Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45
(1926)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 297]
| |
Plaatsen uit Huygens.In het volgende stel ik mij voor, enkele ‘Hugeniana’ te behandelen, ten dele in aansluiting bij de uitstekende nieuwe druk der Pantheon-uitgave, bezorgd door dr. Heinsius, waarvan tot nu toe twee delen verschenen zijn.Ga naar voetnoot1) Een drukfout is statua in de psalmtekst dl. III-IV bl. 12: ‘psallendi argumenta esse mihi statuta tua’; evenzo nyt voor uyt bl. 13, vs. 229; niet voor siet bl. 36, vs. 384. Uit het Costelick Mall vraagt een bekende plaats bespreking: de vss. 253 vv. Die Pop is op-getoyt; Wie salse nu geleyen?
Vier henghsten na de kerck. Wat salse daer doen? Schreyen.
Wat lett' haer? 't Sonden-pack. O! Schepper, ....
Bij salse (254) tekent H. aan: moet zij, behoort zij; bij 't Sonden-pack: ‘het zondenpak, de zondige opschik, belet de modepop te schreien, d.w.z. echt te schreien, met oprecht berouw; wel komen er tranen uit haar oogen (vs. 259: “bekommert Dy de traen van een verbastaert oogh?”), doch dat is maar schijnbaar berouw (vs. 262)’. Men ziet echter wel, dat er in deze uitleg iets gewrongens zit. De dame behoort te schreien; dit is om te beginnen al wat veel gevorderd. Maar ze doet het blijkbaar niet. Waarom niet? Wegens de opschik, die geen waar berouw laat opkomen. Maar toch schreit ze eigenlik weer wel. Ja, maar dat is geveinsd berouw. - Wijst de parallelie van ‘Wie salse nu geleyen?’ ‘Wat salse daer doen?’ geen andere opvatting van dit laatste aan? Mevrouw is klaar met haar toilet, gereed om uit te gaan. Maar er moet haar iemand vergezellen; wie ‘zal’ dat | |
[pagina 298]
| |
doen? En nu plotseling een onverwachte wending, maar geheel in de trant zoals Huygens zijn overgangen maakt. Hij grijpt ‘geleyen’ op in een andere betekenis (brengen, zonder meer), en laat de vier hengsten dat werk doen. Nu andermaal: wat ‘zal’ ze daar uitvoeren? Weer een onverwachte wending: ze zal er waarachtig nog tranen plengen! Hier verwondert zich de lezer, en Huygens vraagt voor hem: ‘Wat lett haer?’ d.i.: Wat scheelt haar? wat zit haar in de weg? En het antwoord: ‘Haar zonden’! Nota bene, die schreit nog om haar zonden! En dan eindelik is de maat vol, de bom barst, de ironiserende toon slaat om in die van felle verontwaardiging: O Schepper, kunt Gij aandacht hebben voor het berouw van zo ene? Kunnen die tranen enige waarde hebben voor U, vloeien als ze doen uit een ‘verbastaert’ oog? In vs. 104 bezigt Huygens ‘wat lett hem’? op geheel dezelfde wijze: Sulck schept sich eenen schrick van alle dat hem naeckt:
Wat lett hem?Ga naar voetnoot1)
Dat de modegekken het onbedorven menselik lichaam verfoeien (vs. 256: ‘den hoon van Dyn verfoeide werck’), kan men naar ons gebruik van dat woord kwalik zeggen. Verfoeien houdt voor ons een heftige positieve afkeer in, en dat is voor deze samenhang toch wel te sterk; ‘minachten’ lijkt beter.
Ga naar margenoot+‘Aenvaerdt eens goed, voor goed, weest eens met wel, te vreden,
Eens reden is 't altijd, eens goed is altijd reden’.
