Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45
(1926)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 212]
| |||||||||||||||||||
De boerde van .III. ghesellen, die den bake stalen.Tusschen de talrijke Middeleeuwsche gedichten, die in het Hulthemsche handschrift der Koninklijke Bibliotheek te Brussel zijn opgeteekend, staat een boerde die verhaalt, hoe eenige dieven elkander wederkeerig een zij spek afhandig maken. Zij werd door J.F. Willems in het ‘Belgisch Museum’ X (1846) blz. 69-76 uitgegeven en later door E. Verwijs in zijn ‘Bloemlezing uit Middelnederlandsche Dichters’ III, blz. 17-23 opgenomen. Reeds Willems wees er op, dat er een Fransch fableau bestaat, dat een overeenkomstigen inhoud heeft. Dit gedicht is van Jehan de Bedel en heeft tot titel ‘De Barat et de Haimet ou Des Trois Larrons’. Het fableau werd meerdere malen uitgegeven, in de ‘Fabliaux et Contes’ door Barbazon en Méon, deel IV, blz. 233 vlgg. en in den ‘Recueil Général et complet des Fabliaux des XIIIe et XIVe Siècles’ door De Montaiglon en Raynaud, deel IV, blz. 93-111 als nr. XCVII. De verhouding dezer gedichten tot elkander, alsmede hun betrekking tot de mondelinge overlevering zijn, naar ik meen, niet in bijzonderheden onderzocht. Met uitzondering van twee Italiaansche varianten heb ik alle nu bekende opteekeningen kunnen raadplegen; daartoe werd ik in staat gesteld door de welwillendheid van Prof. W. Anderson te Dorpat, Prof. J. Bolte te Berlijn, Prof. J. Horák te Praag en den heer H. Ellekilde te Kopenhagen. Ik betuig hun voor hun onbaatzuchtige hulp, die mij reeds zoovele malen verleend werd, hier openlijk mijn oprechten dank. | |||||||||||||||||||
[pagina 213]
| |||||||||||||||||||
1. De Boerde en het Fableau.De inhoud van deze gedichten, voorzoover zij met elkander overeenstemmen en tevens de inhoud van een groot deel der populaire overleveringen, is de volgende:
| |||||||||||||||||||
[pagina 214]
| |||||||||||||||||||
Behalve deze reeks van avonturen bevat het fableau nog een inleiding, waarin verteld wordt, dat de dieven proeven van hun behendigheid geven. Het zijn de bekende dievenlisten: eieren onder een broedenden vogel vandaan te stelen, daarna ze er weer onder te leggen, zonder dat de vogel in zijn broeden gestoord wordt, eindigend met het looze stuk, dat dezen handigen dief door zijn niet minder in het handwerk bedreven makker de broek van het lijf gestolen wordt. Deze behendigheden zijn het werk van de beide broeders Barat en Haimet; maar de derde dief, Travers geheeten, die zich bij hen had aangesloten, is zich zijn minderheid zoo zeer bewust, dat hij liever naar zijn vroeger vreedzaam bedrijf terugkeert:
Ga naar margenoot+Je m'ent irai à nostre vile
Là où j'ai ma fame espousée.
Folie avoie ore en penssée,
Qui voloie devenir lerres.
In de plaats van deze geheele inleiding heeft de Nederlandsche boerde niet anders dan de mededeeling, dat drie makkers twintig jaren het dievenhandwerk gezamenlijk hadden bedreven en dat een van hen ‘wouts avestaen ende ontberen’, daar het eind van het liedje toch gewoonlijk de galg is. Hij neemt dienst bij een dorper, wien hij zoo wel voldoet, dat deze hem na een jaar zijn dochter tot vrouw geeft. Zoo heeft hij zich als eerzaam landman gevestigd. De inleiding van de boerde bevat alles wat voor het daarop volgende verhaal noodig is. Het fableau geeft meer bijzonderheden, maar de samenhang wordt nu tevens minder waarschijnlijk. Travers zou door het zien van de behendigheid zijner makkers bang zijn geworden voor de gevaren, die een dief bedreigen. Maar gedurende den tijd, dat hij met Barat en Haimet samenwerkte, had hij toch zeker wel meer gelegen- | |||||||||||||||||||
[pagina 215]
| |||||||||||||||||||
heid gehad, zich te overtuigen van hun listen. Weinig geloofwaardig is het ook, dat deze Travers een vrouw zou hebben, die hij verlaten had om de breede baan op te gaan, maar naar wie hij nu weer terugkeert, alsof er niets gebeurd was. Daar de geheele mondelinge overlevering - met uitzondering slechts van een paar Deensche varianten - evenmin als de boerde, de inleiding van het stelen der eieren heeft, mogen wij er van uitgaan, dat het oorspronkelijke verhaal van den spekdiefstal deze inleiding ook niet heeft gehad. Natuurlijk bewijst dit nog niet, dat het Nederlandsche gedicht nu niet naar een Fransch voorbeeld zou zijn nagevolgd, want behalve het fableau van Jehan de Bedel kunnen er meer Fransche bewerkingen geweest zijn. Het is ook mogelijk, dat Bedel een ander Fransch fableau, dat het voorbeeld werd van de boerde, opnieuw bewerkt en van een inleiding voorzien heeft. Het verhaal van den eierdiefstal komt elders voor als een zelfstandig dievenvertelsel en wel voornamelijk op Slavisch gebiedGa naar voetnoot1). Meermalen dient het als inleiding voor andere verhalen dan dat van den spekdiefstal; zoo vinden wij het geplaatst voor het Duitsche sprookje van ‘Die vier kunstreichen Brüder’Ga naar voetnoot2), terwijl het buiten Europa bij voorkeur aan de sage van Rampsinitus verbonden wordtGa naar voetnoot3). Het is dus niet vreemd dat ook Jehan de Bedel, of de bron, waaruit hij weer putte, deze vertelling als inleiding gebruikte. Ook op andere plaatsen is er verschil tusschen de boerde | |||||||||||||||||||
[pagina 216]
| |||||||||||||||||||
en het fableau. De dieven komen aan het huis van Travers, wanneer hij weg is om takkenbossen te halen. Ze worden door zijn vrouw ontvangen. Wanneer Barat het spek ziet hangen, maakt hij er zijn makker opmerkzaam op en verwijt zijn ouden vriend Travers, dat hij rijkdommen vergadert, waarvan hij hun niets gunt. Als Travers later thuiskomt, vertelt zij van de beide mannen, die gekomen waren en alles scherp hadden opgenomen, overigens met geen woord gezegd hadden, wat het doel van hun komst was geweest. Travers begrijpt onmiddellijk, wie de bezoekers waren en is zelfs zoo scherpzinnig te vermoeden, dat het hun om het spek te doen was. Voor ons, die den loop van het verhaal kennen, is dit niet zoo vreemd; logisch is deze voorstelling echter geenszins. De boerde heeft hier weer een verhaal, dat veel beter sluit. De man ziet zijn beide vroegere makkers aankomen; hij wil ze liever niet ontmoeten, wat wij wel begrijpen kunnen, na alles wat er tusschen hen is voorgevallen, maar hij wil toch ook niet ongastvrij zijn en draagt zijn vrouw op, hun eten te geven. Terwijl zij nu aan het maal zitten, zien zij het spek hangen en de eene, over zijn wang wrijvende, zegt: Gheselle, bi sent Bave,
Eer morghen vroegh sal hi ave!
Daarop geeft de vrouw, die meent, dat hij het over zijn stoppelbaard heeft, hem nog twee penningen om zich te laten scheren. Maar haar man heeft lang genoeg met ze omgegaan, om die bedekte toespeling best te begrijpen. Dit verhaal is onberispelijk. Wij zullen bovendien opmerken, dat de toespeling op den baard ook in andere veruiteenliggende varianten (een IJslandsche, een Italiaansche en een paar Russische) voorkomt. Ook hier blijkt de boerde een betere overlevering te vertegenwoordigen dan het fableau. De man verbergt nu het spek. Travers gedraagt zich hierbij tamelijk onbeholpen en de Fransche dichter legt daar den nadruk op door zijn woorden: | |||||||||||||||||||
[pagina 217]
| |||||||||||||||||||
Or n'en sevent il mais que faire,
Mais que sor son siege le lait,
Si le covrirent d'une met:
A grant paine s'en vont gesir.
