Een eigenaardige zeventiende-eeuwse constructie: ‘misschien’, gevolgd door een afhankelike vraag.
De bekende plaats uit Vondel's Roskam: ‘Misschien wie 'k trof’ = misschien heb ik iemand getroffen, staat niet alleen. In de Spaensche Brabander lezen we: ‘Misschien wanneer ons Heer ons arremoet versoet’ = misschien verzacht onze Heer eens onze armoede. Het Ned. Wdb. IX, 856 geeft nog aan drietal plaatsen (misschien wie en misschien wat); Van den Bosch (Aant. bij het Lett. Leesb.2 I, blz. 466 en 473) voegt er nog een aantal bij, o.a. Jozef in Dothan, vs. 78: ‘misschien waarin ick hun misdeê’ = misschien misdeed ik ergens in.
Een afdoende verklaring van het ontstaan heb ik nergens aangetroffen, want de verklaring van het Ned. Wdb. ‘doordat uitdrukkingen die eene onzekerheid te kennen geven nu eens door een bijzin met dat, dan weer door eene afhankelijke vraag worden gevolgd’ laat onbevredigd. Dat ‘misschien dan beduidt: het is niet zeker’ is duidelik, maar de weg waarlangs het die betekenis gekregen heeft, blijft duister.
Nu werd ik onlangs getroffen door een plaats uit Huygens' Dagh-Werck, waar dezelfde constructie voorkomt bij mogelick nl. vs. 1306: Mog'lick wat ghy van gewicht vindt = mogelik vindt gij iets van gewicht.
Dit leidde vanzelf tot een derde woord, het synonieme misselick, waarbij deze constructie mogelik is: in het Ned. Wdb. (IX, 858) vindt men vier duidelike voorbeelden, o.a.: misselijck waer ick een oudt liefhebber noch een plaetsje vly (Coster) = misschien dat ik ergens ...; en bij Huygens: Misselick waer deur of venster open gaet (I, 98), naast misselick wie = misschien dat iemand ...
In het laatste geval hebben we m.i. de sleutel tot de ver-