Blijkens de noot wil H. in het eerste vers het eerste eens met klemtoon gelezen hebben: ‘aanvaard voor goed (= voor altijd) datgene wat ééns goed is, wat nu eenmaal door de mode is goedgekeurd’. - Men krijgt ook een goede zin door eens, onbetoond, te verstaan als ‘toch 'ns, eindelik 'ns’. De bouw der verzen is dan meer innerlik evenredig: in vs. 337 tweemaal het onbetoonde, in vs. 338 tweemaal het betoonde, eens. Voor goed moet dan ook anders worden opgevat: ‘als | |
[pagina 299]
| |
goed’: ‘wees zo verstandig, om toch 'ns wat goed is, als zodanig te aanvaarden’. Komt daarmee ook de komma na ‘eens goed’ als leesteken niet beter tot z'n recht?
Ga naar margenoot+Dat Geest heett in den mensch vindt ongemack in in 't rusten.
Loopt in dat heett niet een weinigje ironie mee wegens die laakbare wisselzucht van 's mensen beste deel? vs. 465 v. O uer, plaets, en waerom, omstanders aller saecken,
Die steeds sijn' gissingen op uw gety' kan maecken,
Wat leeft hy boven 't peil van 't menschelick gemeen!
‘Die steeds kan berekenen, - zo omschrijft dr. H., - hoe 't met u gaan zal, hoe staat hij boven 't peil van de gewone menschen’. Nu is het echter des dichters bedoeling, om die circumstantiae: tijd, plaats, oorzaak, als gegeven voor te stellen, en hem te prijzen, die zijn inzichten en gedragingen daarnaar weet te regelen, daarop weet in te stellen. Zo iemand kent de juiste grens tussen ‘luyster-eer’ en ‘hoovaerdy’, het grote onderscheid tussen ‘lichtveerdigh poppenfraey’ en ‘statelick betaemen’. Hij is dus niet iemand, die de loop der omstandigheden berekent, maar die, de omstandigheden gegeven, zijn gedrag en oordeel regelt. Gissing kan men veilig door ‘berekening’, beter nog ‘rekening’ weergeven, maar wat ge ‘gist’ wordt, berekend wordt, is niet het ‘gety’; het werkwoord staat op zichzelf, zonder voorzetselvoorwerp. - Het materiaal van het Wdb. diende met deze plaats te worden uitgebreid, alsook bv. met een zin uit Hooft's brief aan Tesselschade van 1 Aug. 1636: ‘Wij verwachten UE. op 't spoedigste, met UE. dochter ende Joffre Duart met haer E. man, maer een briefken voor ujt, om wat gissings te mogen maken.’ Bij vs. 487: Besorg' haer eigen proncks behoeffelick gewaet,
lees ik enkel de toelichting ‘noodig’ bij behoeffelick. Dit is juist, maar overduidelik is daarmee de regel niet. Leendertz neemt behoeffelick als ‘behoefte hebbend’, verbindt het met | |
[pagina 300]
| |
proncks, vertaalt: ‘laat mijne ziel zorgen voor haar eigen gewaad, dat pronk behoeft’, en vervangt deze ‘letterlike’ door een vrijere weergave: ‘zorgen voor den pronk, waaraan haar eigen gewaad behoefte heeft.’ Echter zegt deze vrijere weergave ten slotte iets anders dan wat er heet te staan, en ook is er van pronk aan of op 'n gewaad noch hier noch in de naaste omgeving sprake: de ‘hoop-wiecken, scheidens-lust, sond-grouwel, wereld-haet’ zijn het gewaad zelf, dat de ziel nodig heeft tot haar pronk. De 2de naamval, waarin dit woord staat, wordt geregeerd door gewaet, niet door behoeffelick; eigen hoort bij pronck. De vertaling luidt: ‘mijn ziel zorge voor het noodzakelik gewaad van eigen pronk’ (v. Moerkerken-Nauta), of: ‘mijn ziel zorge voor het onontbeerlik gewaad, dat tot haar eigen siering moet strekken.’ Het is duidelik, dat behoeffelick terugslaat op en aansluit bij: ‘'t noodige ongemack’ van vs. 484, en dit alleen motiveert reeds de toegelichte opvatting. vs. 108 verlegen schip. Prof. de Vooys (in een brief aan ondergetekende) geeft wel terecht de voorkeur aan Leendertz' verklaring: ‘door liggen bedorven’. In deze betekenis was het woord vanouds gebruikelik; zie Mnl. Wdb., waar verschillende verbindingen opgegeven worden ook uit Kiliaan. Ook moet, zoals de V. aanwijst deftig in vs. 159 niet met ons deftig weergegeven worden. Bij beslommeren (vs. 176) herinnert hij aan Kiliaan: ‘occupare rebus frivolis.’ Wat de veelomschreven slotregels der eerste strofe van het Voor-hout aangaat, is mijn gevoelen, uiteengezet in Tft. v.T. en L. VI, 173 v., niet gewijzigd. Ik herinner aan het vraagteeken in handschrift en Otia, verwijs bovendien naar wat men leest bl. XI van dr. Heinsius' uitgave: ‘dat H. achter vragen die tot uitroepen geworden zijn, nog meermalen een vraagteeken zet’, en vind in een en ander vrijheid, om de beide regels als een dergelijke tot uitroep geworden vraag te verstaan: ‘Wat is 's werelds glans minder dan, niets is hij minder dan tegenwoordigheid!’ Tegenwoordigheid nu is: het | |
[pagina 301]
| |
niet-voorbijgaan, is: bestendigheid. Ter vergelijking haal ik een plaats van Goethe aan, waar ‘gegenwärtig’ in juist deze zin gebezigd wordt: ‘Was wir von Natur sehen, ist Kraft die Kraft verschlingt, nichts gegenwärtig, alles vorübergehend, tausend Keime zertreten, jeden Augenblick tausend geboren, grosz und bedeutend, mannigfaltig bis ins Unendliche, schön und häszlich, gut und bös, alles mit gleichem Rechte neben einander existierend’Ga naar voetnoot1). Het is duidelik, dat deze verklaring zou komen te vallen, indien men bewijzen kon, dat als na comparatief strijdig was met Huygens' taalgebruik. Dat is echter niet het geval, ofschoon dan meer voorkomt. Het Wdb. geeft (II, 242 v.) een paar bewijsplaatsen. Bij een vluchtig doorzien van de zeventig eerste bladzijden van Heinsius' 3de en 4de deel vond ik 15 × dan tegen 6 × als, waarbij dan nog 4 gevallen zijn van as in dialekt-passages van het VoorhoutGa naar voetnoot2). Dit materiaal is zeer beperkt, en men moet er, vooral bij Huygens ook rekening mee houden, dat repeterende passages (liever as ... liever as Voorh. 579 v.; meer hinderlick dan nut, meer vlagge dan verdeck, meer ballast dan beschut. Cost. M. 9 v.) minder waard zijn dan ze puur statisties lijken. In dit verband is het echter voldoende te wijzen op Voorh. 430: ‘Van uw' meer als dollen Hond’ (misschien om allitterering te vermijden), en 518: ‘Altijd soeter als het licht.’ Wat misschien het meeste zegt, is de doorgehaalde eerste lezing van het hs. op de onderhavige plaats zelf. ‘Wat 's al de Werelds-glimpen/ Als een soete spijticheijt’ = anders dan). Zij bewijst ten eerste, dat Huygens in een dergelijke wending wel als bezigde, en ten twede, dat hij deze regels schrijvend, een vergelijkend voegwoord bedoelde. Ligt het dan niet voor de hand, die opvatting ten aanzien der definitieve redactie te bewaren, wanneer zij ook nog van elders ondersteund wordt? | |
[pagina 302]
| |
Ontginnen (Voorh. 114) in de zin van ‘beginnen’ is nu verouderd (vgl. Wdb. i.v.). Daarom moge, naast de teksten, die het Wdb. uit oudere schrijvers geeft, nog een plaats uit Gezelle aangehaald worden: Zwart kijkende meiden ontginnen den dans
en flikkeren, verwandlend van schaduw en glans.