Daartegen steekt de held van de boerde gunstig af: hij bergt het spek in zijn eigen bed, waardoor het voor de dieven een heel kunststuk zal zijn het weg te halen. In een gedeelte der mondelinge varianten vinden wij ditzelfde terug, terwijl in een ander deel het spek elders verborgen wordt. Over den oorspronkelijken vorm van dit motief kunnen wij eerst dan oordeelen, als wij die populaire traditie onderzocht zullen hebben, maar nergens zullen wij de voorstelling van het fableau weervinden. De boerde en het fableau verschillen eveneens in het verhaal van de eerste dievenlist. Travers hoort in den nacht onraad en na zich overtuigd te hebben, dat het spek nog op zijn plaats ligt, gaat hij naar den stal. De dief maakt van zijn afwezigheid gebruik om aan de vrouw van Travers te vragen, waar het spek ligt, wat deze, in de meening dat haar man dit vraagt, mededeelt. De boerde vertelt, dat de dief sluipt naar het bed, waar man en vrouw in liggen te slapen en dat hij aan de vrouw vraagt, waar de bake is. Het is duidelijk, dat in het eerste geval de toedracht der zaak waarschijnlijker schijnt te zijn, maar toch staat daar tegenover, dat men bij de voorstelling van het fableau nauwelijks begrijpt, dat de vrouw, die wakker geworden is door het opstaan van haar man, den dief voor Travers kan houden. Daar in de boerde beiden in slaap zijn, is het niet onmogelijk, dat zij, nog slaapdronken, zich vergist in de stem van den dief, die bovendien de kunst verstaat de stem van anderen na te bootsen. Daar echter beide voorstellingen ook in de volksoverlevering naast elkaar voorkomen, valt er evenveel te zeggen voor het verhaal van de boerde als van het fableau. In het verdere verloop stemmen de beide gedichten vrij wel overeen, tot dat wij in de episode e weer een afwijking aan- | |||||||||||||||||||
[pagina 218]
| |||||||||||||||||||
treffen. De boerde laat dit voorval in een schuur geschieden, een voorstelling die door de mondelinge overlevering gesteund wordt. Het fableau echter laat de spookscène onder een eik plaats hebben, waardoor een vrij vreemdsoortig verhaal ontstaatGa naar voetnoot1). Dit gedeelte van het verhaal gedoogt, naar huidige begrippen van welvoegelijkheid, geen breeder betoog, anders zou ik zonder moeite kunnen aantoonen, dat de boerde, waar de dieven meenen het gezicht van hun moeder te zien, veel juister is, dan het fableau, waar men eigenlijk niet begrijpt, waarom Haimet gelooft Barat, noz pere nous ravise
en mout laide semblance!
Eindelijk het slot van de vertelling. De boerde heeft hier een voorstelling, die gesteund wordt door de mondelinge traditie: de man slaat den dieven de armen af, die zij een voor een door een gat naar binnen steken, om het spek weg te halen. Het fableau vertelt, hoe de dieven door een schoorsteen het spek aan een puntigen hazelaarsstok spietsen en dan door Travers, die dit opmerkt, uitgenoodigd worden het maal met hem te deelen. Hierin staat het fableau geheel alleen, waarom wij wel mogen aannemen, dat dit een vinding is van Bedel of van dengeen, aan wien hij de stof ontleende. In verschillende opzichten blijkt de voorstelling van de boerde beter te zijn dan die van het fableau. Hieruit volgt nog geenszins, dat het gedicht oorspronkelijk Nederlandsch zou zijn geweest. De dichter Jehan Bedel is uit het land van Artois afkomstig; behalve dit zijn er nog zes andere fableau's op zijn naam overgeleverd. Onder deze, die over het algemeen niet onaanstootelijk zijn, komen er voor, die zich onderscheiden door grove, geestelooze grappen, zooals dat der ‘Deux Chevaux’ | |||||||||||||||||||
[pagina 219]
| |||||||||||||||||||
(Mont-Rayn. I nr. 13), ‘Le Vilain de Farbu’ (ibidem IV, nr. 95) en ‘Le Souhait Desvé’ (ibidem V, nr. 131). In de andere behandelt hij verhalen, die in talrijke varianten bekend zijn; zoo in ‘Brunain, la vache au prestre’ (ibidem I, nr. 10) het verhaal van de koe, die aan God geleend, tienvoudig vergolden wordt (Aarne type 1735); in ‘Grombert et les deux Clers’ (ibidem I, nr. 22) een gewaagde anecdote, die zoo zeer in den smaak viel, dat wij er behalve een tweede Fransche bewerking ook een Duitsch gedicht van kennen, terwijl Boccaccio haar voor zijn Decamerone en Chaucer voor zijn Tales niet versmaaddenGa naar voetnoot1). Niet minder verspreid is het exempel van ‘Le Convoiteux et l'Envieux’ (ibidem V, nr. 135), waarin verteld wordt, hoe een afgunstige bedingt een oog te missen, opdat een ander, die het dubbele van zijn aandeel zou ontvangen, ze beide zou verliezen. Wij vinden dit verhaal, dat uit Oostersche bronnen stamt, reeds in de Exempla van Jac. de Vitry (nr. CXCVI), daarna in een groot aantal verzamelingen, zooals Pauli's Schimpf und ErnstGa naar voetnoot2). Ten slotte behandelt ‘Le Vilain de Bailleul’ (Mont-Rayn. IV, nr. 108) de grap van den bedrogen echtgenoot, waarvan het Duitsche gedicht ‘Der begrabene êman’ ook een bewerking is, maar in zeer afwijkenden vorm. Veel dichter bij het fableau staat de Nederlandsche boerde ‘Van Lacarise den katijf’Ga naar voetnoot3). Wij vinden dus, dat van twee fableau's, die deze Jehan Bedel gedicht heeft, ook Nederlandsche bewerkingen bestaan, die in beide gevallen geenszins voor de Fransche bewerking behoeven onder te doen. Bedel leefde in het land van Atrecht, dus aan de grens van het Nederlandsche en Fransche taalge- | |||||||||||||||||||
[pagina 220]
| |||||||||||||||||||
bied. Daar in de buurt localiseert hij ook zijn anecdoten, voor zoover hij ze op bepaalde plaatsen laat spelen, zoo te Farbus ten N.N.O. van Atrecht (Le Vilain de Farbu), te Longueau bij Amiens (Deux Chevaux) en eenmaal zelfs in het Vlaamsche, nu in Frankrijk gelegen (Belle) Bailleul-Sire-BerthoultGa naar voetnoot1) Opmerkelijk is het, dat in dit Vlaamsche dorp juist heet te spelen het verhaal, waarvan wij in Lacarijs een Nederlandsche bewerking bezitten, die voorgevallen heet te zijn ‘te Lokere op de Scelt’. Jehan Bedel heeft dus - dat mogen wij gerust aannemen - zijn stof wel uit Vlaamsche overlevering kunnen putten. Of dit het geval geweest is met het gedicht van Barat en Haimet, valt natuurlijk niet met zekerheid te zeggen, maar als wij in het verloop van het onderzoek tot het resultaat zouden komen, dat dit verhaal oorspronkelijk in een Vlaamsche overlevering bekend is geweest, dan bestaat hiertegen van de zijde van het fableau geenerlei bezwaar. Men kan hiertegen niet aanvoeren, dat deze dievengeschiedenis in later tijd door Fransche dichters blijkt te worden gekend, want als de 13e-eeuwsche Roman d'Eustache le Moine gewaagt van de beroemde dieven Barat, Travers en HaimetGa naar voetnoot2), dan behoeft de dichter hun geschiedenis niet uit een Fransche traditie gehaald te hebben, integendeel deze eigennamen bewijzen juist, dat hij het verhaal uit het fableau kende, wat ook niet vreemd is, als wij bedenken, dat de dichter van den Roman d'Eustache een Picardiër wasGa naar voetnoot3). Bédier heeft de meening verdedigd, dat deze Jehan Bedel dezelfde persoon zou zijn als Jehan Bodel, die bekend is als de dichter van pastourelles en congés, maar bovenal als de maker van het oudste Fransche mirakelspel ‘Le Jeu de St.-Nicolas’. De discussie van deze opvatting valt buiten het bestek van dit opstel, ik wil er slechts op wijzen, dat het dan toch | |||||||||||||||||||
[pagina 221]
| |||||||||||||||||||
wel opmerkelijk is, dat deze fableau's zoo weinig poëtische gaven verradenGa naar voetnoot1). Vergelijken wij Barat et Haimet met de boerde, dan staat deze in literair opzicht veel hooger. De omvang is bijna de helft van het Fransche gedicht (224 verzen tegen 432) en daarmee gaat gepaard een veel rakere manier van vertellen. Als de man met het spek op den rug thuiskomt, zegt hij in de boerde niet anders dan ‘Minne, hulpt mien!’, Travers echter houdt een toespraak van eenige verzen. Ook in fijne ironie wint het de boerde; ik herinner alleen aan de scene, waar de vrouw aan den dief nog een paar penningen geeft om den baard te scheren; het fableau heeft daarvan niets. Bedel is ook ruwer van toon dan de Nederlandsche boerendichter (vgl. v. 366 vlgg., waaraan in de boerde niets beantwoordt). Zelfs in de compositie van de vertelling schiet Bedel tekort: de dief zoekt eerst het heele huis af en als hij merkt, dat het spek niet meer op de plaats is, waar hij het had zien hangen, keert hij naar zijn makker terug om af te wachten, tot de bewoners slapen. Het is wel vreemd, dat Travers niets van de komst van den dief gemerkt heeft, te meer omdat uit de volgende verzen blijkt, dat hij uit vrees voor zijn spek niet durft te slapen: Travers qui n'osoit reposer
A sa fame prist a parler.
