Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45
(1926)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 265]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Rederijkersspelen in het archief van ‘Trou moet blijcken’.Aan Van Vloten komt de eer toe, reeds in 1872 gewezen te hebben op het belang van de rijke verzameling rederijkersspelen, in het archief van de Haarlemse societeit ‘Trouw moet Blijken’ bewaardGa naar voetnoot1). Op zijn voetspoor doorzocht Kalff in 1889 deze handschriften, en deed er een goede keuze uit voor zijn bundel Trou moet blycken. Hoewel uit zijn inleiding en de inhoudsopgave van een zestal handschriften (in een Bijlage) bleek dat hij slechts een klein gedeelte van het archief bestudeerde, duurde het lang eer het onderzoek werd voortgezet: de belangstelling voor de rederijkerslitteratuur stond dicht bij het nul-punt. Eerst in 1911 gaf Dr. H.E. van Gelder naar hs. A een uitgave van Een spel van sinnen van de hel van 't brouwersgildeGa naar voetnoot2); het volgend jaar schreef Mej. Rena Pennink een opstel over De rederijker Louris Jansz.Ga naar voetnoot3) berustende op de lektuur van zijn gezamenlike, talrijke spelenGa naar voetnoot4). Sinds lang is het bekend dat de verzameling van de ‘Pellicanisten’ afschriften bevat van uit andere streken afkomstige stukken. De gewoonte om ook elkanders spelen af te schrijven en op te voeren, schijnt algemeen geweest te zijn. In de ‘Ordonnansie’ van de Nardus Bloeme te Goes hebben we daarvoor een duidelike aanwijzing. Onder het opschrift ‘Van speelen te mangelen’ heet het daar: ‘Item en sal nyemant van de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 266]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
gildebroeders eenige speelen manghelen tegen de Camer om dye tegen yemant van buyten de Camer weder om te mangelen / maer indyen yemant van andere Camers begeeren tegen deese camer om speelen te mangelen / dat salmen hem doen op alzoo goet weder om / dicht voor dicht naer scamers Recht’, enz.Ga naar voetnoot1) Soms is de oorsprong nadrukkelik vermeld, maar soms achtte men het niet nodig dit te vermelden, en stond de tekst aan wijzigingen bloot, vooral door invlechting van de eigen naam en zinspreuk, waardoor het de schijn kreeg, eigen werk te zijn. Dit bleek mij o.a., toen ik in deze verzameling een afschrift aantrof van Tspel vande Cristen KerckeGa naar voetnoot2), voor een Haarlemse opvoering pasklaar gemaakt. Deze vondst deed mij het belang van een nader onderzoek inzien. Een volledige publicatie van deze omvangrijke handschriften zal vooreerst wel niet mogelik zijn, al staat er veel in dat voor de kennis van sociale en kerkelike toestanden van belang is, en al is er voor het taalgebruik en de taalgeschiedenis der zestiende eeuw veel uit te leren. Het eerst nodige is, dat men weet wat dit archief eigenlik bevat. Een lijst van titels, zooals Kalff die gaf van de handschriften A-F, of zoals het Gedenkboek van ‘Trou moet blijcken’ (1922) van A-GGa naar voetnoot3) is voor dit doel onvoldoende. Voor een eventuele vergelijking met andere handschriften dient men de lijst van ‘personages’ en de inhoud te kennen. In de volgende bladzijden wil ik deze in beknopte vorm mededelen en tevens wijzen op enkele gegevens, die ons de herkomst met waarschijnlikheid of zekerheid kunnen doen vaststellen. Van een aantal spelen, die ik met een sterretje teken, bezit ik een volledig afschrift, door mijn studenten vervaardigd. Voor een voortgezet onderzoek of een mogelike uitgave zijn deze afschriften ter beschikking van belangstellenden. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 267]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
KluchtenHandschrift G bevat twintig ‘Sotte cluyten’, waarvan er slechts vier uitgegeven zijn: twee door Van Vloten en twee door Kalff. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
* 1o. Een batement van den Preecker (fol. 1; 423 vs.)
De plaats van de handeling is Hillegom. De waardin komt verrukt thuis: zij is gaan luisteren naar een ‘preeckerbroer’, die door de dorpelingen met geschenken overladen werd. Een daarvan, een bigje, dat hij moeielik mee kon nemen, heeft hij haar geschonken. Dat zal opgekweekt worden en voortaan ‘de preecker’ heten! Na een jaar komt de monnik in Hillegom terug, vol angst hoe hij in zijn onwetendheid een preek in elkaar zal krijgen. In de herberg gekomen, hoort hij toevallig een gesprek van de waard met zijn vrouw, die zich beklaagt dat er geen vlees in huis is. Dan moet ‘de preecker’ maar geslacht worden, besluiten ze. In doodsangst ziet nu de monnik uit naar een schuilplaats om het gevaar te ontvluchten: hij kruipt in het varkenskot. Intussen maken de waard en zijn vrouw het hete water en de messen klaar. Als er uit het varkenskot een luid gejammer komt, menen ze dat het varken betoverd is. De pastoor wordt er bij gehaald, met de koster als gevolg. Op komiese wijze begint de pastoor in verhaspeld Latijn het betoverde dier te bezweren, op een wijze die aan het bekende toneeltje in Nu noch doet denken. Als het varken ook in het Latijn gaat antwoorden, volgt weldra de ontknoping. Deze klucht, die weinig ouderwetse of Zuid-Nederlandse woorden bevat, kan dus wel afkomstig zijn van een Haarlemse rederijker. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 268]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
2o. Een esbatement van tcloen van Armoe (fol. 7; 593 vs.)