Aldus in De Gypten, naar het Duits van Geibel.
Uit ‘Teere leerlingh van de Trouw’ (bl. 133 vv.), vs. 55 vv.: Daer hem nu de wijdste wallen
Aen den Amstel nauw om vallen,
En de ruymste kaden schaers,
En de bruggen vol gevaers.
De toelichting van Heinsius: ‘omvállen, dus: nauw omsluiten’ houdt er geen rekening mee, dat vallen als koppelwerk-w. in de twee volgende regels fungeert, en als zodanig dan ook wel in vs. 56 optreedt; om hoort bij daer (vs. 55), gelijk af bij daer in vs. 47.
Ga naar margenoot+Soo en zijn sijn' oogen schier,
Soo en sien sy niet als vier.
Hier zit blijkbaar een onhelderheid: terwijl H. schier met ‘helder’ verklaart, heeft de Tesselscha-uitgaaf van Worp: ‘schier - niet helder’. Dit laatste verwaarloost de negatie en die echter door H. overschat wordt; zij staat hier niet op zichzelf, maar vindt aanvulling in niet van vs. 62. Er is verder een duidelike weerslag tussen zijn en sien, beide beklemtoond; schier = bijna; vs. 61 loopt over in vs. 62. De vertaling is: ‘Zozeer zíjn zijn ogen bijna, zozeer zíen ze niets als vuur’. In dit verband zij melding gemaakt van een geval, waar Huygens van de negatie-partikel en gebruik schijnt te maken in een positief bedoelde zin. Van Mathijs, die oud en jong aantast (Worp VII 224) heet het: Of 't wel, of qualick staet
5[regelnummer]
En sal ick hem niet leeren:
Een dingh en keur ick af,
Syn' Tong gaet tot in 't Graf;
Daer kan men sich niet weeren.
| |
[pagina 303]
| |
Hier is vermoedelik de vaak voorkomende vorm dinghen te lezen (v. Helten, Vondels Taal I bl. 75 v.), tenzij er kontaminatie in het spel is met: ‘slechts, maar een ding keur ik af’, bij welk ‘maar’ ook nog na de M.E. herhaaldelik de negatie voorkomt (Wdb. IX 43 v; III 4110). Voor strick in vs. 246 geeft H. ‘boogpees’, zo ook Worp. Het vers luidt: ‘Proye van mijn' eigen strick'’; daarvoor en daarna is van pijlen en schachten sprake. In het Wdb. geeft dr. Heinsius voor die betekenis slechts deze ene plaats, en voegt er bij dat het ‘oneigenlik’ zo gebruikt wordt, daarenboven in het rijm staat. Maar kan dat rijm geen oorzaak geweest zijn, dat Huygens tot een ander beeld zijn toevlucht nam? en zich voor een ogenblik dacht als in zijn zelfgespannen strik gevangen? De slotregels van het troostgedicht aan de Visscherinnetjes (bl. 82, vs. 72): Dus geeft Hy nemende (dat's Hemellijck gerooft)
Hier soo verwaerden kopp, daar soo vermaerden Hooft
bevatten in kopp een woordspeling op Roemer (kop = beker). In het voorwoord voor zijn proza-verklaring van het Dagh-Werck vindt men een van Huygens' best-bekende uitingen over Dicht en onDicht. In verband met andere gelijksoortige heeft b.v. Kalff daarover gehandeld in zijn Studiën over Nederl. Dichters der 17e eeuw2 (Haarlem '15). De verklaarders van hem en andere dichte dichters lezen hier een heilzame waarschuwing: ‘de Tolcken hebben hier en daer de weldaed vergalt: Sy hebben den (ouden) Dichteren menighmael toegedicht 't gene haer noyt in den sin en quam’. In het licht hiervan moet bezien worden, wat dan volgt: ‘Den weinigen die noch heden d' oude naedichten, heb ick 't zelve ongeval sien over komen’ (van de zijde hunner uitleggers namelik). Het heeft mij, gaat Huygens verder, ‘schouw van alle schaduwen gemaeckt’, dat zijn dus nu: vertolkingen, niet, zoals dr. H. aantekent, navolgingen; en hij bedoelt dezulke, die door anderen dan de dichter zelf worden gegeven. Juist daarom | |