Daarop staat Travers op, maar als nu de dief de vrouw naar het spek vraagt, vat deze geen argwaan op, ofschoon hij een verhaal ophangt, hoe hij in zijn droom bevreesd was geworden voor het spek. De vrouw kon toch weten, dat dit bezijden de waarheid was. Misschien is het onbillijk, van een fableaudichter te verlangen, dat zijn verhaal voldoet aan strenge eischen van logica; in elk geval moet dan toch erkend worden, dat de boerdendichter daar veel beter aan beantwoordt. | |||||||||||||||||||
[pagina 222]
| |||||||||||||||||||
2. Het IJslandsche verhaal.Op naam van den IJslandschen bisschop Jón Halldórsson, die op het eind der 13e en in het begin der 14e eeuw geleefd heeft, worden een aantal verhalen gesteld, die door Hugo Gering onder den titel ‘Islendzk AEventyri’ (Halle a.S. 1882) uitgegeven zijn. Wij weten, dat deze collectie niet door den bisschop zelf op schrift werd gesteld, maar ontstaan is uit de samenvoeging van verschillende kleinere verzamelingen. Dat neemt niet weg, dat daarom nog wel een groot aantal dezer vertellingen op Jón Halldórsson kunnen teruggaan, want van hem wordt medegedeeld, dat hij graag allerlei verhalen, die hij in zijn studietijd te Parijs en Bologne gehoord had, of ook in boeken had gelezen, in zijn preeken inlaschte. Hij vertelde ze in een vorm, die overeenkwam met het gehoor, waartoe hij sprak; soms waren zij zoo wereldsch, dat het hem euvel geduid werdGa naar voetnoot1). Met volkomen zekerheid kunnen hem slechts een zevental vertellingen worden toegeschrevenGa naar voetnoot2); de overigen zijn dus eerst na zijn dood te boek gesteld en daaronder kunnen er verschillende zijn, die uit heel andere bron gevloeid zijn, dan uit de prediking van Jón Halldórsson. Gering beproefde een scheiding der verhalen in vier groepen; hij rekent dan het verhaal van De drie Dieven, dat in een handschrift van het midden der 14e eeuw staat, tot het werk van een auteur, die slechts zelden schriftelijke bronnen gebruikte en waar hij dit wel deed, ze zeer vrij behandelde. Toch blijkt een groot deel wel degelijk, zij het ook middellijk, op literaire traditie terug te gaanGa naar voetnoot3), | |||||||||||||||||||
[pagina 223]
| |||||||||||||||||||
zoodat het te gewaagd schijnt, alleen op dezen door Gering aangevoerden grond aan te nemen, dat het dievenverhaal uit de volksoverlevering stamt. Meer waarde zou men misschien mogen toekennen aan de omstandigheid, dat het verhaal zelf op Deensche herkomst schijnt te wijzen, daar het tot titel heeft: ‘Af þrimr þjófum í Danmörk’. Maar de bewijskracht van dit argument is niet zoo groot als het oppervlakkig lijkt, want een ander verhaal (nr. XCIII), dat middellijk uit de Disciplina Clericalis stamt, voert ook tot titel ‘Frá danska manni ok kerlingu’ en vangt aan met de woorden ‘I Danmörk hafa sagt merkiligir menn at vaeri ....’ Dit is een voorbeeld uit vele, dat voor dergelijke verhalen een Deensch milieu werd gekozen om ze minder uitheemsch te doen klinken en toch een zekeren afstand tot het IJslandsche leven te bewaren. Wij zullen eerst het IJslandsche verhaal met de beide bovengenoemde poëtische bronnen vergelijken. Het begint, geheel in overeenstemming met de boerde, daarmee, dat van drie dieven, die met de namen Illr, Verri en Verstr aangeduid worden, de eerste besluit het gevaarlijke handwerk vaarwel te zeggen. Hij trouwt niet, zooals de held van de boerde een boerendochter, maar een weduwe; dat is een verschil van geenerlei beteekenis. Eens, toen hij een zij spek in het rookgat had hangen, moest Illr op reis; hij vermoedde echter, dat er gasten zouden komen en ried daarom zijn vrouw, goed op hun doen en laten te letten. Deze voorstelling is niet zeer gelukkig en stemt eerder met het fableau dan met de boerde overeen. Maar in het daaropvolgende herkennen wij weer de boerde: de eene dief, het spek bemerkende, strijkt zich langs de wang en mompelt: ‘Af skal, af skal!’. Als Illr later deze woorden hoort, verbergt hij het spek in een gat onder het bed (under saeng okkarri er jarðhús, zegt hij tegen zijn vrouw). | |||||||||||||||||||
[pagina 224]
| |||||||||||||||||||
Natuurlijk vinden de dieven niets, als zij 's nachts komen; zij binden nu in den stal de koeien met de staarten aan elkaar, een list, die wel op IJsland zal zijn ingevoegd, daar wij ze ook toegepast vinden in de Gislasaga Súrssonar. De koeien maken nu zoo een spektakel, dat de man opstaat om te zien wat er aan de hand is; van zijn afwezigheid maakt de dief gebruik om aan de vrouw te vragen, waar het spek is verborgen en het weg te nemen. Deze voorstelling is dus die van het fableau, waar echter verzuimd is aan te geven, waarom de man naar den stal gaat kijken. De episode e, waarin de boer de dieven in den waan brengt, dat de geest van hun moeder hun verschenen is, stemt grootendeels met de boerde overeen. Behalve het toonen van het lichaamsdeel, dat volgens den dief zoo een treffende gelijkenis met het gezicht van zijn moeder heeft, slaat Illr met een knuppel op het dak. Dit ontbreekt in het Nederlandsche gedicht, maar komt in een paar andere mondelinge varianten voor. Het slot vertelt, dat den dieven de handen worden afgeslagen. Dit is dus evenals in de boerde. Men mag geen overeenkomst met het fableau daarin zien, dat de dieven door het dak beproeven binnen te komen, terwijl zij in de boerde een gat door den muur breken. Want deze afwijking berust op de inrichting van het IJslandsche rookhuis, waarin geen venster is, maar alleen een gat in het dak, waardoor de rook naar buiten trekken kan en het licht binnenvalt. Daarentegen zou men wel aan overeenkomst met het Fransche gedicht kunnen denken in het detail, dat Illr zijn verminkte kameraden als knechten in zijn dienst neemt, want ook Travers deelt ten slotte met Barat en Haimet de zij spek. Toch meen ik, dat in dit punt het IJslandsche verhaal onafhankelijk is van de door het fableau vertegenwoordigde traditie en dit niet alleen, omdat de overeenkomst in vergelijking met de veel grootere gelijkheid met de boerde in het motief van het afslaan der handen van te geringe beteekenis is, om er eenig gewicht aan te hechten, maar ook wijl het slot van het IJslandsche | |||||||||||||||||||
[pagina 225]
| |||||||||||||||||||
verhaal gemakkelijk verklaard kan worden door de behoefte aan dit brutale slot nog iets toe te voegen, dat althans een schijn van Christelijke barmhartigheid had. Zoo immers kon het in een exempelverzameling nog geduld worden. Uit deze vergelijking blijkt, dat het IJslandsche verhaal teruggaat op een overlevering, die bijna geheel met de boerde overeenstemt. Toch kan deze zelf de bron niet wezen, omdat er ook een paar gevallen zijn, waar het verhaal dichter bij het fableau staat. Het is dus waarschijnlijk, dat er een overlevering geweest is, waaruit eenerzijds de Fransche en Vlaamsche dichter, anderzijds de IJslandsche verteller geput hebben. De vrij groote afwijkingen laten zich gemakkelijk verklaren door de vrijheden, die de bewerkers zich ten opzichte van deze populaire stof veroorloofden. | |||||||||||||||||||
3. De Skandinavische mondelinge overlevering.De volgende Deensche varianten heb ik door de vriendelijke hulp van den heer Ellekilde kunnen raadplegenGa naar voetnoot1).