Dit allegoriese spel is eigenlik geen klucht. Pover geselle doet vergeefse moeite om het ‘cloen’ (= cluwe) van zijn armoede te verkleinen: wat hij ook naait, het baat hem niet, want Quaet regement ‘spint datse wint bij haer ontrint en woeltet opt cloen van armoe.’ Wel bedegen weet veel goeds te vertellen van Pover geselle's werkzaamheid en soberheid: door ‘goet regement’ zou hij in staat zijn om zijn armoede te ‘vernaeyen.’ Intussen is zijn hart ‘gevallen opt gemack.’ Hij wordt meegelokt door Quaet Regement en Tgeselscap: de laatste stelt voor hem een minnebrief op, gericht tot Tgemack. Zijn aanzoek wordt afgewezen, met de wenk om zijn kwade raadslieden te verlaten. Dan komt Wel bedegen op met de spottende vraag ‘Hoe voerdy met u vrijen?’ Nadat ook Quaet Regement schuld bekend heeft, eindigt het stuk met een toespraak tot het publiek, waarin de moraal samengevat wordt. De taal van dit stuk is sterk Zuid-Nederlands getint, wat o.a. blijkt uit de vervorming van de rijmen door de Hollandse afschrijver. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
3o. Een esbatement van Goossen Tayaert (fol. 15; 506 vs.)
Goossen, een inhalige boer, wil tegen de zin van zijn vrouw, een koe aan de vleeshouwers verkopen. Loutgen wordt, na lange onderhandeling, de koper, maar behalve een hoge prijs verlangt de boer nog de huid en zes pond vlees. De betaling | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 269]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zal de volgende dag plaats hebben. Als Belij de koop ontdekt, ranselt ze Goossen geweldig af: hij moet nu maar zorgen dat het geld binnenkomt! Op weg naar de stad houdt de boer, die zich nu weer een held voelt, een alleenspraak. Loutgen en zijn vrouw Baerte hebben onderwijl de koe geslacht: zij krijgt de opdracht aan de boer alleen de huid en de zes pond vlees te geven, zonder het geld. Die opdracht vervult ze; bovendien geeft ze de boer een pak slaag, voordat hij huiswaarts gaat. Aan de weg zit een ossekoper, die goede zaken gedaan heeft, zijn goudstukken te tellen. In de verte nadert Goossen, die om zijn vrouw schrik aan te jagen, de koehuid over zich heen heeft getrokken, met de horens vooruit. Voor die gewaande duivel vlucht de ossekoopman, met achterlating van zijn geld. Vergeefs roept Goossen hem achterna, dat hij zijn geld niet begeert, maar de koopman, die een slecht geweten heeft, durft niet terug te komen. Met de buit trekt Goossen verder. Ook zijn vrouw jaagt hij een doodschrik op het lijf, maar als hij vertelt van de gewonnen goudstukken, komt alles in orde. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
4o. Een Boertige Cluyt van den vloyvanger (fol. 21v; 594 vs.)
Bottecroes wordt door vlooien geplaagd en bedenkt allerlei middelen om ze te vangen. Vergeefs zet hij een val: daarin vangt hij alleen een kater. Dan wil hij de kater de vlooien laten vangen. Als hij ze met een boog wil doodschieten, raakt hij bij ongeluk zijn vrouw. Eindelik ontmoet hij buiten een bijman, die met een bijenkorf in de hand, ‘met tcapproen opt hooft, clinckende op een becken’ zijn weggevlogen bijen zoekt, roepende: ‘Te care, bijkens!’ Die korf koopt hij voor zeven kronen om er zijn vlooien in te vangen. ‘Te care vloykens!’ zingt hij dan, maar zijn vrouw bespot hem over zijn dwaas- | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 270]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
heid. De volgende morgen ziet hij een patrijsvanger, die op een paard de patrijzen in het net jaagt. Dat net moet hij hebben! Voor drie ‘rijnsch gulden’ wordt hij eigenaar, maar weer is de vangst vergeefs. Nu zal hij de patrijsvanger wel krijgen! Bij vergissing gaat hij een quackelvanger te lijf, totdat de verwarring blijkt. Deze geeft hem nu de raad een ‘pansier’ aan te doen, maar ook dat helpt niet. Met twee hellebaarden gaat hij op de quackelaer af. Neen, zegt deze, ik bedoelde een heel ander ‘pansier’, nl. van ‘ses of seven vanen goet leyts bier’, driemaal in de week te gebruiken. Dat middel helpt Bottecroes uitstekend, en als de quackelaar komt informeren, zegt hij tevreden: dat ‘pansier’ zal ik meer aandoen! Deze klucht is door de Haarlemmers gespeeld te Leiden in 1596, bij de wedstrijd ten bate van de loterij, door Schotel uitvoerig beschrevenGa naar voetnoot1), dezelfde wedstrijd waarvoor Jan van Hout zijn loterijspel schreef. De proloog laat daaromtrent geen twijfel: als de uitnodigende kamer wordt genoemd Lieft is tfondament (de zinspreuk van de Wit Acoleyen), terwijl verder gedoeld wordt op de andere aanwezige kamers: tgoutbloemken (Gouda), ‘die daer houden in liefden accoort’ (De Kempenbloem van Katwijk aan Zee), Den Aeckerboom (Vlaardingen), de blaeu acoleytgens (Rotterdam?) den edelen Wijnranck = Lieft boven al (Haarlem), Twit Angiertgen = In lieffden getrouw (Haarlem), tcorenaertgen (Katwijk), tcorenbloemken (Den Haag?), den roden Lely, ‘onlancx hier gesproten’ (Leiden). Wij weten trouwens uit Den Lusthof van Rethorica (1596) welke stukken er bij die gelegenheid vertoond zijn, maar in deze bundel werden de spelen niet gedrukt ‘om de excessijve costen’ en ‘omdat het meest al spelen zijn geweest, die meer gespeelt zijn en uwer E. eensdeels (so wy meynen) bekent’ (blz. 148). Op blz. 151 wordt deze ‘drollige of outbollighe Cluyt’ vermeld met de vijf daarin optredende personen. Nu | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 271]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
ons van al de opgesomde spelen slechts Den Spieghel der liefden van Duym bekend was, levert deze tekst een nieuwe bijdrage om ons de aard van de rederijkerskunst op dit Leidse feest te verduideliken. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
5o. Een cluyt van een boer (fol. 29v; 569 vs.)