[pagina 304]
| |
heeft hij zelf een verklaring toegevoegd: ‘Soo ben ick mijn eigen Tolck geworden’, zegt hij. In zijn welbekende trant speelt hij een spelletje met die ‘schaduwen’. Voor ‘navolgen’ was hij niet zo benauwd; hij komt er rond voor uit, als hij terzelfder plaatse zich noemt iemand, die de ouden volgt, zij het als een ‘scheeve schaduwe’. Maar als zo een volger der ouden nu weer door vreemden geinterpreteerd zou worden, hoe zou er dat ten slotte komen uit te zien? Het zouden ‘schaduwen’ (verklaringen) van ‘schaduwen’ (navolgingen) worden. Edoch, Huygens is aan zijn noodlot niet ontkomen. De mening staat nochtans vrij, dat zelfs hij met zulke voortreffelike verklaringen, als waarmee in deze uitgaaf zijn werk werd voorzien, vrede zou hebben gehad. In het laatste deel van Worp's uitgave komt op bl. 8-10 een gedicht voor in vierregelige strofen, onder de titel: Teegen d' Onverdraagzaamheid. Stem: O Grootheid van Gods liefd. Het is, blijkens de noot, met de ondertekening Constanter gedrukt in een Alkmaars liedboek van 1681. Het handschrift is niet gevonden, het vers heeft geen datum, de spelling is niet de gewone van Huygens. Dit gedicht, - ik weet niet of er reeds eerder op gewezen werd, - stemt woordelik overeen met een passage van Hofwyck, nl. vers 1525-1596, het welbekende gedeelte dat aanvangt: In 't een en 't ander Boeck zijn een' en ander' Bladen en onmiddellik aansluit bij: Gods een en ander Boeck.
Het abrupte begin wijst op grote bekendheid, hetzij van Hofwyck, hetzij van de hier gebezigde uitdrukking (N. Tg. XIII 218). Er moet nochtans opgemerkt worden, dat behalve de afkappingstekens achter een en ander in de 2de vershelft, ook 't van 't ander verdwenen is. Met de afkappingstekens verdween de door Huygens bedoelde meervoudsaanduiding. De weglating van 't is mogelik niet aan slordigheid te wijten, maar aan het streven, om aan het uit zijn verband | |
[pagina 305]
| |
genomen begin een dragelike inhoud te geven. Het zou dan moeten wijzen op de duistere plaatsen, die in meerdere Bijbelboeken voorkomen. Aan de bedoeling van de dichter, die het oog had op de Bijbel en de Natuur, werd daarmee echter op bedenkelike wijze te kort gedaan. Te hooi en te gras. Een niet aangewezen plaats, waar Huygens deze uitdrukking met een variatie in het Engels bezigt, is te vinden in het rijmbriefje, dat hij 26 Jan. 1655 richtte aan Utricia Swann - Ogle (Worp IX, 5): I have seene your delaij,
And have nothing to saij,
But that if you staij,
As it seemeth you may,
From hence to Maij,
And if you will plaij
From grasse to haij,
From haij to grass,
It shall bee as it was,
Not as it should bee,
And we neuer see
Utricia Swann enz.