| |||||||||||||||||||
[pagina 226]
| |||||||||||||||||||
De eenige bekende Noorsche variant, waarvan ik door de zorg van Prof. Liestöl een uittreksel kreeg, is:
Enkele van deze varianten bevatten slechts een deel der episodes. De motieven d en e ontbreken in GD 5-9, dus in die varianten, welke in hoofdzaak aan de Westkust en in het midden van Jutland opgeteekend zijn. Bovendien ontbreekt het slot f in de varianten GD 7 en 9, welke daarentegen, evenals GD 8 een inleiding hebben, welker inhoud met het eerste deel van het fableau overeenstemt. Dit begin wordt echter niet gevonden in GD 12 en GN 1, die evenmin f bezitten. Eindelijk ontbreken de episodes d en f in GD 3, waar bovendien e geheel gewijzigd is. De verkorte vorm is ontstaan, doordat de slotepisodes verloren zijn gegaan: dat blijkt uit die redacties, waar ondanks het ontbreken van d en e toch het slot f bewaard is gebleven. Zeer gebrekkig is de variant GD 8, die alleen uit de motieven a en e bestaat: het spek wordt uit vrees voor de dieven bij het keldervenster gelegd; als de dief het daar vandaan wil halen, slaat de eigenaar hem de hand af. In GD 6 en 11 volgt op dit verhaal nog, dat de dieven elkander doodslaan. Van hoe groot belang het is, behalve de twee gedrukte | |||||||||||||||||||
[pagina 227]
| |||||||||||||||||||
varianten ook het in handschrift aanwezige materiaal te kennen, blijkt uit een beschouwing van het b-motief. De redactie van Kamp (GD 1) vertelt, dat de roovers, die bij de vrouw van hun vroegeren makker op bezoek zijn en daar het varken in het kot zien staan, opmerken, dat ‘det var snart vaerd at klippe’Ga naar voetnoot1). Gering II, blz. 218 noot, had deze woorden verklaard door aan te nemen, dat ‘klippe’, evenals het Duitsche ‘klemmen’ een dubbele beteekenis had: snijden en stelen. Maar hierdoor werd niet verklaard, waarom de dieven juist van ‘klippe’ praten. De andere gedrukte tekst GD 4 geeft weinig licht; want hier zegt de roover: ‘her er en god So, her bliver noget at pille af’. Het ligt voor de hand, dat hier achter steekt een gelijksoortige aanduiding, als wij in de boerde gevonden hebben, maar zij is dan wel hopeloos verknoeid. De varianten in handschrift later echter aan duidelijkheid niets te wenschen over; in GD 6, 7, 9, 10, 11 en 13 zegt de eene dief ‘den skulde rages’, waarop in GD 6, 7 en 9 door de ander gezegd wordt: ‘der vil en skarp kniv til’. In GD 13 zegt de dief: ‘So mangler varmt vand og skarp kniv’ wat een contaminatie van beide opmerkingen is. Ook het Noorsche verhaal heeft een vage herinnering aan deze scene bewaard; hier zegt een der dieven op het zien van den ham, die aan den zolder hangt: ‘millom bust aa bog’, een uitdrukking, welker beteekenis echter uit het verdere verhaal niet blijkt. Bijna alle varianten, nl. GD 1, 3-5, 7, 9, 11-14, vertellen, dat de man 's nachts uit het huis wordt gelokt, doordat de koeien worden losgemaakt; dit stemt dus met het IJslandsche verhaal overeen. In GD 2 en GN 1 hoort hij den dief en gaat naar buiten om hem te vinden, in GD 6 hoort hij iets door den schoorsteen vallen. De man krijgt zijn spek weer | |||||||||||||||||||
[pagina 228]
| |||||||||||||||||||
terug, door onderweg de vracht van een der dieven over te nemen. In sommige redacties wordt dit, op weinig waarschijnlijke wijze, zoo uitgewerkt, dat de man met een zak kool den dief achternaloopt en hem dezen voor het spek te dragen geeft. GD 3 motiveert dit daarmee, dat de tweede dief kool zou stelen om bij het spek op te eten. Het is dan wel merkwaardig, dat de boer van deze afspraak afweet; GD 12 geeft ook hier voor weer de verklaring, door te verklaren, dat de man het gesprek der dieven heeft afgeluisterdGa naar voetnoot1). De dief tracht den man nu weer te bedriegen in de verkleeding van een vrouw; dit motief komt voor in GD 1, 2, 4, 10-14 en GN 1. Wat wij opmerkten met betrekking tot het motief f, geldt ook voor deze episode: de varianten der Deensche eilanden gaan met die van West-Jutland samen in het bewaren van den juisten vorm. In het bijzonder moet gewezen worden op de redacties GD 4, 10 en 11, waar de dief zich voordoet als de vrouw van den waard, die op een mesthoop haar behoefte doet. Natuurlijk is dit een latere wijziging, die te stellen is op rekening van een Pallieterachtig realisme. Wat eindelijk het motief e aangaat, in de varianten, waar het voorkomt, heeft het denzelfden vorm als in de boerde: de roovers worden op de vlucht gejaagd, doordat zij het opgezwollen gezicht van hun overleden moeder of grootmoeder meenen te zien. Aldus in GD 1-4, 10-12 en 14. Wanneer in GD 13 en GN 1 de man door zich te vertoonen in een wit hemd of in zijn onderkleeren de dieven verschrikt, die gelooven een spook te zien, dan is dit een willekeurige wijziging, die klaarblijkelijk dient om het min oorbare verhaal een weinig te kuischen. Intusschen moet ik er op wijzen, dat in een reeks mondelinge varianten uit Oost-Europa iets dergelijks verteld wordt. Uit dit korte overzocht der Deensche varianten blijkt dat | |||||||||||||||||||
[pagina 229]
| |||||||||||||||||||
het hier in de volksoverlevering levende verhaal tot in kleinigheden met den inhoud van boerde, fableau en IJslandsch exempel overeenstemt. De best bewaarde redacties zijn GD 1 en 2, die op de eilanden werden opgeteekend. In volledigheid sluiten zich hierbij onmiddellijk aan GD 10 en 11, die in West-Jutland ter hoogte van Ringköbing werden aangetroffen. Zij wijken slechts af door de kleine wijziging in de d-episode, waarop ik hierboven gewezen heb. De spil der verspreiding van dit verhaal door Denemarken is dus naar alle waarschijnlijkheid een lijn, die de vindplaatsen bij Ringköbing en op de eilanden verbindt. Deze lijn snijdt de Oostkust van Jutland ongeveer bij de plaats Horsens, in de buurt waarvan GD 7 is opgeteekend. Deze variant is zeer onvolledig, zij bevat alleen de motieven abc. Daarentegen worden de redacties, die in volledigheid op GD 1, 2, 10 en 11 volgen, op vrij grooten afstand aan