Een boer gaat, vergezeld van zijn vrouw, naar de markt om eieren te verkopen. Daar ontmoet hij een tweede boer, die hem vertelt dat zijn vrouw een maand na het huwelik moet bevallen: hij gaat nu twaalf wiegen kopen, voor elke maand één, en een extra voor een mogelike tweeling. Daarom verzoekt hij de eerste boer, voor hem zijn kalf zo voordelig mogelik te verkopen. De eerste boer gaat er alleen op uit, maar wordt het slachtoffer van een waardin, die hem meelokt naar de herberg. Zo komt hij terug zonder kalf en zonder geld, maar hij waagt er een pak slaag aan. Van zijn vrouw en de buurman heeft hij heel wat te verduren. Het volgende toneel begint met de alleenspraak van een kwakzalver. De eerste boer komt hem hulp vragen voor zijn vrouw: het is haar ‘om thart geslagen’, zodat ze al twee dagen te bed ligt. De kwakzalver laat hem wijn halen voor een drank, maar drinkt die grotendeels zelf op. De boerin komt nu ten tonele, om de kwakzalver uit te maken en daarna ook de waardin te dwingen, het afgezette geld terug te geven. Deze klucht is onhandig in elkaar gezet. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
6o. Een cluyt van Lichtekoy (fol. 37; 518 vs.)
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 272]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Deze lijst is foutief: Lichtekoy is de vrouw van Goetbloet. Hun nicht Verneemal heeft ook een Man en een ongenoemde Neve. Lichtekoy beklaagt zich bij haar nicht Verneemal: zij heeft er genoeg van, de hele dag te zitten spinnen voor weinig geld! Naar buiten gegaan, bedenkt ze, hoe ze haar laatste kan melk verkopen zal voor twaalf eieren. Daar komen dan twaalf kuikens uit; die zal ze verruilen voor vier jonge varkens en die weer voor een ‘heyngstpeerd.’ Dansend van vreugde laat ze de melkkan stuk vallen! Dan ontmoet ze Heeroom, die haar geld biedt voor een samenkomst op de volgende dag. Verneemal en haar man ontdekken de afspraak en gaan Goetbloet waarschuwen, maar zijn vrouw ontkent alles. In de mening dat de ‘paep’ de afspraak verklapt heeft, krijgt deze de volgende dag bij zijn komst eerst een pak slaag, maar dan volgt weldra de verzoening op een drinkgelag. Verneemal met haar man en neef verrassen het paar, sluiten Heeroom in de kist en gaan Goetbloet halen. Maar ondertussen weet Lichtekoy de kist open te krijgen; de pape wordt verlost en een hond wordt in zijn plaats opgesloten. Als Goetbloet komt, kan Lichtekoy haar onschuld bewijzen en haar man tevreden stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
* 7o. Een esbatement vanden blinden diet tgelt begroef (fol. 44; 465 vs.).
Een blindeman, bijgestaan door zijn Cnape, zit te bedelen. Voordat ze een rijke gaan bezoeken, wil de blinde zijn vergaarde schat, een aantal goudstukken, gaan verstoppen. In een aarden pot worden ze op een veilige plaats begraven. Een schoenlapper heeft hem van nabij bespied, en haast zich om de schat op te graven. Angstige dromen kwellen de blindeman: bij onderzoek wordt zijn vermoeden bevestigd: de schat is gestolen! Alleen de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 273]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
schoenlapper kan de schuldige zijn. Nu bedenkt de cnape een list: ze zullen bij de schoenmaker een paar sterke schoenen bestellen voor een reis naar Rome. Daar moeten drie goudstukken (‘schuytgens’) ingelapt worden als reserve op de reis. De blinde vertelt dan dat hij er nog wel honderd bezit, die hij bij de andere honderd, die ergens verstopt zijn, wil gaan opbergen. De schoenlapper loopt in de val. Om een grotere buit te bemachtigen gaat hij de gestolen geldstukken op dezelfde plaats terugbrengen. Vol spanning graven de blinde en zijn cnape de pot weer op. Nu zullen ze de dief een poets bakken! De pot wordt met drek gevuld en opnieuw begraven. De schoenlapper, die zingende opkomt, wordt nu op zijn beurt bespied. Na een alleenspraak tast hij in de pot en grijpt in het vuil. Nu begrijpt hij hoe hij gefopt is, maar hij troost zich met de gedachte dat ‘groot rumoer’ hem toch niet baten zou. De taal van deze klucht, die goed van samenstelling en levendig van toon is, komt mij voor sterk Zuid-Nederlands getint te zijn, al is in de slotregel de naam ‘Trou moet blijcken’ te pas gebracht. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
* 8o. Een esbatement vanden Luystervinck (fol. 49v; 641 vs.)
