o uit het feit dat nu eenmaal in houen (zo zou men immers evengoed kunnen spellen) een d is weggevallen waarvan men graag nog wat terugvindt, en 2o uit de gewoonte, die zich in de laatste paar eeuwen heeft vastgezet, om tussen ou of eeu en volgende e een w te schrijven, terwijl in zeeën | |||||||||||
[pagina 7]
| |||||||||||
geen teken te zien is: uit invloed van het letterbeeld dusGa naar voetnoot1). De lezer vergeve deze uitvoerige phonetiese beschouwingen: ze kwamen mij noodzakelik voor om te geraken tot deze formulering, die m.i. de enig mogelike is, wanneer men het zelfs niet nodig acht de overgangs-j in drieën en zeeën te vermelden als een feit van ‘historiese klankleer’: Woorden als houwen ouwe gouwe e.d. zijn te rekenen tot die, waarin d spoorloos verdwenen is. En nu de j. Kan die beschouwd worden als overgangsklank, als tot zelfstandige klank ontwikkelde ‘glide?’ Men kan zich dit denken na palatale vocaal. De zoëven genoemde vormen zeeën en drieën kunnen dit illustreren. Zo zou men dus de j in bieje ‘bieden’ zeer goed, die in gerēje, benēje ook overgangsklank kunnen noemen. Na velare vocalen echter is zulk een j als overgangsklank vreemd. Het is niet in te zien, waarom tussen de a en de ə van raden na syncope van de d de tong de j-stand in zou nemen, die niet tussen die van a en ə inligt, integendeel een heel andere, geheel afwijkende beweging met het voorgedeelte der tong vereist. Welke overgangsklank tussen a en ə wèl te verwachten is, is niet zo gemakkelik a priori te zeggen. Bij a ligt de tong ongeveer in ruststand, en de articulatie van ə is te weinig nauwkeurig, dan dat de glide tussen die beide distinct zou worden. Anders evenwel is dit bij de o van b.v. geboden en de oe van hoeden. Denkt men zich in deze woorden de d weg en wil men zonder ‘hiaat’ spreken dan is de enige phoneties denkbare glide een w-klank. Dit is niet alleen een nederlandse eigenaardigheid: het hangt zo nauw samen met | |||||||||||
[pagina 8]
| |||||||||||
de vorming der klanken, dat men het overal aantreft. Ik kies alleen voorbeelden uit het Nederlands. Bij het spreken b.v. van zo en zo zonder hiaat, protozoën, en een toeë deur, moeë benen kan ieder zich overtuigen hoe gemakkelik zich hier een complete w vormt. Een voorbeeld - en het zal wel niet het enige zijn -, dat deze w werkelik geschreven wordt, vond ik bij Aletrino in de bloemlezing Nederl. schrijvers en schrijfsters van L. Leopold, 10e druk door Pik-Opstelten, p. 497, waar tweemaal moewe stem voorkomt. En Van Schothorst geeft in zijn Dialect der N.W. Veluwe, Woordenlijst, waar hij in het algemeen de zinssandhi in de transcriptie recht doet wedervaren, op p. 110 de uitdrukking ekhetsō·windəbȯtən, woordelik: ‘ik heb het zo in de botten’Ga naar voetnoot1). Op algemeen phonetiese gronden zou men dus na velare vocaal in elk geval geen j als hiaat-vullende consonant verwachten. Hoe is nu de feitelike toestand bij de j, die vroegere d ‘vervangt’? Wanneer n.l. hierbij een bepaalde voorkeur voor de positie na palatale vocalen was te constateren, zou men kunnen aannemen dat in deze positie de j was opgekomen en naar het voorbeeld hiervan later ook was ingevoegd na velare vocaal. Van zulk een voorkeur blijkt echter niets. Eerder het tegendeel. Het Ned. Wdb. III, 2179 beschrijft de toestand aldus: ‘Tussen twee klinkers is d, inzonderheid in de spreektaal, in vele gevallen uitgevallen ....... Na o en oe valt de d veelal niet uit, doch gaat in j over ....... Gewestelijk treft men ditzelfde verschijnsel ook na andere klinkers aan, b.v. in holl. baaien uit baden, kleeien uit kleeden enz.’ Van meer belang nog is wat Van Helten, Mnl. Sprkk. 152 vlg. meedeelt over het Middelnederlands, omdat we hier in de tijd zijn, waar zich de overgang voor het eerst openbaart. Hij | |||||||||||
[pagina 9]
| |||||||||||
onderscheidt, zeer terecht, twee groepen, spreekt zonder aarzelen van ‘den overgang van d tot j’ in de gevallen, waar o oe of a voorafging, zoals noyen, moeye, gaye, maar aarzelt bij voorafgaande ei of i: in deze gevallen ‘had de j òf hetzelfde karakter als in noey, moeye, enz., òf ze was een consonant, die na de syncope der d .... den hiatus aanvulde’. Bij deze laatste groep is al dadelik op te merken, dat de j niet wordt aangeduid in het schrift: beye(n), leye, ic zeye; verblien, vermien enz. Wat nu niet bevreemdend is, daar de aanduiding techniese moeilikheden zou hebben gehad. Wij kunnen deze kwestie laten rusten, daar ook in de middeleeuwen reeds geen verschil zal gehoord zijn tussen het vocalisme van tiën, dat nooit d gehad had en b.v. vermien, waar d was weggevallen. Of men hier dus van spoorloos verdwijnen der d dan wel van vervanging door j wil spreken, is van geen belang. Duidelik blijkt alleen, dat van de eerste tijd af, dat het verschijnsel optreedt, de j na velare vocaal ten minste even talrijk is als de j na palatale vocaal. Op grond nu van bovenstaande phonetiese overwegingen kunnen we veilig het verloop aldus formuleren: d tussen vocalen is (òf gehandhaafd) òf verdwenen òf overgegaan in j.