weerszijden van bovengenoemde lijn gevonden en wel GD 3-5 in de buurt van Viborg, GD 12-14 in Zuid-Jutland. Het is natuurlijk daarom nog niet onmogelijk, dat de overlevering bij Horsens chronologisch oorspronkelijker is, dan die bij Viborg en in Zuid-Jutland, daar door bijzondere omstandigheden de traditie van Horsens in den war kan zijn geraakt. Letten wij op de geografische verdeeling der varianten, dan blijkt het, dat de in West-Jutland opgeteekende redacties alle op tamelijk grooten afstand van de kust worden gevonden, terwijl daarentegen GD 6 en 7 aan de Oostkust aangetroffen werden. Hieruit leid ik af, dat het verhaal zich van de eilanden in Westelijke richting naar Jutland verspreidde en dat Horsens het ‘landingspunt’ op Jutland was. In de Middeleeuwen was Horsens een belangrijke stad, waarvan vier kloosters en drie kerken kunnen getuigen. Hier kwamen dus de kooplieden uit verschillende deelen van Denemarken samen en hier kon een uitwisseling van verhalen plaats hebben. Uit dit punt plantte zich deze vertelling in hoofdzaak langs drie wegen voort. 1. dwars door Jutland in de richting van Ringköbing (GD 10 | |||||||||||||||||||
[pagina 230]
| |||||||||||||||||||
en 11, langs GD 8); 2. in Noordelijke richting naar het oude cultuurcentrum Viborg (GD 3-5, langs GD 6); 3. in Zuidwestelijke richting naar Ribe (GD 12-14 langs GD 8 en 9). Wij merken ook hier weer op, dat de tradities zich langs de handelswegen verspreiden; tot eenzelfde opvatting kwam Waldemar Liungman bij zijn onderzoek naar oorsprong en verbreiding van het Skandinavische sprookje ‘Prinsessan i Jordkulan’Ga naar voetnoot1). Zou het echter ook niet mogelijk kunnen zijn, dat het verhaal uit het Zuiden Denemarken was binnengedrongen? Dan zou het het eerst in de omgeving van Ribe verteld zijn. Uit GD 12-14 zou het zich over GD 8-11 naar GD 3-5 verbreid hebben, met een Oostelijken uitlooper over GD 7 naar de Deensche eilanden. Een dergelijke ontwikkeling kan echter niet uit de overige verspreiding van het verhaal afgelezen worden, want in Duitschland is het tot nog toe nergens aangetroffenGa naar voetnoot2). In Bolte-Polivka's bronnenboek vinden wij geen enkele Duitsche variant, maar aangezien gewoonlijk alleen gedrukte varianten in hun werk vermeld worden, zou dit nog niet als een bewijs kunnen gelden. Maar als Prof. W. Wisser en Prof. R. Wossidlo, de eerste voor de Holsteinsche, de tweede voor de Mecklenburgsche overlevering op mijn desbetreffende vraag mededeelen, dat zij het verhaal nooit hebben, aangetroffen, dan mag men daaruit afleiden, dat in deze onmiddellijk aan Denemarken grenzende streken van Duitschland dit verhaal ook inderdaad niet in den volksmond leeft. Maar aangezien er geen enkele reden aangegeven zou kunnen worden, waarom | |||||||||||||||||||
[pagina 231]
| |||||||||||||||||||
dit vertelsel, indien het eenmaal in Duitschland bekend geweest was, hier verloren zou zijn gegaan, terwijl het in Denemarken tot op heden wel is blijven voortleven, volgt hieruit, dat het dus buiten Denemarken ook in vroeger tijd niet verspreid zal zijn geweest. Maar dan is ook het waarschijnlijkst, dat de Deensche overlevering zelf uit een Deensch centrum zich ontwikkeld heeft. Men zou hiertegen te berde kunnen brengen, dat op de plaats, waar dit verhaal het eerst Jutland binnendrong, juist zoo een onvolledige variant als GD 7 opgeteekend is. Bovendien is de variant GD 8, die in Westelijke richting op de vorige volgt en die op den weg ligt, waarlangs het verhaal Westwaarts (GD 10 en 11) en Zuidwestwaarts (GD 12-14) trok, al even slecht overgeleverd en hetzelfde moet ook opgemerkt worden met betrekking tot de weer iets Westelijker gelegen redactie GD 9. Wij zouden dicht bij het uitstralingspunt voor de Jutsche overlevering een drietal gebrekkige varianten vinden en verder naar de periferie van het verbreidingsgebied daarentegen veel vollediger vormen. Er is wel een verklaring voor deze eigenaardige verhouding aan te geven. De redacties GD 7-9 zijn inderdaad wel zeer onvolledig - zij missen alle de motieven d en e - maar daar GD 8 wel eindigt met het verhaal, dat den dief de hand afgeslagen wordt, moeten wij aannemen, dat de tusschenliggende episodes ook eenmaal aanwezig geweest zijn. Nu hebben deze drie varianten alle in het begin het verhaal, hoe een behendige dief de eieren onder een broedenden vogel wegsteelt, dus hetzelfde kunststukje, waarmee ook het fableau begint. Ik acht het daarom waarschijnlijk, dat deze redactie, bestaande utt een zoo groot aantal los aaneengeregen avonturen, in later tijd vereenvoudigd werd door enkele episodes aan het eind weg te laten. Hier blijkt weer op overtuigende wijze, dat het drietal een natuurlijke vorm is van een schematische indeeling der stof en dat het verhaal, eenmaal die maat overschreden hebbende, altijd weer tracht tot den eenvoudigen bouw terug te keeren. Deze | |||||||||||||||||||
[pagina 232]
| |||||||||||||||||||
overweging geeft ons niet alleen een voldoende verklaring voor de ongelijkmatigheid der Deensche overlevering, maar zij leidt er ook toe als bron voor de Deensche overlevering dien vorm van het verhaal aan te nemen, die met het fableau overeenstemt. Op het oogenblik, dat het verhaal Jutland bereikte, had het nog den omvang, dien het Fransche gedicht bezit. Op de eilanden evenwel is geen spoor meer over van den aanvang. Daar dat begin juist in een zuiver mondelinge overlevering zeer gemakkelijk verloren kon gaan, zou ik daaruit afleiden, dat de plaatsen, waar het begin nog wel bewaard is, zeer dicht moeten liggen bij de plaats, waar het verhaal het eerst op Deenschen bodem werd overgebracht. De Oostkust van Jutland om Horsens of het Westelijke gedeelte der eilanden zijn dus als het uitstralingspunt te beschouwen; het is in dit verband opmerkelijk, dat de eilanden-varianten GD 1 en 2 beide op de Westzijde van Fyen en Sjaelland zijn opgeteekend, wat er misschien op wijzen kan, dat de eilanden dit verhaal uit het Westen ontvingen. Van