De jongeling uit zijn ongeduld, dat zijn vrijage zo lang duurt, zonder resultaat. Zijn meisje wordt om een boodschap gezonden, maar ze is bang omdat ze langs het huis moet van een pas gestorven buurvrouw. Onderweg ontmoet ze haar vrijer. Op zijn aandringen bedenkt ze een list; zij kan hem moeielik 's avonds ontvangen, omdat ze op de kamer van haar vader slaapt. Daarom zal ze een verhaal opdissen van een ontmoeting met de geest van de afgestorvene, die haar de | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 274]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
belofte afgedwongen heeft om hem 's avonds alleen op de zolder te ontvangen. Dit vindt geloof bij de ouders. Alle licht wordt 's avonds gedoofd en de ouders verkeren in grote angst over de kwellingen die hun dochter zal moeten ondergaan. Dan treedt de luistervink op, in een eigenaardige rol: hij is geen spion of verklapper, maar laat tussen de klachten van de ouders telkens zijn spottende opmerkingen horen. Eindelik komen de ouders, met hulp van de ‘gevader’, achter het bedrog, maar om de jongeling niet af te schrikken, zien ze af van strenge maatregelen. In deze klucht wordt de naam Heemstee genoemd als de plaats waarheen het meisje een boetetocht moet doen om de geest tevreden te stellen. De levendige toon en stijl, gepaard met tal van Zuid-Nederlandse eigenaardigheden in de taal, doen eer aan een Brabantse oorsprong denken. Deze onderstelling wordt versterkt door een plaats midden in het stuk (fol. 55v) waar de luistervink zegt: ‘Wistent dongeleerden, sy souwens niet heelen
Ick weet wel, sy souwen daer een spul off spelen
en het waer oock seecker wel spelens waert’.
Zou dit niet wijzen op de rederijkerskamer ‘Wt jonsten versaemt’ te Lier, waarvan de leden zich noemden d' Ongeleerden?Ga naar voetnoot1) Dat aan het slot weer gesproken wordt van ‘dese cluyt van ons Pellicanisten’ kan betrekking hebben op de vertoning. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
* 9o. Een spel of Esbatement vande dove Bitster (fol. 58; 465 vs.)Deze titel is onjuist: hij slaat alleen op de proloog, gelijk reeds dadelik blijkt uit de opsomming van de
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 275]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Personages vant spul:
De aardigheid van de proloog berust daarop, dat de beide doven elkaar antwoorden geven, die slaan als een tang op een varken. Volgens een aantekening kan de proloog ook weggelaten worden. Lippen en Betgen sturen de meid Aechtgen tegen de nacht uit. Dan vertelt Betgen hoe er drie vrijers voor Aechtgen geweest zijn, die zij een poets wil bakken. Zij heeft het drietal te woord gestaan, alsof ze zelf Aechtgen was, en hun tegen de nacht een samenkomst beloofd. Nu moet Lippen, in vrouwekleren, de rol van Aechtgen spelen, terwijl Betgen zal optreden als Lippen. Achtereenvolgens worden de drie vrijers in het donker ontvangen door de gewaande geliefde, die hun de kleren doet uittrekken en ze naar het bed geleidt, waar plotseling de stem gehoord wordt van de pseudo-Lippen. Verschrikt laten ze zich wegstoppen. De eerste maal gaat er een in 't builvat; dan een in 't loogvat en de derde keer een in de schouw. Nu zijn ze gevangen! Lippen gaat aan 't builen en Betgen aan 't vuur maken, en aan 't vullen van het loogvat met heet water. In doodsangst vluchten de vrijers naar buiten, verblind door stof en rook. Daar vertellen ze aan de terugkerende Aechtgen, die ze niet zien kunnen, hoe het meisje hen bedrogen heeft. Tot overmaat van ramp lacht ze haar drie blinde aanbidders uit. In de proloog komt een plaatsnaam voor, die een Zuid-Nederlandse oorsprong zou doen vermoeden: er wordt gesproken van ‘om vlas gaen reysen tot dermonde.’ Dat aan het slot melding wordt gemaakt van ‘heel hollant’ is mogelik weer op rekening van de Hollandse afschrijver (of bewerker?) te stellen. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 276]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
* 10o. Esbatement (fol. 65; 669 vs.)
Lijs is ontevreden over haar oude man en zoekt troost bij Jan Vleermuys, met wie ze de afspraak maakt, 's avonds in een schuur buiten de Kruispoort samen te komen, 's Avonds verlaat ze het bed, zet zich boos bij de haard en dreigt haar man, dat ze daar zal blijven zitten. Heimelik kleedt ze met een keurs een ‘bottercarne’ aan, zet die bij de haard en verdwijnt. Vergeefs spreekt Lippen die stomme pop aan! Twee hongerlijdende schooiers dringen binnen en halen eten en kleren weg. Lippen vreest dat zijn vrouw aan de haard van kou gestorven is, maar hij kan haar nergens vinden. Het volgend toneel geeft het afscheid van het minnende paar. Jan belooft door het venster Lijs te komen opzoeken. De boeven smullen van hun buit: hun dobbelen loopt uit op een vechtpartij. Lijs komt thuis en verneemt de diefstal: haar man zal de volgende nacht beter oppassen! Wanneer Jan dan binnensluipt wordt hij voor de dief aangezien en gevat. Lijs, te hulp geroepen, doet alsof ze zich vergist en gooit Lippen de pot met ‘camerloge’ over 't hoofd. Tot een bekentenis gedwongen, beloven Jan en Lijs beterschap. Daarop schenkt Lippen vergiffenis en legt hun het stilzwijgen op om de openbare schande te vermijden, want ‘wistent sommighe, sy dichten er wel aff een cluyt.’ Ten slotte richt Lippen zich tot de toeschouwers met de vermaning om voor hun vrouwen toegefelik te zijn. Volgens een aantekening is deze klucht gespeeld op Sint Jan 1589 en 1606. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
11o. Een Cluyt van Hans Snapop (fol. 73v; 450 vs.) | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 277]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
Monoloog van Jan (rondeel): voor zijn ‘garste’ heeft hij veel geld gemaakt en nu wil hij ‘den stemans sleur’ eens houden, d.w.z. wijn drinken en de ‘schone waardin’ gaan bezoeken, gelijk Hans Snapop doet, die daar ‘halff weert te huys’ is. Hij klopt en wordt vriendelik ontvangen. De kosten van het drinkgelag, waaraan ook Hans Snapop deelneemt, betaalt de verliefde boer. - Griet klaagt dat haar man die nacht uitgebleven is, en vraagt haar buurvrouw Trui om raad en hulp. Ze ontmoeten de dronken Hans Snapop, die verraadt dat Jan bij de waardin ‘in 't verckenshooft’ is. De afstraffing volgt: Griet ranselt haar man, en Trui de waardin. Een vermanend woord tot het publiek besluit de onbeduidende klucht, die wat de taal betreft wel Noord-Nederlands kan zijn. Men lette daarbij ook op het liedje dat Hans zingt (fol. 76): ‘Te Uytrecht aen de vest, sprack ick mijn soetelieff lest’, enz. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
12o. Een Cluyt van Lijsgen en van Jan Lichthart (fol. 79v; 458 vs.).