Hoe is nu de ontwikkeling geweest? Het begin zal geweest zijn opening van de occlusief d tot spirant đ, een assimilatieproces, dat we bij intervocaliese consonanten in allerlei talen en tijden waarnemen. Zo ligt tussen lat. crudelem en fra. cruel zonder twijfel een stadium met đ. Is eenmaal de afsluiting opgegeven, dan wordt de consonant veel indistincter en zwakker, en er kan een toestand ontstaan van weifeling: onder bepaalde condities van consonanten in de omgeving, van spreektempo, van accent, is de đ totaal verdwenen; in andere gevallen is tussen de vocalen nog duidelik een consonant te horen. Zulk een toestand vertoont het moderne Deens, weliswaar met dien verstande, dat de gevallen van totale verdwijning gering in aantal zijn (far, mor, bror naast plech- | |||||||||||
[pagina 10]
| |||||||||||
tiger fader, moder, broder). In plat Kopenhaags nu zien we een overgang, die voor het Nederlands van belang is, n.l. van de intervocaliese d (phoneties đ) tot j: gade > gaje ‘straat’. Er is hier zonder enige twijfel overgang van đ in jGa naar voetnoot1). Naar Jespersen in zijn deense Fonetik, p. 18, mededeelt, heeft deze overgang ook in jutse dialecten plaats gehad. Ik wil nu niet zover gaan te zeggen dat de j in het Nederlands niet anders kàn ontstaan zijn dan uit đ. Maar wanneer men in het oog houdt, dat j als overgangsklank na velare vocalen moeilik denkbaar is; dat algehele syncope van d even moeilik denkbaar is zonder een tussenstadium đ (hoe lang of kort van duur, doet hier minder ter zake); dan krijgt men toch een geloofwaardig aandoende eenheid in de verschijnselen, wanneer men zich de gang van zaken aldus voorstelt: De d tussen vocalen ging, wanneer niet biezondere omstandigheden het tegenhielden, over in đ. Deze đ heeft zich deels verder ontwikkeld tot j, deels is ze geheel verdwenen. Van het hier veronderstelde spirantiese stadium is in het schrift niets te merken. Dit behoeft niet te verwonderen: ook de huidige deense spelling maakt geen onderscheid tussen d (en g) met occlusieve dan wel spirantiese klankwaarde. En ook de gotiese spelling heeft, altans volgens de meest gangbare zienswijze, met de tekens b, d en g zowel spirant als occlusief aangeduid. Vooral in gevallen, waar het teken d is gefixeerd, toen werkelik occlusief gesproken werd, is het niet vreemd, wanneer dit teken, eenmaal traditioneel geworden, gehandhaafd blijft ook na de overgang in spirant. Zulk een toestand representeert wellicht onze middelnederlandse spelling: de overgang tot spirantiese đ was waarschijnlik | |||||||||||
[pagina 11]
| |||||||||||
in de vroegste periode nog slechts in het begin, en verschillend in voortgang in verschillende gebieden. We kunnen als begin ons denken iets als in het tegenwoordige Spaans, waaromtrent Hanssen, Spanische Grammatik § 17, 3 het volgende mededeelt: ‘Tönende verschlusslaute sind b d g. Mit festem verschluss werden sie bei vorhergehendem nasal gesprochen ..... Sonst werden sie mit schwachem verschluss artikuliert und sind bisweilen, namentlich zwischen vokalen, merklich spirantisch’. Natuurlik bleef bij zulk een staat van zaken het teken d gehandhaafd, terwijl intussen de ontwikkeling in ras tempo, zij het met plaatselike en ook toen al socialeGa naar voetnoot1) verschillen, voortschreed naar totale syncope of j. Op deze wijze kan in korte tijd een afstand tussen spelling en uitspraak zijn ontstaan zó groot, dat het begrijpelik wordt hoe men, toen de đ niet meer in het klanksysteem voorkwam, de echte ‘schrijftaalwoorden’ ging lezen en dus ook spreken met occlusief d. De hier veronderstelde ontwikkeling tot đ kan vreemd schijnen, inzonderheid voor de d uit oude þ. Deze laatste toch zal, niet lang vóor het begin der middelnederlandse overlevering, via đ tot d zijn geworden, zodat ik een klankverloop vice versa binnen een betrekkelik kort tijdsbestek moet aannemen. Immers Mansion komt Oud-Gentsche Naamkunde p. 256 tot deze slotsom van zijn beschouwingen over wgerm. þ: ‘In de XIe eeuw een ❘ đ ❘ klank in den anlaut en in den inlaut. Vanaf ± 1100 d anlaut en inlaut’. Het is evenwel mogelik dat, toen aan het woordbegin en ook binnen in het woord in verbinding met andere consonanten het teken voor spirant overbodig was geworden, men ook tussen vocalen d ging spellen, al was in deze laatste positie de afsluiting nog niet volkomen. Het verschil tussen zuivere occlusief d en spirant đ is in intervocaliese positie niet zo duidelik als b.v. | |||||||||||
[pagina 12]
| |||||||||||
in de ‘anlaut’. Zo is het denkbaar, dat de spirantiese uitspraak van oude þ tussen vocalen in sommige gebieden nooit geheel is verdwenen. En was er bij deze klank een tegenstelling: d aan het begin en in verbinding met consonant - đ tussen vocalen, dan kan dit een dergelijke tegenstelling hebben bevorderd ook bij de wgerm. d, die al heel vroeg occlusief geworden moet zijn. Intussen wil ik niet het gevaar lopen door al te veel praehistoriese bespiegelingen mijn betoog eerder te verzwakken dan te versterken: zonder een spiranties stadium kan men zich de verdwijning der d moeilik of onmogelik denken, gelijk boven is betoogd. En een ontwikkeling spirant → occlusief → spirant is voor de intervocale stemhebbende dentaal niet zo onwaarschijnlik, dat daardoor dat betoog zou worden verzwakt.