hier zal het verhaal ook naar IJsland gekomen zijn, waar het, te recht of ten onrechte, aan bisschop Jón Halldórsson toegeschreven werd. Ook in deze redactie ontbreekt het verhaal van den eierdiefstal; het valt niet uit te maken, of dit begin reeds weggevallen was vóór het naar IJsland overgebracht werd, dan wel eerst gedurende de IJslandsche overlevering verloren ging. De Noorsche variant is natuurlijk eveneens uit Denemarken overgenomen en deze overdracht heeft geheel het karakter van een mondelinge traditie. Dit laatste meen ik ten minste te mogen afleiden uit het uittreksel, dat mij uit Noorwegen gewerd. Van een andere meening was Prof. Moltke Moe, die terloops over dit verhaal gesproken heeft in de na zijn dood verschenen opstellen over ‘Epische Wetten’ (Edda, Nordisk Tidsskrift for Litteraturforskning IV, 1915, blz. 121); hij noemt daar een Noorsche variant, die toch wel dezelfde zal zijn als die in de Norske Folkeminnesamling bewaard wordt, daar het onaannemelijk | |||||||||||||||||||
[pagina 233]
| |||||||||||||||||||
is, dat een aan Moe bekende redactie daar niet aanwezig zou zijn. Ik zeg dit echter met eenig voorbehoud, daar volgens Moe de Noorsche variant dezelfde namen voor de dieven zou hebben gekend, als wij in het verhaal van Halldórsson vinden, terwijl zij in den mij bekenden tekst niet vermeld worden. Hoe dit zij, door mondelinge overlevering kwam deze variant uit Denemarken naar Noorwegen en ik kan niet gelooven, dat zij zou behooren, zooals Moe meent, tot die vertellingen, welke tot op den huidigen dag op IJsland en in Noorwegen in den volksmond leven, maar eerst in het Noorsch van den kansel verkondigd zijn. Ons onderzoek voert ons dus tot het resultaat, dat de Skandinavische overlevering zich uit een punt in centraal Denemarken verspreid heeft. De oorspronkelijke vorm van het verhaal komt zoo zeer met dien van boerde en fableau overeen, dat een samenhang tusschen de Deensche traditie en deze Fransch-Vlaamsche overlevering zeer waarschijnlijk is. Of die overdracht langs mondelingen of langs literairen weg geschied is, zal later ter sprake komen. Nu moeten wij ons bezig houden met de mondelinge overlevering in andere landen. | |||||||||||||||||||
4. De Italiaansche Varianten.De volgende redacties heb ik kunnen raadplegenGa naar voetnoot1);
| |||||||||||||||||||
[pagina 234]
| |||||||||||||||||||
Van deze vijf redacties behooren er twee tot de 17e eeuw; de dichter Angeloni is te Rome in 1652 gestorven; van Sagredo's werk verscheen de eerste editie in 1667 te Venetië en daarna nog in 15 drukken tot 1823 toeGa naar voetnoot1). Het is opmerkelijk, dat alle Italiaansche varianten niet meer dan de episodes a b c bevatten; zij kennen dus het verhaal in een zeer eenvoudigen vorm. De inleiding was ook hier, dat een van drie dieven zich van zijn makkers afscheidt, zoo vertellen het nog RI 2-4; in den tekst van Balladoro weigert de vrouw van een boer, die pas geslacht heeft, aan de dieven een worst te geven, dien zij dan op andere manier denken te verwerven. RI 4 bevat de bijzonderheid, dat de eene dief bij het zien van de rij worsten in den schoorsteen van zijn vroegeren makker, zegt: ‘Wat een mooie baard!’ waarop de ander antwoordt: ‘Dien zullen wij scheren’. Dat stemt dus overeen met de voorstelling van de boerde. Het b-motief heeft dezen vorm: terwijl man en vrouw slapen, komt de dief bij hun bed en vraagt waar het spek ligt: in RI 4 richt hij zich tot den man, in RI 2, 3 en 5 tot de vrouw. De man wordt dus niet naar den stal weggelokt; of daaraan nog een herinnering is, dat in RI 4 de worst in den stal weggeborgen is, durf ik niet te beslissen. De episode c geeft geen aanleiding tot verdere opmerkingen. In RI 3, waar de dieven de namen Carlo, Gennaro en Tiburzio dragen, noodigt de eerste zijn makkers ten slotte uit met hem van het varken te eten; de moraal van het verhaal is: ‘in casa di ladri non ci si ruba’. Het is opmerkelijk, dat wij dit verhaal in een paar novellen-verzamelingen vinden, waarvan wij weten, dat zij meermalen | |||||||||||||||||||
[pagina 235]
| |||||||||||||||||||
aan Fransche literaire traditie ontleenden. Daar er ook fableaustoffen in de Italiaansche novellenliteratuur zijn doorgedrongen, zou het niet onmogelijk zijn, dat dit eveneens bij dit dievenverhaal heeft plaats gehad. Men kan er zich dan slechts over verbazen, dat het verhaal in die 17e-eeuwsche novellen in denzelfden onvolledigen vorm gevonden wordt, als in de moderne populaire overlevering. Rechtstreeks kan de novelle van Sagredo kwalijk uit het fableau afstammen, maar indien wij toch een mondelinge traditie tusschen fableau en novelle vooronderstellen moeten, is het evenzeer mogelijk, dat de mondelinge overlevering onafhankelijk van het fableau is. Vacalerio, die zijn boek, blijkens den ondertitel ‘La Melanconia sbandita’ ter opvroolijking zijner tijdgenooten schreef, leefde naar alle waarschijnlijkheid in het dal van de Brenta. Waarom anders zou hij zijn werk ‘L'Arcadia in Brenta’ genoemd hebben? De populaire varianten stammen eveneens uit het Oostelijk deel van Lombardije, waar het verhaal dus reeds sedert eeuwen inheemsch geweest zal zijn. Daar ons van de andere deelen van Italië alle gegevens ontbreken, en daarentegen in Oost-Lombardije tamelijk veel redacties - voor Italiaansche verhoudingen althans! - gevonden zijn, acht ik het waarschijnlijk, dat hier het eigenlijke verbreidingsgebied van het verhaal op Italiaanschen bodem te zoeken is. | |||||||||||||||||||
5. De mondelinge overlevering in Oost-Europa.De volgende varianten zijn mij bekend: | |||||||||||||||||||
Groot-Russen.
| |||||||||||||||||||
[pagina 236]
| |||||||||||||||||||
| |||||||||||||||||||
Wit-Russen.
| |||||||||||||||||||
Oekrainers.
| |||||||||||||||||||
Polen.
| |||||||||||||||||||
Serbo-Kroaten.
| |||||||||||||||||||
[pagina 237]
| |||||||||||||||||||
Boelgaren
| |||||||||||||||||||
Litauers.
| |||||||||||||||||||
Albaneezen.
| |||||||||||||||||||
Kaukasusvolken.