Jan Lichthart is een onverbeterlike dronkaard, die zich aan de dreigementen van zijn vrouw niet stoort. Lijsgen wil hem eerst met zachtheid genezen en vraagt aan Meester Huybert een middel tegen haar mans ‘cranchooft’. Maar een pintje ‘wijneeck’ met een ‘poergen’ brengt weinig baat. De buurvrouwen weten een beter middel: ze zullen Jan ‘doen springen op de deken’, als hij weer dronken ligt. Daartoe verkleden ze zich in het wit, met bedekte gezichten, als ‘alven of nachtmaeren.’ Bij de eerstvolgende gelegenheid laten ze | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 278]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
de dronkaard, in doodsangst voor de ‘geesten’, ‘op de deken springen’ dat hij suizebolt. Na die bewerking wordt hij op de mesthoop neergelegd, waar hij de volgende morgen ontwaakt. Berouwvol klopt hij aan en doet zijn vrouw verslag van het nachtelik avontuur. Zijn vrouw, die zich van den domme houdt, schenkt hem vergiffenis. In het handschrift ligt op een los blad een ‘spreeckende prologe’ (43 regulen). Ook deze klucht kan wel door een Haarlemmer geschreven zijn: in het, eerste toneel worden Schooten en Velsen genoemd. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
13o. Van Qua Belij en Jan Sul.
Deze klucht, waarschijnlik van een Hollandse auteur, is afgedrukt door Van Vloten, in zijn Levensbode (VI, blz. 325-349). De voornaamste onjuiste lezingen vindt men in de noot verbeterdGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 279]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
14o. Cluyt van Tielebuys die wederom herdragen wilde sijn.Van Vloten gaf deze aardige klucht uit in het Nederlandsche Kluchtspel (I, 168-187), maar zijn tekst wemelt van slordigheden en zinstorende foutenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||||||||||||||||
15o. Van het gelt (fol. 100v; 484 vs.).
Gelt, Vrientschap en Schoone woorden vieren samen feest in een taverne, ‘Begeerte van eeren’ genaamd. Allen maken het hof aan de waardin ‘Aerts hemelrijck’, die hun als taak opgeeft, zoveel mogelik ‘suychbene’ te verwerven. Daartoe begeven ze zich naar het hof van een Heer. Loos propheetgen, zijn dienaar, vertelt in een alleenspraak, dat de Heer, die meestal dronken is, een mandvol ‘suychbenen’ bezit, maar niemand toegang geeft die hem niet de handen zalft. Het drietal nadert dan het hof: Schoone woorden solliciteert naar de betrekking van ‘duynmayer’; Vrientschap wil ‘opperste valckenjager’ worden, maar Gelt alleen verwerft zich de gunst van de heer: hij kan zoveel zuigbenen krijgen als hij maar wil! Als Gelt dan ook voor zijn vrienden pleit, krijgen ze elk een zuigbeen om hun de mond te stoppen. Het slot is | |||||||||||||||||||||||||||||||||
[pagina 280]
| |||||||||||||||||||||||||||||||||
zeer zonderling: Gelt bidt dat ‘elckerlijc in gloriën crijgen moet een suychbeen, dat is goods aenschijn soet’. De taal toont duidelik dat de Haarlemse afschrijver een Brabants origineel - niet zonder fouten! - kopieerde. Daarmee is in overeenstemming dat tegen het einde gesproken wordt van Brussel: ‘Tis te bruyssel aldus in telcker stadt Niemant verjonnet ons al hebben wij wadt’. | |||||||||||||||||||||||||||||||||
16o. Van de Schuyfman } ed. Kalff.
|
De welcke sijn dese: | Boerdelijck geck. |
Subtijl von sinnen. | |
Loeris. | |
Coster Johannus. |
Boerdelijck geck komt sprekende en zingende op. Met zijn vrouw Subtijl van sinnen krijgt hij ruzie over hun zoontje Loeris, die buiten met koten speelt. Als de vader uitgaat, wacht de moeder op Coster Johannes, met wie ze een afspraak heeft. Om gedekt te zijn, laat de koster zich ‘Niemant’ noemen, want Loeris blijft spelen ‘op 't einde vant teneel’. Midden onder een smulpartij komt Boerdelijck geck thuis. De koster kruipt weg achter de deur. Loeris vertelt aan zijn vader dat Niemant hem getrakteerd heeft en hem speelgoed beloofde, maar als de koster wegloopt, zegt hij: ‘Dàt is Niemant, die ik meene’. De vader doet alsof hij niets merkt, maar bij een volgend bezoek van de koster vraagt hij hem raad: een hond maakt het hem lastig, want ‘waer hy een podt vint die qualijck sluyt, daer steeckt hij sijn hooft in’. Die hond moet dus in een blok gesloten worden: de koster moet zelf als een proef dienen of dat zou gaan. Weldra zit de koster in het blok. ‘Hach hay, mijn vaertgen heeft den hont gevangen!’ zegt Loeris. Nu hij ‘vernoemt’ is, moet hij ook ‘verdoept’ worden in het water. ‘Aldus behoort men die Loopers te croonen’.
19o. Van Reyn genuecht en Menich Vileyn (fol. 128v; 482 vs.)