Ik laat voorlopig in het midden, of op alle gebieden, waar wij tans syncope of j waarnemen, het verloop geweest is, zoals ik boven veronderstelde. Het is natuurlik zeer goed denkbaar, dat hier en daar de gesyncopeerde- of j-vormen zonder enig tussenstadium eenvoudig de d-vormen hebben vervangen of - wil men - verdrongen, doordat de eerste werden overgenomen van een dialect, dat voornamer en dus navolgenswaardig werd geacht. Vorenstaande beschouwingen gelden dus van een voorlopig niet nader aan te duiden gebied, waar de verandering als een gewone ‘klankovergang’ is te beschouwenGa naar voetnoot1). Tans wil ik nagaan wat de ten dienste staande gegevens nader kunnen leren aangaande de verbreiding, de ouderdom der verschijnselen en de factoren die de richting, waarin de ontwikkeling ging, hebben bepaald. Alleen naar het resultaat ziende, kunnen we onderscheiden tussen:
| |||||||||||
[pagina 13]
| |||||||||||
Het is niet onmogelik, dat er onder de gevallen van totale syncope zijn, die geneties niet tot éen groep horen met de overige hier behandelde verschijnselen. Daarover verderop; voorlopig betrek ik alle woorden, waar d, die oorspronkelik tussen vocalen stond, is weggevallen, in dit overzicht. Om dan met een hollands dialect te beginnen: het Zaans vertoont, te oordelen naar de mededelingen, die Boekenoogen § 122 erover geeft, vrijwel het gewone hollandse beeld, wat 1 en 2 betreft: moer, boel, dalək, eek (edik); kouwələk, ouwərs, gouwə (gouden) enz. Daarnaast verdient opmerking de eigenaardige apocope van ə na d en t (a.w. § 85), waarvan, hoewel de normale hollandse vormen veldwinnen, toch nog talrijke | |||||||||||
[pagina 14]
| |||||||||||
sporen voortleven, als: armoed, bood ‘bode’, heid ‘heide’, koud ‘koude’, laad ‘lade’, schaad, weid e.a. Ik noem alleen voorbeelden met d. Uit deze apocope concludeert Kluyver, N. Taalg. XV, 297, dat de intervocaliese d in het Zaans niet zeer vroeg kan zijn uitgevallen. Woorden als moer, boel, door ‘dooier’, weer, in het Zaans als overal bekend, horen tot de pioniers van de syncope, die we wel meer aantreffen op gebieden, die overigens de d-syncope niet kennen. Wij zullen er op verdacht moeten zijn, dat hier de volgende consonant het wegvallen der d kan hebben bevorderd (vgl. Kluyver, t.a.p.). Wat de overgang tot j aangaat, Boekenoogen § 122 deelt mede, dat het Zaans ‘in dit opzicht lang niet zoo ver (gaat) als de spreektaal elders in Holland. Door invloed van buiten neemt het aantal vormen zonder d echter langzamerhand toe’. De toestanden in het Fries beoordeel ik liever niet, daar hier in ieder geval aparte complicerende factoren in het spel zijn, zo b.v. het afvallen van d aan het woordeinde als in brea ‘brood’. Zeker is evenwel, dat de verdwijning van intervocaliese d in Friesland ook bekend is, zij het dan veelal onder conditie van bepaalde volgende consonant. Het schijnt, dat het weer voornamelik de zoëven aangeduide voorposten (vóor l en r) zijn. Siebs, Gesch. d. fries Spr.2, 1275 vlg. geeft hierover enige biezonderheden en laat de syncope ‘sicherlich schon im 15. Jahrh.’ beginnen. Voor het Noordhorns vermeldt De Vries, § 191 dat overgang van intervoc. d tot j ‘een enkelen keer’ voorkomt. Onder die enkele gevallen zijn de woorden ‘goeie’ en ‘kwaaie’. Of men ‘zwaaien’ hiertoe zal willen rekenen, hangt af van het oordeel over de etymologie, die De Vries § 178 van dit woord geeft, welke etymologie hij Tijdschr. XLIV, 203 vlg. handhaaft. Hoe dit zij, deze jongste mededeling van De Vries leert ons nogmaals, dat de j in het Gronings zeldzaam is. - De totale syncope in de woorden voor ‘glijden’ (§ 104), ‘smeden’ en ‘geleden’ (§ 95) zal wel berusten op de eigenaardige assi- | |||||||||||
[pagina 15]
| |||||||||||
milatie van d aan volgende nasalis sonans, waarover De Vries zelf, Tijdschr. XXI, 181 vlgg. uitvoerige inlichtingen geeft. Over het dialect van de veenkolonieën deelt Schuringa, § 147, mede: ‘d wordt tussen twee vokalen i in den verbogen vorm van enkele adjectieven’; hij noemt er vier, waaronder weer ‘goeie’ en ‘kwaaie’. Van totale syncope spreekt hij nergens. In het dialect van Kampen komen vormen voor als knēn, bəstēn, brōn, door Gunnink in § 38 genoemd. Deze zullen wel beoordeeld moeten worden gelijk de zoëven uit het Noordhorns geciteerde gevallen. In § 30 vermeldt Gunnink uitdrukkelik, dat vóor de sonantiese n aan het woordeinde de explosieven hun explosie verliezen. Wanneer dit met een dentale explosief gebeurt, is al een belangrijke stap op de weg tot totale assimilatie aan de n, d.w.z. verdwijning, gedaan. - In dezelfde § 138 worden echter ook voorbeelden met ontwijfelachtige totale syncope genoemd, zoals snē ‘snede’ en vrē ‘vrede’. Merkwaardig is, dat het Kamperveens j vertoont (§ 138 Opm. 1); in het type ‘besteden, rijden, braden’ zo regelmatig, dat dit dialect de ‘samentrekking’ als boven voor het Kampens beschreven, niet kent: rjṇ ‘rijden’, vəlējṇ ‘verleden’ zijn er de gewone vormen. Volgens § 145, 8 werdt d tot j ‘steeds wanneer zij intervocalisch stond in het dial. van Kamperveen’. Mogen we op deze gegevens afgaan, dan zou hier dus een grens liggen van de j, waarbuiten dan slechts enkele voorposten voorkomen. Onder die voorposten treffen we ook hier (Gunnink § 145, 8) het woord goejə weer aan. Verder dōjə, pojər K.V. poejər ‘poeder’ en rōjə ‘rode’Ga naar voetnoot1). Het door Van Schothorst beschreven dialect der N.-W.-Veluwe heeft de overgang tot j als het normale (§ 215, zie ook § 221), terwijl syncope regel is, wanneer l en r volgen (§ 216): ōr ‘ader’, bül ‘buidel’, brȫ·ər ‘broeder’, lē·ər ‘leder’ en ‘ladder’. Het teken duidt een overgangsvocaal aan, maar | |||||||||||
[pagina 16]
| |||||||||||