Het rijm Swann: man in hetzelfde versje geeft een aanwijzing omtrent de uitspraak van de eigennaam. Het is overbodig te herhalen dat H.'s macaroniese gedichten meermalen uitspraak-aanwijzingen bevatten. Zo zal hij, blijkens het rijm: (Eng.) nothing: noodingh in een briefje aan dezelfde dame (Worp VI, 277) de o van het eerste woord lang gesproken hebben. Hetzelfde vers bevat twee nadere bewijsplaatsen (bekend is die uit Voorhout 612: Ah! quitteert U.E. la cour) voor de uitspraak als tweesilbig woord van dit beleefdheidspronomen: Want V.E. moet weten,
Een bruytjen in huys
Maeckt een grouwsaem gedruys.
V.E. kent den Auteur Le Tres-humble Seruiteur. | |
Begin en einde van Hofwijck.De groote Webb is af: en 't Hof genoegh beschreven.
| |
[pagina 306]
| |
2821[regelnummer]
Soo scheid ick van mijn' vriend, soo breekt hy uyt mijn' banden,
Soo treed ick uyt mijn Touw, soo raeckt ghy uyt mijn' handen,
Moe Lezer, die ick flus voor d' eerste groete gaf,
Nu voor de leste geef, De groote Webb is af.
Met zoveel woorden waarschuwt Huygens de lezer, dat hij sluit met zijn begin; door gewijzigde betekenis zorgt hij voor de varietas in unitate. Het touw van vs. 2822 verklaart Eymael als ‘gareel of liever de treklijn waaraan hij den bezoeker medegesjouwd heeft, evenals een schipper de schuit’. Veeleer geloof ik, dat met dat woord het laatste halfvers wordt voorbereid: touw = weefgetouw, in welke betekenis het woord vanouds bekend was. In een rijmbriefje aan Mevr. Ryckaert (Worp VI, 70) van 29 Okt. 1656 heeft H. nog weer eens aan dit slot herinnerd: De groote web en was niet af,
Doen ick mij heiligh avondGa naar voetnoot1) gaf
En Hofwijck door en door voldaen hiel.
Als ick er eens van niews op aen viel
Ick sagher stof van dichten in
Voor noch een Boeck, of weinigh min.
Hier is, bij uitzondering, commentaar overbodig.
l.c. michels. | |
Naschrift.De heer Michels geeft in het bovenstaande blijk van een helder oordeel en een niet geringe kennis van Huygens' taal. Met verschillende van zijn verklaringen, bijv. die van Costelick Mall vs. 465 volg., kan ik me dan ook wel vereenigen, en ik aarzel niet te zeggen, dat hij de Huygensexegese met het publiceeren er van een goeden dienst heeft bewezen. Terwijl ik mij voorbehoud, op een enkele plaats, waaromtrent ik anders blijf denken, nog eens terug te komen, wil ik op het oogenblik alleen zeggen dat M.'s verklaring van vs. 337: | |
[pagina 307]
| |
Aenvaerdt eens goed, voor goed,
weest eens met, wel, te vreden,
inderdaad mogelijk is, maar een vrij slappen zin geeft: in de beide helften van het vers zegt Huygens dan hetzelfde, terwijl er bij mijn verklaring eenig verschil is. Michels meent dat bij zijn opvatting ‘de bouw der verzen meer innerlijk evenredig is: in vs. 337 tweemaal het onbetoonde, in vs. 338 tweemaal het betoonde, eens’, terwijl ik volgens hem in vs. 337 het eerste eens betoond, het tweede onbetoond zou willen lezen. Maar dit laatste is geenszins noodig: ook het tweede eens in vs. 337 kan met klemtoon worden gelezen, de dichter bedoelt dan: ‘wees [tenminste] éénmaal, [gij wispelturige], met “wel” tevreden’. De komma achter ‘eens goed’ komt bij mijn opvatting heel goed tot z'n recht: hij verduidelijkt schrijvers bedoeling door de aandacht van den lezer te prikkelen. En dat hier eens goed = datgene wat ééns goed is, en voor goed = voor altijd, wordt dunkt me bevestigd door de parallelie van den volgenden regel: ‘eens reden is 't altijd, eens goed is altijd reden’. Leiden. j. heinsius. |
|