Personages: | Reyn genuechte, een vrou persoon. |
Menich vileyn, een dronckaert. | |
Joncheyt, int sodt gecleet. | |
Sonder quaet, int sodt gecleet. |
Reyn genuecht beklaagt zich over de mishandelingen van haar tweede man, Menich vileyn. Haar twee vriendelike kinderen, Goede genuechte (= Jonckheyt) en Sonder quaet, komen juist van Amersfoort, waar onder de rederijkers prijzen te winnen waren. Reyn genuecht kon er niet heen, omdat haar man een vijand van Rhetorica is. Daarvoor verdient hij een afstraffing. Als hij dronken thuis komt, zullen ze hem in een laken genaaid op een stoel zetten en dan zal Sonder quaet, voor priester spelende, hem ‘belesen’. De dronkaard komt ten tonele en uit zijn minachting voor Rhetorica. Onder de spot van de familie valt hij in slaap. Dan wordt het plan volvoerd: men maakt Menich Vileyn wijs dat hij een geest is en haalt de vermomde pastoor, die de raad geeft hem af te ranselen. Dat is de straf voor zijn versmading van Rhetorica, ‘die voortgebracht is vanden heyligen geeste’, want zij verklaart ‘godes schriften rijckelijck.’ Al belooft Menich vileyn beterschap, de ‘broerkens’ gaan voort hem te bespotten, te sarren en te mishandelen, o.a. door zijn mond met een stok open te spalken. Zij dansen om hem heen, terwijl Reyn geneucht een liedje zingt.
Eindelik wordt de pijniging gestaakt: Menich Vileyn bekeert zich en wordt herdoopt in ‘Ghenuechelijcke voortstel’. Dan volgt de moraal: als alle ‘vileyns’ evenzo hun ‘schimpich moeyen’ laten, zal Rhetorica weer kunnen bloeien.
Aan het slot is ingevlochten de spreuk twoort is crachtich, toebehorende aan De roode angieren van Rhijnsburg. De taal is sterk Brabants getint. Misschien is dus Jan Fruytiers, de factor van deze kamer, ‘vermoedelijk Brabander van geboorte’Ga naar voetnoot1) de auteur van dit spel.
20o. Een cluyt van Geert en Maes (fol. 135v; 433 vs.)
Personages: | Geert, een man. |
Maes, een man. | |
Bate. | |
Truye. |
De buren Geert en Maes hebben weduwen getrouwd, die hun het leven zuur maken, omdat de mannen altijd in de tavaernen bier drinken. Om de vrouwen die ‘ten sermoene’ zijn, schrik aan te jagen verkleedt Geert zich als een geest. Hij maakt zijn vrouw wijs, dat hij de geest is van haar eerste man Hanne. Hij vraagt om geld voor zielmissen, want ook de eerste man van de buurvrouw is in het vagevuur en heeft die hulp nodig. Doodsbenauwd beloven de vrouwen het, maar ze hebben op het ogenblik geen geld. Daarom worden ze 's avonds ontboden in een kapel, waar een broeder het geld in ontvangst zal nemen: tegelijk kunnen ze dan biechten. De vrouwen gaan geld halen ‘ter lombaerde’ en intussen verkleedt Maes zich als broeder. Voor biechtvader spelende, vraagt hij de vrouwen of ze voor hun eerste mannen ook ‘quadertieren’ waren. Ja, is het antwoord, zij stierven ‘van anxten swaer’. Dan wordt hun een zware penitencie opgelegd: ze moeten het haar afsnijden, mogen geen mooie kleren dragen, moeten driemaal om de kerk kruipen, maar bovendien: hun mannen drinkgeld geven en toelaten dat ze drie maal ‘met de voeten over haer gaen’. Als dit geschied is en de vrouwen heengegaan zijn, hebben de mannen grote pret: nu gaan ze weer naar de kroeg! Maar plotseling komen de vrouwen terug, die het gesprek afluisterden. En al zegt Maes: ‘Geert heeft het gedaan’, ze krijgen beiden een flink pak slaag.
De auteur van deze klucht is ongetwijfeld een Zuid-Nederlander. De afschrijver heeft zijn tekst soms onhandig verhollandst, b.v. met gemacke (l. gemake), rymende op saecke, of verknoeid, b.v. voor eerst, waar blijkbaar foreest bedoeld is.
In handschrift A komen nog twee batementen voor: als
No. 9 het door Kalff uitgegeven Batement van den katmaecker en als No. 10:
Een batement van die Mane. De korte inhoud is deze: De buurvrouwen Baert en Griet beklagen zich over hun dronken mannen. Griet geeft Baert de raad om haar man, Nout, eens flink te ranselen. Zij slaat hem zo hard op de neus, dat hij meent te sterven en om de ‘medicijn’ roept. Griet komt, als ‘medicijn’ verkleed, maar verklaart dat ze hem niet helpen kan, want de maan die op de bodem van een half leeg glas te zien is, was in zijn neus gekropen. Dat is de straf voor zijn drinken! Dan wil hij hulp zoeken bij de waarzegster op ‘de Bruyschaert’. Griet zorgt dat ze hem vóór is, en speelt voor waarzegster. Als Nout angstig aanklopt, zegt ze: ik heb nu geen tijd, want ik heb een paard te genezen, waarop gisteren een weerwolf kwam aanrijden. Maar als hij het paard vasthoudt, zal zij zijn neus gaan beteren. Om de weerwolf af te schrikken moet hij intussen hard ratelen en Latijnse bezweringsformulieren opzeggen. Het verschrikte paard is nu bijna niet meer te houden. De vrouwen, die hem komen opzoeken, ziet hij voor de weerwolf aan, en dus slaat hij op de vlucht. Onderweg ontmoet hij de man van Griet, Plonis, een ‘coolscudder’, aan wie hij alles vertelt, en die het goedgelovig aanneemt. Maar nu komt de kroeghouder Molder naar buiten, die niet begrijpt waar zijn klanten blijven. Hij doorziet de list van de vrouwen, en na een vechtpartij behalen de drie mannen de overwinning: de vrouwen moeten beloven dat ze hun mannen niet meer verhinderen zullen te drinken. Na een moraliserende toespraak tot het publiek, eindigt het batement met de woorden:
Het Batement van den appelboom, het enige dat in hand-
schrift B voorkomt, is door P.J. Meertens in dit tijdschrift (deel XLII) uitgegeven.