deze is geen overblijfsel van vroegere tweesyllabigheid; hij is ook aanwezig vóor l en r (en andere consonanten), waar geen vroegere syllabe is weggeraakt, b.v. in de woorden voor ‘pier’ (§ 13), ‘kool’ (§ 17), ‘boer’ (§ 21). Eenzelfde toestand beschrijft Fijn van Draat, Tijdschr. XLII. 253 voor het dialect van Deventer: ‘veelvuldig’ ging d in j over, en soms ook ging d spoorloos verloren. De voorbeelden met totale syncope zijn juist weer alle woorden met r of l. Verder zijn er ‘tal van uitzonderingen, die zich niet altijd laten verklaren’. Voor sommige der gevallen, waarin d bleef, slaat Dr. Fijn van Draat intussen een bevredigende verklaring voor. Gallée deelt in zijn Woordenboek § 45 mede, dat in Twente meer syncope voorkomt dan in het Westelik daarvan gelegen gebied, waar meer j wordt aangetroffen. Of we uit een spelling van twents len ‘luiden’, als ook van het gôën dag, elaën voor het hele gebied, mogen concluderen, dat het woord na de beklemtoonde vocaal nog een syllabe bevat, zodat hier inderdaad een hiaat zou zijn, blijkt niet duidelik. Intussen zien we bij de ‘afwijkingen in het dialect van Twenthe’ aan het eind van het werk hier en daar voorbeelden die staven wat Gallée in § 45 zeide, n.l. dat de j-gevallen naar het Oosten (N.O.?) afnemen. In de volgende opsomming is telkens de eerste vorm de in G.'s gebied algemene, de tweede de Twentse: gelj ‘het luiden der klok’ - gelü; hjen ‘hoeden’ - höën; manslüj ‘manlui’ - manlö; rjen ‘uitroeien’ - raoën ‘rooien’ (tren ‘vee aan een paal gebonden laten grazen’ naast tw. tjeren geeft de omgekeerde verhouding). Over de landsgrenzen, in het Eemslands (Schönhoff, Emsl. Gramm. § 17, 1/2, nergens j, maar alleen syncope of bewaard blijven van de d. En dat is blijkbaar evenzo over een vrij uitgestrekt gebied van N.W. Duitsland, te oordelen naar wat Sarauw, Niederd. Forschungen I, 401 mededeelt: ‘Heute zeigen die meisten Mundarten des Westens und des Südens ..... (d.w.z. van het Nederduitse “Stammland”) .... Schwund des | |||||||||||
[pagina 17]
| |||||||||||
intervokalischen d, jedoch mit gewissen Ausnahmen’. Enkele zeer geisoleerde gevallen van j hier en daar in Nederduitsland hoop ik later afzonderlik te bespreken. - Tans beschouwen we, weer op nederlands grondgebied, het dialect van Elten-Berg, door Bruyel beschreven. Aldaar vinden we, naar § 204: d in inlaut, alleenstaandGa naar voetnoot1), werd ȷ in brōȷə ‘braden’, stri·ȷə, striȷə ‘strijden’, blāȷə ‘bladeren’, ġuȷə ‘goede’ en in nog enkele andere woorden. Uit Br.'s formulering is niet op te maken, of dit het normale is, dan wel of het slechts enkele woorden zijn. Intussen leren ons de apocopegevallen van § 209: lājGa naar voetnoot2) ‘lade’, bōj ‘bode’, stēj ‘plaats’ met drie andere, dat de overgang in j zeer verbreid moet zijn geweest. Dat de d ook wel behouden bleef, zoals bijna overal, is op te maken uit § 307: ‘'t Is niet duidelijk aan welke voorwaarden deze (overgang d > ȷ) gebonden is’. - Totale syncope vond volgens § 205 plaats vóor l en r, ook vóor m. Uitzonderingen: de woorden voor ‘vader, moeder, loeder, ieder, snijder’ en ‘dooier’ met j. Hier ga ik andermaal de grenzen over naar het, dialectgeographies voorbeeldig bewerkte, aangrenzende deel der Rijnprovincie. De publicaties, die ik voor dit gebied heb geraadpleegd, zijn alle verschenen in de serie Deutsche Dialektgeographie (DDG.). Ik noem in de eerste plaats het boek van Ramisch, DDG. I, getiteld ‘Studien zur niederrheinischen Dialektgeographie, waarin een strook tussen Rijn en nederlandse grens benoorden en bezuiden de Uerdinger linie behandeld wordt: zie de omschrijving van het gebied bij Schrijnen, die De Isoglossen van Ramisch in Nederland heeft dóorgetrokken, p. 33 vlg. Verder Frings, DDG. V: Studien zur Dialektgeographie des Niederrheins zwischen Düsseldorf und Aachen, een gebied dus ten zuiden van dat van Ramisch | |||||||||||
[pagina 18]
| |||||||||||
gelegen. De driehoek, die noordelik van Ramisch' gebied ligt, met Rijn en nederlandse grens als twee zijden, is behandeld door Hanenberg, DDG. VIII: Studien zur niederrheinischen Dialektgeographie zwischen Nymegen und Ürdingen. Om nu te beginnen met deze laatste driehoek, het noordelikste gebied: hier geldt in het algemeen (Hanenberg, § 230) òf totale syncope, òf vervanging door . Syncope weer bij voorkeur voor r en l: brȳr ‘broeder’, lr ‘leder’, rr ‘raderen’; bỹl ‘buidel’, kẽl ‘kiel’. Verder vóor k in de woorden voor ‘preken’ en ‘edik’. - Bij de, regelmatige, vervanging door is nog op te merken, dat zuideliker op voor de woorden ‘rijden’, ‘luiden’, ‘tevreden’, ‘laden’ en ‘schaden’ vormen zonder gelden. Ramisch geeft voor zijn gebied in § 29 totale syncope in enkele woorden op -l en -r, benevens fā:m ‘Faden’. Verder trekt hij een grenslijn die, grof gesproken, van de nederlandse grens af West-Oost loopt. Ten Z. van deze lijn totale syncope, met of zonder syllabeverlies, zoals lā:, ‘Lade’, lŷ: ‘Leute’, bo·ə.m ‘Boden’ ruə ‘rote’, juə ‘gute’. Ten N. daarvan luiden, dezelfde woorden, in dezelfde volgorde, aldus: lē:, lŷ:, bōȷəm, rŏȷə, xuȷə, alle met j dus. (Over de ē: van het eerste woord kan ik bij Ramisch geen helderheid verkrijgen. Hetzelfde, steeds na wgerm ă, ook in šē:ȷə ‘schaden’, lē:ȷə ‘laden’, bē:ȷə ‘baden’. Daar Hanenberg § 18 en Frings § 243 vlgg. zoiets niet kennen, vermoed ik, dat het een jonge en locaal beperkte palatalisering van a vóor of j is). Het gebied van Frings (DDG. V § 243 vlgg.) heeft in het Zuiden de laatste uitlopers van het verschijnsel. ‘An der Südgrenze erlahmt diese im wesentlichen niederdeutsche Erscheinung’. Verder zijn er in dit gebied overgangsklankenGa naar voetnoot1) op te merken, die zich duidelik als zodanig doen kennen omdat ze verschillen naar de voorafgaande vocaal: na palatale vocaal, | |||||||||||
[pagina 19]
| |||||||||||
na velare vocaal, b.v. lĕ·.ə ‘leiden’, maar jŏ·.ə ‘goede’, en wellicht nog duideliker, y na ϕ, als in hϕ·.e, hϕ·.e ‘hoeden’. Deze soort vormen komen meest in het noordelike deel van Frings' gebied voor, in de zuidelike rest vinden we òf syncope met syllabeverlies, òf syncope zonder syllabeverlies, dus ‘hiaat’.