De Oosteuropeesche varianten, die in vergelijking met het Westeuropeesche materiaal vrij talrijk zijn, wijken onderling veel van elkaar af. Naast redacties, die zeer nauw met de Westersche literaire vormen samenhangen, staan er andere, die zeer gebrekkig zijn overgeleverd of waarin de stof zeer vrij behandeld is. Een groot aantal varianten mist de slotepisode f; zij wordt alleen gevonden in SU 1, SRW 1-3 en Lit 1 en 2. In deze varianten wordt het motief niet overal op dezelfde wijze verteld; het meest in overeenstemming met de boerde zijn SRW 1 en 2; in Lit 1 wordt een vinger afgehakt, in SU 1 wordt | |||||||||||||||||||
[pagina 238]
| |||||||||||||||||||
op de handen, in SRW 3 op het hoofd geslagen. Deze afwijkingen zijn echter van geen beteekenis tegenover het feit, dat hier in een vrijwel aaneengesloten gebied, dat zich als een breede strook in het Westen van Rusland van Oostzee tot Zwarte zee uitstrekt, een motief gevonden wordt, dat wij ook in de Westelijke vormen aantroffen. Waar dit motief ontbreekt en waar niet door slechte overlevering het slot geheel verloren is gegaan (zooals in SS 1 en 2, SP 1) eindigt het verhaal met het motief e: de dieven, door het vermeende spook verdreven, zien van verdere pogingen af, het spek te verwerven. Dit is het geval in SR 1-5, SU 2 en 3, SB 1. In een paar andere varianten schijnt een zwakke herinnering aan deze slotepisode bewaard te zijn; het Albaneesche verhaal eindigt daarmee, dat de man zijn zwagers onthaalt op het nog niet gaargebraden vleesch, terwijl de Koerdische variant vertelt, dat de dieven hun ongelijk aan den bestolene, die hier hun broer is, bekennen en daarop door dezen onthaald worden. Dit kan daarom een herinnering aan de f-episode zijn, omdat in sommige West-Europeesche vormen, maar ook in SRW 1 en 2 de vertelling eveneens eindigt met een verzoening. Het verhaal, hoe de dieven uit hun roofhuis verdreven worden, is in alle varianten, met uitzondering van SU 1, anders dan wij die in de Westersche overlevering - met uitzondering slechts van een paar Deensche varianten - gevonden hebben. De roovers worden in den waan gebracht, dat er een duivel of geest verschijnt (SR 1, 3-5, SRW 1-3, SU 2 en 3) of een vampier (SB 1, Alb. 1). Maar dit geschiedt op een geheele andere wijze. De boer maakt zijn gezicht zwart of besmeert het met modder, zooals in de Russische en Albaneesche varianten. Een ander middel om den dieven schrik aan te jagen is, dat de man met een stok op een boom slaat, zoodat de roovers meenen, dat er gevochten wordt, maar deze trek, die alleen in Lit 1 en 2 gevonden wordt, is ontleend aan een ander dievenverhaal (Aarne type 1525 D). Misschien ligt hetzelfde ten grond aan SR 2, waar de oom zijn stelende neven zelf in | |||||||||||||||||||
[pagina 239]
| |||||||||||||||||||
het leege huis met een knuppel afrost. In de, over het geheel fragmentaire en slecht vertelde variant SU 2 neemt de bestolene den dieven, die in een leeg huis bezig zijn het spek te braden, hun zonder meer het spek af. Merkwaardig is ook SU 3, waar de man twee stokken aansteekt, een voorstelling, wier beteekenis alleen opgehelderd wordt door een paar Wit-Russische redacties (SRW 2 en 3), waar de man, die voor duivel wil spelen, gezeten op den haard in het donkere huis de roovers verschrikt door hun vonken in het gezicht te blazen. Hier loopt dus de motiveering van het verhaal in de verschillende redacties sterk uiteen; zulke afwijkingen treden echter ook op andere plaatsen op. Het begin van SRW 1-3, SU 1 en 2, SB 1, Lit 1 en 2 stemt met de boerde overeen. Daarentegen vertellen de Groot-Russische varianten, dat de man met de dieven een weddenschap aangaat, dat zij hem het varken niet zullen kunnen ontstelen. Dit is waarschijnlijk een locale en in allen geval zeer voor de hand liggende vernieuwing. De dieven zijn nu soms zwagers van den boer, zooals in SR 1, 3 en 4; dezelfde verwantschap bestaat ook in de Boelgaarsche en Albaneesche redacties. In SR 2 zijn het oom en neef, die elkaar bestelen; in SR 5 blijkt van eenige verwantschap tusschen den boer en de dieven weer niets. Broers zijn de dieven en de bestolene in SRW 1 en SU 3, maar ook in de Mingrelische en Koerdische varianten. In het Ossetische verhaal zijn het drie vrienden, terwijl de Kabardische redactie alleen spreekt van een jongen en een ouden dief. Het begin van dit dievenverhaal is dus in de verschillende redacties zeer uiteenloopend verteld; dit is echter gewoonlijk het geval met de mondelinge overleveringen. In die varianten, waar de dieven verwanten van den boer zijn, behoeven zij het spek dus niet bij toeval te ontdekken (SR 1-5, SU 3, Koerd.). Toch is vaak van een voorafgaand bezoek sprake, waarbij dan door de dieven verdachte woorden gezegd worden, waardoor hun oude makker, die hun streken wel kent, argwaan opvat. Soms wordt niet verteld, wat de | |||||||||||||||||||
[pagina 240]
| |||||||||||||||||||
dieven zeiden, zooals in SRW 2 en 3, SS 2, of de door hen gebruikte opmerking is geheel onbegrijpelijk geworden (SU 2: ‘onze broer is gegroeid’). De woordspeling met den baard is alleen bewaard in SRW 1 en SU 1, waar de een, naar boven kijkend, zegt: ‘De baard jeukt mij’, waarop de ander opmerkt, dat hij dan geschoren moet worden. Op Slavisch gebied is hiervoor vaak in de plaats getreden, dat de dief naar boven kijkt, terwijl hij aan het drinken is, hetzij water (SB, Alb, Kab.) hetzij wijn (Mingr.). Daarbij zegt hij in de Boelgaarsche variant: ‘De hemel is bewolkt geworden’, in de Albaneesche vraagt hij: ‘Heb je 'm gezien?’ Zoodra de man begrijpt, dat de dieven het op zijn varken gemunt hebben, verbergt hij het; in of onder een kast (SU 3, Mingr.), in of op de kachel (SR 1, 3, 4, het dronken zwijn in vrouwenkleeren!), op zolder of in hooischuur (Alb. Koerd), in het bed (SB, Kab.), of in de wieg (SR 1 var, 5). Geen nadere aanduidingen vond ik in mijn uittreksels van SR 2, SRW 1-2, SU 1-2, SS 2; de heele episode schijnt te zijn weggevallen in SR 3, SRW 3 en SS 1. Het is duidelijk, dat het er niet op aankomt, waar het spek geborgen wordt; maar het is niet te ontkennen, dat in een verhaal van dievenbehendigheid het stelen uit het bed, waarin de bestolene of diens vrouw slaapt, een zeer sterk stukje is. Het fableau en de boerde bewijzen, dat beide vormen reeds vroeg in West-Europa naast elkaar stonden. Op verschillende plaatsen kan men echter op de gedachte zijn gekomen de dievenlist te vergrooten, door het spek uit het bed te laten stelen; oorspronkelijk acht ik deze voorstelling echter niet, want de pointe van deze episode ligt daarin, dat aan de vrouw (of in sommige varianten, maar mogelijk door latere verknoeiing, aan den man zelf) het geheim van de schuilplaats door het nabootsen van de stem van den echtgenoot wordt ontlokt. Is dit eenmaal gebeurd, dan komt het er niet op aan, waar het spek nu eigenlijk verborgen is. In enkele varianten wordt deze list tweemaal toegepast, aldus in SR 1, 3 en 4 (eerst op de kachel, dan aan de hand- | |||||||||||||||||||
[pagina 241]
| |||||||||||||||||||