In het Gedenkboek komt onder No. 43 (blz. 89) ook een inhoudsopgave voor van handschrift L met een zevental Sotte CluytenGa naar voetnoot1), maar dit berust op een vergissing, want volgens een mededeling van het bestuur ‘is dit handschrift, evenals de handschriften H, I en K, sinds lang zoek’Ga naar voetnoot2).
Intussen is ons in een oud register van deze spelen (Gedenkboek, lijst van Mss. No. 45) de inhoudsopgave van de verloren handschriften bewaard. Handschrift H bevat voornamelik spelen van sinnen en zal dus in de tweede afdeling vermeld worden; handschrift L schijnt al lang weg te zijn, want Van Vloten heeft er niets aan ontleend. Alleen van I en K kennen we dus enige fragmenten. Om te weten welke gedeelten dit zijn, maar tevens om de herkenning bij mogelike nasporingen te bevorderen, laat ik de twee lijsten uit het bovengenoemde register hier volgen:
Handschrift I.
Tafelspelen.
1. | Van de wyncan ende die pispot. |
2. | Van ydel gepeyns ende goeden wil. |
3. | Van de schipper Post ende pelgrom. |
4. | Van logen ende waerheyt. |
5. | Van dagelijcx onderwinnen ende onbedachte Ioncheyt. |
6. | Van twee Rabbauwen. |
7. | Van honger ende appetijt. |
8. | Van twee personages deen ende dander. |
9. | Van smenschen vernuftheyt. |
10. | Van berisping van tquaet. |
11. | Van redelijck verstant. |
12. | Van een boer met eyeren. |
13. | Van een marot. |
14. | Van een marot. |
15. | Van een boer met eyeren. |
16. | Van oorsprong van sonden en menichvuldich bedroch. |
17. | Van goet jonstich hart ende simppel verstant. |
18. | Van prijs der vruechten ende voys der liefden. |
19. | Van onbedochte joncheyt ende sorgloos gemoet ende versochte wysheyt. |
20. | Van goodts goetheyt ende duyvels nydicheyt. |
21. | Van een quacsalver ende een boer. |
22. | Van een Comen. |
23. | Van een lapsalver ende een boer ende syn wyff. |
24. | Van een man ende syn vrouw die tkint wou dragen. |
25. | Van een jonckwyff ende een out man. |
26. | Van arbeyt ende loon syn soon ende machten ende arbeyts vrou en spelleken. |
Hiervan heeft Van Vloten uitgegeven No. 1 in de Levensbode V, 461-474, No. 12 in de Dietsche Warande X, 131-134, No. 13 of 14 in Ned. Kluchtspel I, 187-190, No. 21 in de Dietsche Warande X, 105-116, No. 22 in Ned. Kluchtspel I, 190-194. Het Bruiloftsspel, in Dietsche Warande X, 116-131, is in deze lijst niet met zekerheid aan te wijzen.
Handschrift K.
(Sotte cluyten).
1. | Van Naynoot. |
2. | Van ons lievenheers minnevaer. |
3. | Van den varckendryver. |
4. | Van den impost. |
5. | Van den beeltsnijder ende plager. |
6. | Van broer Jan ende van Pater Joost. |
7. | Van Dertenaers ende vrou Achetloos. |
8. | Van genegenheyt ende oude gewoont. |
9. | Van Loeris ende sijn vader. |
10. | Noch van een out man ende een jonck wyff. |
11. | Van arbeyt sonder loon ende macht sonder discrecy. |
12. | Noch van een Droom van 38 vaerssen. |
Uit deze inhoudsopgave blijkt dat dit het handschrift is, dat Kops reeds in 1774 gebruikte voor zijn Schets eener geschiedenis der rederijkers. Daar geeft hij namelik niet alleen de inhoud weer van Ons lievenheers minnevaer (No. 2), later door Van Vloten geheel uitgegeven (Ned. Kluchtspel I, 149-168), maar ook de klucht van de Beeldsnijder (No. 5)Ga naar voetnoot1). Als de personen die in deze klucht optreden noemt Kops: Beeldsnijder, Plagger, Kinkel en Scheele Griet.
No. 6 heeft Van Vloten - waarschijnlik onverkort - laten afdrukken in zijn Ned. Kluchtspel I, 130-149. Het zijn dus slechts schrale resten, die wij van deze beide handschriften kennen.
Ten slotte bevat handschrift M nog een Tafelspel, met een bonte inhoud, waarin een groot aantal personen optreden: eerst een boer, genaamd Jan fijnart, dan een slachter, een vrou, een buerman, een speelman ‘met een muesel in zijn armen’, een tweede slachter genaamd Faes, dan Cornelis, Phlips, Lapper, Diefledere, Den Wert, Jan den Boer, Advocaet, Schepene. Het is meer een soort revue dan een toneelspel. De slotspreuk: ‘In minnen groyende’ zou op de Middelburgse kamer Het bloemken Jesse kunnen wijzen (Schotel Gesch. der Red. II, 274).
(wordt vervolgd).
Utrecht.
c.g.n. de vooys.
- voetnoot1)
- In de Levensbode V, blz. 461. Proeven werden door hem uitgegeven in de Levensbode VI, de Dietsche Warande X en het Nederlandsche Kluchtspel.
- voetnoot2)
- Oud-Hollaud XXIX, blz. 232.
- voetnoot3)
- Oud-Holland XXX, blz. 201.
- voetnoot4)
- Het volledige afschrift dat de schrijfster daarvan maakte, stelde zij welwillend tot mijn beschikking.