Dan is er nog een gebied van spirantiseringGa naar voetnoot1) in het Zuidwesten, d.w.z. tegen de nederlandse grens aan zo ongeveer op de hoogte van Susteren tot Sittard. Wat ons vooral belang inboezemt is dit, dat ook hier duidelike overgangsklanken zijn waar te nemen, nl. j na palatale, w en γ na velare vocalenGa naar voetnoot2). Het Limburgs, zoals we dat uit Schrijnen, Isogl. kennen, vertoont een soortgelijk beeld, hoewel in de afzonderlikheden verschillend, als het aangrenzende Nederrijns. Duidelik blijkt uit het overzicht ald. p. 57 vlgg., dat de j naar het Zuid-Oosten toe afneemt. Schrijnen onderscheidt 1. vormen waarbij de dentaal in het woordmidden staat, b.v. adem ader, en 2. zulke waarbij de dentaal voor een flexie-uitgang staat, als braden, raden, luiden en geleden, goede, rode. Bij deze laatste groep ligt de grens van de j veel zuidoosteliker dan bij de eerste. In het uiterste Z.-O. van Nederland is totale syncope de regel. Ook hier in Limburg komen in een bepaald gebied vormen met zuivere overgangsconsonant voor in een eiland, dat de plaatsen Weert, Nederweert, Panningen, Helden en Kessel omvat: loewə voor ‘luiden’Ga naar voetnoot3). Verder is er nota van te nemen, dat op een uitgebreid gebied gesyncopeerde vorm heerst zonder syllabeverlies, b.v. | |||||||||||
[pagina 20]
| |||||||||||
bĕ·e ‘bidden’ van loe.ə ‘luiden’, en dat naar de mening van Prof. Schrijnen (p. 59) dit ‘hiaat’-gebied vroeger groter is geweest. Wat het dialect van Noord-Brabant aangaat, kunnen we uit de scheidslijn door Schrijnen getrokken, reeds opmaken dat in oostelik Noord-Brabant de j goed vertegenwoordigd is. Dit wordt bevestigd door de mededelingen van H. van den Brand (Brabantius) in zijn ‘Proeve eener Grammatica der Taal van oostelijk Noord-Brabant’ Onze Volkstaal, I, 172: ‘D tusschen twee klinkers gaat over in j ..... Na een tweeklank en vóor volgenden klinker valt de d uit: schōuwer (schouder), snēien (snijden)’. Ik spatiëer de laatste zin om te doen uitkomen hoe reeds in 1882 V.d.B. dezelfde opvatting omtrent de woorden met ou- en ei- (ij-) diphthong huldigde, welke ik boven heb uiteengezet: aan overgang in w of j denkt hij nietGa naar voetnoot1). Over totale syncope zegt hij: ‘Is de voorafgaande klinker eene volk. e, dan worden beide lettergrepen tot eene samengetrokken: veer (veder), klêêr (kleederen), keel (kedel, kiel), mēe (mede)’. In hoeverre V.d.B. gelijk heeft met de conditie voor ‘samentrekking’ in de voorafgaande ē te zien, wil ik tans niet nagaan. Wel echter vestig ik de aandacht erop dat in alle drie de voorbeelden (mēe terzijde gelaten) de ‘samentrekking’ vóor r of l plaats heeft gehad. Zulk een j-gebied is ook het Bommelerwaards, te oordelen naar de mededeling daaromtrent van V.d. Water in zijn § 42: ‘In verreweg de meeste gevallen werd een intervocalische d tot j en deze gevocaliseerd tot i’. Dat nu en dan de d gehandhaafd bleef, resp. hersteld werd, kunnen we hieruit afleiden; dit leert ons trouwens ook de woordenlijst: ‘vader’ | |||||||||||
[pagina 21]
| |||||||||||
en ‘moeder’ b.v. En woorden als wéer, néer (§ 14), builəkə (woordenl.) tonen, dat totale syncope vóor l en r altans niet onbekend is. Nu weer tot het eigenlike Hollands terugkeerend, zien we in het Oudbeierlands van Opprel een gewoon hollands beeld van j, syncope en bewaard blijven der d, waaromtrent ik volstaan kan met te verwijzen naar Opprel § 44, 8. Geheel anders is het in Van Weel's Westvoorns. Totale syncope is hier blijkens een lijst in § 123 het gewone, waarbij de volgende ə, wanneer die aan het woordeinde staat, veelal wordt geabsorbeerd, ook wanneer die de verbale uitgang voorstelt, als in nṓə ‘noden’, schīe ‘scheiden’, br ‘braden’. De gevallen waar na de ə nog een consonant volgde, zijn niet talrijk genoeg om een eventuele voorkeur voor l en r te constateren. V. Weel vermeldt in § 131, dat overgang tot j plaats gehad heeft ‘bijna uitsluitend’ na of . Dat ‘bijna’ slaat waarschijnlik op een paar woorden met ǖ als krǖjə(nr) ‘kruiden(ier)’ en zǖjə(n) ‘zuiden’, die ook de j vertonen. Ik geloof evenwel niet, dat men hier van overgang in j kan spreken. Wanneer we het overige materiaal van V. Weel krities bezienGa naar voetnoot1), blijkt m.i. overtuigend dat de j niets dan overgangs- | |||||||||||
[pagina 22]
| |||||||||||
consonant na de ie of ü is, op dezelfde wijze als ook brwə ‘broeden’, mwə ‘moede’ en rwə ‘roede’ (§ 132) de overgangsconsonant vertonen, die we op grond van de boven gegeven phonetiese beschouwingen na oe mogen verwachten. Hier dus duidelike voorbeelden van ‘hiaatvullende’ consonant. Over het Noordbevelands geeft Verschuur § 203, 11 niet veel inlichtingen. Het schijnt, dat de toestand veel lijkt op die in het Westvoorns. Ook hier gevallen als r ‘raden’, l ‘laden’, waar de ə totaal verdwijnt. j vermeldt V. nergens; ook in blə ‘blijde’, lə ‘lijden’, zə ‘zijde’ (§ 121) schrijft hij geen j. Wat wellicht bevestigen kan, dat V. Weels j in zulke woorden inderdaad niets anders is dan hiaatvulling. Voor het Zuidnederlands put ik mijn gegevens uit Frings-Vandenheuvel, Die südniederländischen Mundarten. Er zal voor dit gebied weldra veel beter materiaal ten dienste staan door de ijverige werkzaamheid der vlaamse dialectologen. Ook zie ik goed de bezwaren, verbonden aan het gebruik van Wenkers zinnen voor het Nederlands, en aan Frings' methode van klanknotering (vgl. Kloeke, N. Taalg. XV, 197 vlgg. en De Vooys, ald., 120 vlg.). Toch heb ik deze publicatie gebruikt en slechts weinig door bestaande ‘Ortsgrammatiken’ aangevuld, omdat ik meende dat ook met deze laatste een behoorlik beeld van de toestand op belgies grondgebied niet was te verkrijgen. Bovendien voel ik mij bij de interpretatie der gegevens in het Zuiden onzekerder dan in het Noorden. Ik moet mij dus bij voorbaat verontschuldigen, wanneer de | |||||||||||