- voetnoot1)
- Naar een hs. op de Kon. Bibl. in Den Haag. In zijn geheel reeds te vinden bij Schotel: Geschiedenis der Rederijkers in Nederland2 II, 184.
- voetnoot2)
- Zie de mededeling in dit tijdschrift, deel XLII, blz. 156-162.
- voetnoot3)
- De daar gegeven lijst van Sotte Clnyten, in hs. G, bevat bovendien fouten die de titels soms onverstaanbaar maken.
- voetnoot1)
- Geschiedenis der Rederijkers in Nederland, 2e druk I, blz. 278-286.
- voetnoot1)
- Zie Schotel: Geschiedenis der Rederijkers2 II, 270.
- voetnoot1)
- Blz. 326, r. 1 wijzen ons (l. wijzenmans); r. 3 klucht (l. cluyt); - blz. 327, r. 2 meeren (l. oneeren); r. 5 leefde (l. leefden); r. 7 getrent (l. gewent); r. 16 saen (l. plaen); - blz. 328, r. 4 mijn (l. mij); r. 6 ophouën (l. ophouwen); r. 11 mag (l. moch); r. 15 luren (l. luijeren); - blz. 829, r. 3 striklijks (l. strickx); r. 7 wou (l. woud); r. 11 mosterd (l. mostaerd); r. 20 gaat (l. sout); - blz. 330, r. 5 mosterdpot (l. mosterpot); r. 11 vallende vel (l. vallend evel); r. 13 vuisten (l. juvijsten(?)); - blz. 331, r. 2 stuk (l. stick); r. 9 slechts (l. slechs); r. 10 zinnen (l. zeden); r. 14 boekweite (l. boekweide); - blz. 332, r. 11 sloot het (l. sloot et); r. 12 was er (l. was); r. 15 cier (l. chier); r. 20 Mij (l. Mijn); - blz. 333, r. 1 moest (l. most); r. 8 dozijne (l. douzijne); r. 12 slechts (l. slechs); - blz. 334, r. 2 terdegen (l. tedegen); r. 5 blijdschap (l. blijscap); r. 8, 10 mij (l. mijn); - blz. 335, r. 3 veinzen (l. veissen); r. 18 griek (l. griet); r. 20 dezen (l. deze); r. 23 tranen als (l. tranen van); - blz. 336, r. 9 danken (l. dansen); r. 9 mij (l. mijn); - blz. 337, r. 2 steekt mij de (l. steek mij die); r. 4 de (l. die), mij (l. mijn); r. 8 verleere (t. vercleere); r. 11 kakkert (l. kakkaert); r. 12 ter galge (l. ter galge ter galge). Na r. 15 invoegen: dat ghij sout houwen om mijn motijff; - blz. 338, r. 9 't aarsgat (l. aarsgat); r. 18 om jokken (l. om tjockx); - blz. 339 ijzeren (l. ijzere); raadt, raadt (l. wadt raadt); - blz. 340, na r. 17 staat: Jan; r. 21 omtrent (l. ontrent); - blz. 341, r. 14 planken (l. planke); - blz. 342, r. 9 zang (l. zangen); r. 9 geschater (l. geschatere); - blz. 343, r. 3 privaat (l. prevaet); r. 6 mij (l. mijn); - r. 8 dit wijs (l. sijt dit wijs); r. 11 etc. merci (l. mercijs); - blz. 344, r. 7 varkenskot (l. verkenskot); r. 16 zeg (l. zegt); - blz. 345, r. 5, zegt (l. Denckt); r. 14 slechts (l. slech); - blz. 346, r. 1, durf (l. derft); r. 4 tegen (l. tegens); r. 12 vallende vel (l. vallend evel); r. 15 wegge (l. weggen); r. 20 mannen (l. mannen mannen); - blz. 347, r. 3 rigeur (l. regeur); - r. 5 genoeg (l. genoch); - r. 6 slechts (l. slechs); - r. 7 afgebroken (l. afgesneden); r. 13 blamagie (l. blamatie); - r. 17 te stier (l. ten stier); - blz. 348, r. 7 uw (l. u); - blz. 349, r. 5 gedaan (l. geboon).
- voetnoot1)
- Uit mijn collatie bleek, dat Van Vloten dit handschrift gebruikt heeft en niet een ander nu verloren handschrift, gelijk Kalff meende (Gesch. der Ned. Lett. in de 16e eeuw I, 296 noot). Intussen vermeldt Kalff twee andere handschriften, te Brussel en te Leiden, waaruit hij in zijn handexemplaar enige varianten aantekende. Een nieuwe uitgave, naar de drie handschriften, zou stellig gewenst zijn. In afwachting daarvan kan mijn collatie naar dit handschrift voorlopig allerwege blijven.
- voetnoot1)
- Te Winkel, Ontwikkelingsgang 2II, 469.
- voetnoot1)
- Onder No 5 staat Van de duymyckers. Dit moet zijn: Van de duymijssers.
- voetnoot2)
- Kalff: Gesch. der Ned. Lett. in de 16e eeuw I, 296 noot, maakt daar in 1889 reeds melding van. De raadselachtige verdwijning bleef onopgehelderd. Dat deze handschriften, in mooie perkamenten banden met het duidelike opschrift Trou moet blijcken vernietigd zouden zijn, is niet waarschijnlik. Als ze onder berusting van Van Vloten gebleven waren, zouden ze stellig ia zijn bibliotheek gevonden zijn. Schuilen ze wellicht op de zolder van een of andere oude Haarlemse familie?
- voetnoot1)
- Vgl. Worp Drama en Tooneel I, 153; Kalff Gesch. der N.L. in de 16e eeuw II, 79, waar in de noot gewezen wordt op een schriftelik uittreksel, door Kops uit deze klucht gemaakt en te Leiden bewaard. Dat hij dit Haarlemse hs. gebruikte, was toen nog onbekend.