[pagina 23]
| |||||||||||
volgende zeer vluchtige schets te zeer met de werkelikheid in strijd komt. De woorden uit de zinnen van Wenker, welke voor ons doel in aanmerking komen, hoewel ze lang niet alle van dezelfde waarde zijn, zijn de volgende: 1. bladeren; 2. weer, weer, dadelijk; 4. goede, oude; 11 dadelijk; 13 tijden; 14. beneden, kwade; 17. kleeren, moeder; 23. moe; 26. roode; 28. kinderachtigheden; (30. brood); 40. (weiland), gereden. De indruk nu, die ik uit Frings' teksten krijg, is deze: in het uiterste Oosten zeer veel j-vormen, zelfs meervoudvormen als blājər ‘bladeren’ zijn in belgies Limburg verbreid. Naar het Westen toe afneming hiervan totdat in West-Vlaanderen zelfs d-vormen voor ‘goede’ beginnen te komen, in Oost-Vlaanderen ook al voor ‘bladeren’. Wanneer we West-Vlaanderen ter zijde laten en het overblijvende gebied van Limburg uit in westelike richting doorgaan, dan zien we ‘goeie’ overal, ‘rooi(e)’ en ‘benēje’ komen, van enkele apartheden afgezien, tot aan Oost-Vlaanderen voor, ‘kwaaj(e)’ houdt hier en daar in Antwerpen al op. Bij dit woord krijgt men trouwens sterk de indruk, dat j-loze vormen als kwa, kwǭ e.d. door de proclitiese positie worden bevorderd, dus te vergelijken zijn met kwajongen, goegemeent. - In ‘weer’ (‘wieder’ en ‘Wetter’) is over het gehele gebied totale contractie gebruikelik. De vorm ‘moer’ voor ‘moeder’ is blijkbaar in Vlaams-België, evenals in Noord-Nederland op de achtergrond geraakt. Het gewone is ‘moeder’, terwijl hier en daar ‘moejer’ voorkomt. - Ten slotte merk ik nog op, dat het woord ‘moe’ tot zeer ver in het Westen een χ-achtige spirant aan het einde heeft. Ik weet niet hoe deze te beoordelen is, al ben ik uiteraard geneigd er een ontwikkeling uit j in te zien. Vgl. Frings, DDG. V § 63 Anm., § 143. Zoveel over de toestanden in het vlaamse taalgebied, meer ter wille van de volledigheid dan als grondslag voor conclusies, die hier meer dan in het Noorden kans zouden hebben van voorbarig of verkeerd te zijn. | |||||||||||
[pagina 24]
| |||||||||||
De exactheid en geriefelikheid van een kaart met duidelik afgetekende grenzen is met de boven verwerkte gegevens niet te bereiken. Ik moet dus bij een poging, om uit al die afzonderlikheden toch iets als een overzicht te ontwerpen, enigszins vaag in de geographiese aanduidingen blijven. Een troost altans bieden ons de verschillende feiten zelf: duidelik blijkt eruit, dat éen kaart ter verduideliking van de verbreiding van een en ander een onmogelikheid zou zijn. De toestand is zo gedifferentiëerd, dat men kaarten zou moeten maken van verschillende woorden en vormen, en ook dan nog zou het te bezien staan of er duidelike grenslijnen te voorschijn kwamen. Stellig zouden aan beide zijden dier lijnen talrijke aanduidingen voor kleine en grote ‘eilanden’ nodig zijn. Onder enig voorbehoud dus, merken we het volgende op: 1. Syncope is klaarblijkelik bevorderd door volgende r en l. 2. Het gebied van totale syncope is groter dan dat van j. 3. Zowel syncope als j, maar de laatste het duidelikst, hebben hun uitlopers naar het Oosten (Noord-Oosten). 1. Het is de moeite waard over de syncope vóor r en l, die van de d meestal door ə waren gescheiden, even afzonderlik te spreken, daar de talrijkheid en regelmatigheid hiervan, en niet het minst de in de meeste gebieden totale afwezigheid van j-vormen, erop wijzen dat deze syncope enigszins op zichzelf staat. Vermelding verdient de nauwkeurige parallel in het Deens, voorzover de r aangaat: ook hier zien we totale syncope met verlies van syllabe juist vóor r: far, mor e.d. Zowel l als r zijn zeer ‘open’ consonanten, gaan sterk naar het vocaliese. Stonden zij aan het woordeinde, dan zal dat vocaliese karakter biezonder duidelik zijn geweest. Wanneer nu deze zeer vocaal-achtige, dentale consonanten van de eveneens dentale d alleen door ə gescheiden waren, dan zal die | |||||||||||
[pagina 25]
| |||||||||||
tussenvocaal heel weinig zelfstandigheid hebben gehad, zodat men practies sprak wēd, voed, büd enz. Zo wordt het begrijpelik, dat de d werd ‘weggeassimileerd’, misschien met een tussenstadium đ. Zulk een spirant als begin van de assimilatie kan men zich heel goed denken: de d wordt ‘open’ door assimilatie aan de open homorganiese r, l die volgde. Was eenmaal op die wijze spirant ontstaan, dan was de distinctie alweer verminderd en daarmee de kans op handhaving van de đ vóor de zo nabij liggende r en l. - Het is evenwel ook denkbaar, dat met het opgeven der occlusie de d tegelijkertijd feitelik verdween, zonder het overgangsstadium đ. Intussen moeten we nota nemen van wat Kruisinga, Handbook of Present-Day English I4, § 50 mededeelt omtrent spirantisering nog heden ten dage: in ‘Eastern Dutch’ wordt d vóor r dikwels open, zodat het woord nederlands b.v. klinkt [neðrlans]. Een feit, dat ikzelf ook meermalen in Groningen en Drente heb geconstateerd. Hoe dit zij, de totale syncope vóor r en l is van enigszins andere aard dan die bij de normale ontwikkeling van intervocaliese d. Zo is het te begrijpen, dat vóor r en l syncope voorkomt in streken, waar het verschijnsel overigens zeldzaam is. Men kan als gemeenschappelike grondslag van deze en de andere syncopen ten hoogste aannemen: neiging tot slappe of onvolledige occlusie bij de d. Een andere mogelikheid van uitvallen der d, n.l. vóor n, zagen we boven in het dialect van Kampen en Noordhorn. Hierbij heeft wel occlusie plaats, maar vóor de dentale nasaal geen explosie, en daardoor verliest de d zijn afzonderlik bestaan. 2. De totale syncope is over een groter gebied verbreid dan de j. Deze laatste gaat, behalve aan de Nederrijn, de Rijksgrens niet overGa naar voetnoot1). De syncope daarentegen komt ook over een | |||||||||||
[pagina 26]
| |||||||||||
groot deel van het nederduitse taalgebied voor. Ook binnen staatkundig Nederland is waar te nemen dat syncope, al of niet met hiaat, verder oostwaarts of zuidoostwaarts gaat dan j, b.v. in Twente en Limburg. En ook in Holland zelf blijkt de j niet overal even sterk vertegenwoordigd: zo constateerden we voor de Zaanstreek en Goeree, dat de j-vormen, hoewel in de jongste tijd sterk in aantal toenemend, toch nog niet zo talrijk waren als b.v. in de zuidhollandse steden, van welker dialect we weliswaar geen beschrijving bezitten, maar waarvan algemeen bekend mag heten, dat de j er zeer gewoon isGa naar voetnoot1). 3. Ten slotte kunnen we bij zowel syncope als j vaststellen, dat ze naar het Oosten hun uitlopers hebben. Het gebied van de syncope nu is zo groot, dat we aarzelen om uit de tegenwoordige verbreiding iets af te leiden met betrekking tot het gebied van uitgang en de richting waarin deze klankverandering zich heeft verbreid. Moesten we een veronderstelling wagen, dan zouden we geneigd zijn aan te nemen dat het verschijnsel in het Westen is begonnen en vandaar oostwaarts is gegaan. Of echter de syncopen in Nederduitsland wel zo eenvoudig aan die op nederlands gebied te verbinden zijn, kan ik niet beslissen. Bij de j echter is het beeld duideliker. Hier en daar schemert door, dat de j jonger is dan de syncope, terrein verovert, waar de syncope reeds bekend was. Schrijnen vermeldt dit voor het Limburgs uitdrukkelik. Ook in het zoëven al genoemde Goerees en Zaans is de j winnende. Wanneer we nu aan de Oostgrens van ons land en daarover de toestanden bezien, dan kunnen we ons niet aan de indruk onttrekken, dat de j van het Westen uit in een betrekkelik jong verleden is opgedrongen: in Twente is de j veel zeldzamer dan in het westelik daarvan gelegen gedeelte van Gallée's gebied. In het Limburgs ligt, gelijk wij boven zagen (p. 19), bij de woorden waar d voor een flexie- | |||||||||||
[pagina 27]
| |||||||||||
uitgang staat, de j-grens veel zuidoosteliker dan bij die met d in het woordmidden. Deze omstandigheid is uitstekend te verklaren wanneer we ons de beweging in de genoemde richting denken. Immers in de eerste groep wisselen d(t)- en j-vormen: goed naast goeie, bood naast booien, zodat de nieuwigheid kon doordringen met handhaving van en in aansluiting bij bestaande oude vormen, terwijl in de tweede groep het oude geheel moest verdrongen worden. Het eerste ging natuurlik gemakkeliker en vlotter dan het tweede. In het Noord-Oosten van Nederland treffen we nog slechts enkele voorposten aan (goeie, kwaaie) die wellicht kunnen illustreren hoe de j eerst in enkele woorden, daarna regelmatiger is ingedrongen in gebieden waar tans de j als inheems kan gelden. De nederrijnse toestanden laten zich ook uitstekend verklaren met een beweging West-Oost, zoals ik daareven vermoedde. Men zou bijna zeggen, dat ze zulk een vermoeden opdringen. Immers wanneer we de gebieden van Hanenberg, Ramisch en Frings vergelijken ten aanzien van de verschijnselen, die ons hier bezig houden, dan is in grote trekken een afneming van de j op te merken in rijnopwaartse richting. Deze ‘afdalende climax’ loopt dus juist parallel met de ligging ten opzichte van het uitstralingsgebied, dat we voorlopig geneigd zijn in Holland te denken. Bij Hanenberg, het naast aan Nederland grenzende gebied, een toestand ongeveer als die in de gelderse dialecten die we boven bespraken, bij Ramisch reeds een zuidelike zône, die de j niet heeft, bij Frings, op wiens gebied het verschijnsel doodloopt, verschillende ontwikkelingen, maar in ieder geval ook zulke, die als werkelike ‘hiaatvulling’ zijn op te vatten. Blijkbaar een plaatselik verloop, dat uit zuiver phonetiese eigenaardigheden is te verklaren en dus als autochthoon kan gelden tegenover de ontwikkeling bij Hanenberg en Ramisch, die de uit het Westen ingedrongen j vertonen. Het is hier wellicht de geschikte plaats om de hypothese die ik boven heb ontwikkeld, te toetsen aan de onder de | |||||||||||
[pagina 28]
| |||||||||||
nederrijnse dialectgeographen gangbare mening, dat de j in geen geval uit d kan zijn ontstaan. Hun redenering, die ik boven aanduidde, is deze. Ik citeer hier Ramisch § 26 Anm., wiens mening door Schrijnen, Isogl. 57Ga naar voetnoot1) wordt gedeeld: ‘Der Dental ist nicht etwa zu j geworden. Denn dann müssten in Fällen wie lijə, “leiden”, lujə “laut sein” u.ä. die Stammvokale wgerm. ī und ū als in offener Silbe und vor folgender stimmhafter Consonanz stehend im ganzen Gebiet ihre Länge bewahrt haben ....; sie sind aber in dem Geƀiete, das j < d hat, gekürzt, und das beweist, dass sie früher unmittelbar vor Vocal gestanden haben und erst deshalb gekürzt worden sind, dass also j erst nach der durch den Ausfall des Dentals entstandenen Kürzung und zur Ausfüllung des Hiatus eingetreten ist’. Ik merk in de eerste plaats op, dat deze argumentatie niet voor alle rijnse dialectgeographen overtuigend is. Hanenberg laat zich in zijn § 230 aldus uit: ‘Heute ist man wohl allgemein der Ansicht, dass der Dental nicht unmittelbar in übergegangen sein kann, sondern vielmehr zuerst ein Hiatus eintrat und diesen wieder ausfüllte’. En deze mening is blijkbaar ook Hanenberg zelf toegedaan, wat de waarde van zijn opmerkingen voor mijn doel vooral niet vermindert. ‘Dennoch’, gaat hij n.l. verder, ‘kann ich die Beweisführung von Ramisch keineswegs zustimmen’Ga naar voetnoot2). Er volgt dan een uiteenzetting van H.'s bezwaren hiertegen en van zijn eigen mening omtrent een en ander, waarin we ons hier niet behoeven te verdiepen. Ik wilde alleen maar doen zien, dat het betoog van Ramisch-Schrijnen voor iemand, die over de eigenaardige quantiteits- en accenttoestanden in het Rijnland met kennis van zaken kan spreken, geen absolute bewijskracht heeft. Dit meningsverschil kan ons in ieder geval leren, dat | |||||||||||
[pagina 29]
| |||||||||||
het zeker niet aangaat om ook voor andere gebieden, waar de j in plaats van vroegere d treedt, a priori aan te nemen dat overgang van d in j ondenkbaar is. De in het begin van dit opstel uiteengezette hypothese omtrent het verloop van de ontwikkeling in een theoreties gebied, waar deze ontwikkeling phoneties begonnen is, behoeft dus door de waarnemingen der nederrijnse en limburgse dialectologen in het minst niet te worden geschokt. Wanneer we echter de verbreiding van de j-vormen ons voorstellen in de richting West-Oost, dan behoeft in het geheel geen conflict met mijn opvatting te ontstaan. Wij kunnen ons dan de toestand aldus indenken: Vóordat de j-vormen uit het Westen indrongen, had in het nederrijnse gebied syncope plaats gevonden. Er was dus, wanneer na de dentaal nog een vocaal volgde, inderdaad een hiaat ontstaan. En in deze hiaatpositie werd de eventueel aan de dentaal voorafgaande lange vocaal verkort. Toen daarna de j-vormen van het Westen werden nagevolgd, bleef deze korte vocaal behouden. Op deze wijze is dus gehandhaafd èn de zienswijze der dialectgeographen van Rijnland en Limburg omtrent de opeenvolging der gebeurtenissen in hun gebied, èn de waarschijnlikheid van de phonetiese verklaring van de overgang, zoals ik die boven heb gegeven. Wanneer men soms in het Oosten j-vormen aantreft, die verder schijnen te gaan dan wat in Holland gewoon is b.v. ŏjəm ‘adem’ (Schrijnen), sχāj ‘schade’ (Bruyel), dan kan men die opvatten als overdreven vormen, zoals ze altijd bij navolging van een vroeger vreemde spreekmanier ontstaan. Ook evenwel kan men b.v. bij sχāj naast (zover ik weet altans) gewoon hollands scha vermoeden, dat in de oostelike dialecten, die blijkens tegenwoordige toestanden in het Limburgs (zie boven p. 19 vlg.) lange tijd hiaatvormen konden handhaven, werkelik nog een hiaatvorm voorkwam, b.v. een *sχāə, toen de j uit het Westen begon op te komen. Bij een woord als ‘schade’ trouwens moet men ook rekening houden met het verwante werkwoord, dat ook in het Hollands wegens de on- | |||||||||||
[pagina 30]
| |||||||||||
misbaarheid van de uitgang tweesyllabig bleef, en dus eerder voor j in aanmerking kwam dan het allicht vroegtijdig met syllabeverlies gesyncopeerde scha. Ongemerkt heb ik het voorzichtiger ‘westelik’ allengs voor ‘hollands’ laten varen. Immers de zoveel beter gefundeerde, wijl niet alleen op de ongelijkmatige gegevens der dialectgrammatica's bouwende, onderzoekingen van Kloeke hebben ons met het begrip ‘hollandse expansie’ vertrouwd gemaakt. En zo is men onwillekeurig geneigd, ook hier Holland als het gebied van uitgang te beschouwen. We zagen echter boven, dat hier en daar in Holland zelf, b.v. in het Zaans en het Westvoorns de j < d kennelik van betrekkelik jonge datum is. Op grond van zulke feiten zou men de ouderdom van de j in Holland in het algemeen niet zeer hoog willen aanslaan. Als nu de j zich werkelik van Holland uit heeft verbreid over een zo uitgestrekt gebied als ik waagde te vermoeden, dan zou men mogen verwachten dat altans in het begin van de 17de eeuw, wanneer het culturele en staatkundige overwicht van Holland voorgoed is gevestigd, de j uit d aldaar, altans in de grote steden, gewoon was. Inhoeverre dit werkelik het geval is, zal men moeten onderzoeken in de literaire overlevering, en daarbij natuurlik de bezwaren ondervinden van spelling en schrijftraditie, die de ware toestand veelal verbergen. Ik heb inmiddels het een en ander verzameld uit 17e-eeuwse kluchten en blijspelen en andere literatuur, waarvan men in meer of mindere mate weergeving van de werkelik gesproken volkstaal kan verwachten. Binnenkort hoop ik, wanneer dit materiaal uitgebreid genoeg is om te kunnen overtuigen en mijn eigen daarop gebouwde conclusies voldoende vaste vorm hebben aangenomen, de resultaten van dit onderzoek te publiceren. Voorlopig krijg ik uit dat materiaal de indruk, dat de j < d uit de zuidelike Nederlanden naar het Noorden is gekomen, en waarschijnlik de vestiging van vele Zuidnederlanders in het Noorden nà 1585 een belangrijke stoot gegeven heeft tot de inburgering ervan in het Noorden. Een | |||||||||||
[pagina 31]
| |||||||||||
ontwikkeling dus, die we ook van andere belangrijke wijzigingen kennen of vermoeden. Indien deze indruk juist is, zal men voor het Limburgse en wellicht ook voor het Gelderse ook moeten rekenen met de mogelikheid, dat deze gebieden onder directe invloed van het Zuiden, b.v. Antwerpen, hebben gestaan, omdat daar de j < d van ouder datum was dan in Holland. Nadere beschouwingen hieromtrent behoud ik mij echter liever voor tot een volgend opstelGa naar voetnoot1). Wanneer wij inderdaad mogen aannemen, dat de j een oorspronkelik zuidelike eigenaardigheid is, die ± 1600 eerst voorgoed vaste voet in Holland gekregen heeft, dan zou hiermede een bevredigende verklaring zijn gegeven voor het feit, dat sommige delen van Holland nog heden de j < d niet in volle omvang kennen. Immers zal deze eigenaardigheid, mèt de Zuiderlingen die haar zoal niet introduceerden dan toch tot overwinning brachten, vooral en vooreerst in Amsterdam en andere belangrijke steden zich hebben gevestigd. Van de steden moet de nieuwigheid zich dan langzamerhand over het platteland hebben verbreid. En zo wordt het begrijpelik; dat in het Noordhollands, dat lange tijd zijn aparte karakter tegenover het Hollands bezuiden het IJ heeft behouden, en op het geisoleerde Goeree, dit verschijnsel nog in de laatste tijd niet geheel algemeen is. Te meer, omdat het nooit door de geschreven taal, en zeker in de laatste eeuw ook niet door cultuur of onderwijs bij zijn verovering is gesteund.
Den Haag. c.b. van haeringen. |
|