molen), SU 3 (kast en kelder), Mingr. (tweemaal uit de kast). Het behoeft geen betoog, dat deze voorstelling niet de juiste kan zijn; de herhaling van dit eene motief bewijst, dat de herinnering aan een tweevoudige poging tot diefstal nog aanwezig was. Dat hier een der pogingen in de plaats getreden is van de episode d, welke in deze varianten ontbreekt, blijkt duidelijk daaruit, dat het varken in vrouwenkleeren gestoken verborgen wordt. Wat nu de episode b aangaat, in enkele varianten (SRW 1-3, SU 2 en 3) wordt de man naar buiten gelokt, doordat zijn vee is losgemaakt of uit den stal gejaagd. Ook in SS 2 wordt de man er toe gebracht op te staan en het huis te verlaten. In andere varianten wordt deze scene echter geheel afwijkend verteld. Soms luisteren de dieven het gesprek van man en vrouw af (SR 5), of ook hooren zij, wat de man in zich zelf praat (SB). In de Albaneesche, Kabardische en Mingreelsche varianten bootst de dief kattengemiauw na, waarop de vrouw zegt, dat de kat toch niet bij het spek kan komen, omdat het veilig verborgen is op een plek, die zij dan aanduidt. Dit laatste is een weinig logische voorstelling, die veroorzaakt schijnt te zijn, doordat in sommige redacties het nabootsen van dierengeluid in de c-episode voorkomt. De man krijgt het spek terug, door het in het donker van den dief over te nemen. Soms heet het, dat de dief den weg is kwijt geraakt (SRW 1-3, SU 1 en 3), of iets anders moet halen (vuur in Mingr.; een weegschaal! in Koerd.). De Groot-Russische varianten vertellen, dat de man de dieven in het bosch lokt, door hen in den waan te brengen, dat een paard of een ander dier zich daar bevindt; dit motief behoort echter tot het sprookje van den MeesterdiefGa naar voetnoot1). Zeer eigenaardig is de voorstelling van de variant, die door Afanasjev in een noot bij SR 1 medegedeeld is, nl. dat den dieven met een brandenden | |||||||||||||||||||
[pagina 242]
| |||||||||||||||||||
kienspaan een schat voorgegoocheld wordtGa naar voetnoot1). De c-episode ontbreekt in SR 3, waar het verhaal echter zeer verward isGa naar voetnoot2); de eveneens bedorven redactie SS 1 vertelt niet, hoe dit geschiedt; het motief c wordt ook niet gevonden in SU 2, waar het heele slot is weggevallen, in het Kabardische verhaal, waar heel andere avonturen zijn opgenomenGa naar voetnoot3) en in de West-Ossetische variant, die alleen de episoden a b bevat. De dief krijgt het spek weer terug, door de kleeren van de boerin aan te doen. Dit vinden we in SR 5, SRW 1-3, SU 1, SB 1, Lit 1 en 2, Alb. en Kab.Ga naar voetnoot4). In de Koerdische variant zegt de als vrouw verkleede dief, dat de roovers in den paardenstal zijn gedrongen, een trek, die oorspronkelijk in de episode b thuishoort. Het Mingrelische verhaal is slecht overgeleverd: de kast met het vleesch wordt hier door geweld meegenomen. In dit overzicht zijn die varianten besproken, wier inhoud in groote trekken met de West-Europeesche vormen van dit verhaal overeenstemmen. Behalve deze zijn er echter nog een paar andere, die belangrijk afwijken. SS 1 staat zelfs zoo ver van onze vertelling af, dat men ze er nauwelijks onder rekenen kan. De inhoud is deze: Twee dieven, Suljo en Novak, stelen een ram. Suljo draagt de buit, maar als hij uitrust, pakt Novak het dier en loopt er mee weg. Weldra heeft de ander hem weer ingehaald en pakt het nu weer van Novak af (hoe dat geschiedt, wordt niet verteld!) Deze loopt den ander weer na en door de vrouw van Suljo te bedriegen, krijgt hij den ram weer in handen. Suljo sluipt nu in de hut van den ander, die ingeslapen is bij den ketel, waarin het vleesch van het geslachte | |||||||||||||||||||
[pagina 243]
| |||||||||||||||||||
dier kookte, haalt het vleesch er uit en doet daarvoor in de plaats de sokken en andere kleedingstukken van Novak. Met een verzoening eindigt deze vertelling, waarin nauwelijks een draad te ontdekken valt. Heel anders is het met de Poolsche variant gesteld. De held hiervan is een Jood, die eens gemeene zaak met een paar dieven gemaakt heeft en daar goed aan heeft verdiend. Na deze, met andere vertelmotieven opgebouwde inleiding begint het ons interesseerende gedeelte daarmee, dat de dieven den Jood opzoeken en beiden net doen of ze elkaar niet kennen. De Jood laat zijn vermogen in den oven metselen en wacht dan gerust de dieven af. Zij komen na een paar nachten, breken in, waarop de Jood het raam uitvlucht. De vrouw vertelt, waar het geld is. Zij halen het uit de schuilplaats en reiken het door het raam naar buiten, waar de Jood gereed staat het aan te nemen. Daarmede is dit onbeduidende verhaal uit. Indien wij nu het geheele Slavische gebied overzien, blijkt het, dat de goed overgeleverde en met den West-Europeeschen vorm overeenstemmende varianten gevonden worden in de Oekrainsche, Wit-Russische en Litauwsche gebiedenGa naar voetnoot1). Naar het Oosten toe wordt de overlevering veel minder gesloten; de Russische varianten onderscheiden zich door nieuwe details; de in den Kaukasus opgeteekende redacties wijken in nog grootere mate af en zijn bovendien over het geheel onvolledig. Men mag hieruit afleiden, dat in Rusland het verhaal van het Westen naar het Oosten gedrongen is. Maar indien de oorspronkelijke overlevering gezocht moet worden in de smalle strook, die van Noord naar Zuid door West-Rusland loopt, vanwaar werd dan hier het verhaal overgenomen? Het is van | |||||||||||||||||||
[pagina 244]
| |||||||||||||||||||
belang dit gebied zoo scherp mogelijk te omgrenzen. Op Finsch taalgebied is geen enkele variant opgeteekend en daar de inzameling daar zoo intensief heeft plaats gehad, als misschien wel nergens elders ter wereld, mag men vaststellen, dat het daar ook volstrekt niet bekend is. Dat beteekent dus, dat het verhaal niet uit Rusland, noch uit Zweden is binnengedrongen, de landen, waaraan Finland gewoonlijk zijn overleveringen ontleent. Uit Zweden is ook geen enkele variant bekend, het ontbreken van dit verhaal in West-Finland duidt er dus op, dat het in Zweden evenmin verspreid geweest zal zijn, althans dat het niet dan zeer sporadisch zal zijn voorgekomen. In Rusland vinden wij het verhaal wel, zelfs vrij dicht bij de Finsche grens; wanneer het dus toch niet in Finland is doorgedrongen, volgt daaruit, dat de golf, die dit verhaal over Rusland verbreidde, aan de grenzen van het Finsche taalgebied doodgeloopen was. Dit wijst op een verspreidingsrichting Zuid-Noord, wat weer ondersteund wordt door de omstandigheid, dat in het Zuiden van Rusland (Kaukasus en Oekraine) zoo een levendige traditie gevonden wordt. Ofschoon dus een langgerekte strook lands, waar deze traditie in haar besten vorm leeft, in het Westen van Rusland van Oostzee tot aan Zwarte Zee reikt, volgt daaruit nog niet, dat de hoofdrichting der verspreiding van West naar Oost ging. Dat dit laatste inderdaad niet het geval was, blijkt nog daaruit, dat op Poolsch gebied maar een enkele en dan nog uiterst bedorven en bijna geheel afwijkende variant is gevonden en dat men verder noch in Duitschland, noch in Tsjecho-Slowakije en Hongarije eenig spoor van deze vertelling heeft ontdekt. Wij mogen dus aannemen, dat in het Litauwsch-Witrussisch-Oekrainsch overleveringsgebied het verhaal van het Zuiden naar het Noorden werd overgebracht. Litauwen is dus een eindpunt, waaruit te verklaren valt, dat het verhaal in Eestland onbekend is. Verbinding met de Deensche overlevering is dus niet waarschijnlijk. Hoe staat het echter met de verbindingen van de Oekrainsche traditie met de ten Zuiden daarvan gelegen | |||||||||||||||||||
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
gebieden? Van groot gewicht is hier de beantwoording van de vraag, hoe de Balkan-traditie te beoordeelen is. Wij bezitten daaromtrent de volgende gegevens. In Albanië en Boelgarije zijn een paar tamelijk goede varianten opgeteekend; op Serbo-Kroatisch gebied echter beperkt zich het bekende materiaal tot een zeer onvolledige (SS 2) en een gansch verknoeide redactie (SS 1). Prof. Solymossy, die op mijn verzoek geïnformeerd heeft naar het voorkomen van dit verhaal in deze gebieden, deelt mij mede, dat zijn medewerkers op den Balkan dit verhaal nooit hebben aangetroffen. En hij voegt daaraan toe: ‘De in Bolte-Polivka genoemde Boelgaarsche en Albaneesche varianten kunnen daar toevalligerwijze zijn opgeteekend, want in het algemeen kent men daar den “schwank” evenmin als in Hongarije’. Tot steun van deze meening zou nog aangevoerd kunnen worden, dat er wel meer voorbeelden zijn, dat een sprookje uit Rusland door een toeval naar den Balkan werd overgebrachtGa naar voetnoot1). De merkwaardige overeenstemming tusschen de Albaneesche en Boelgaarsche varianten met de Kabardische en Mingrelische redacties, wat het motief a betreft; alsmede de gelijkheid van de Albaneesche variant met de evengenoemde Kaukasische varianten in het motief b (het nabootsen van het kattengemiauw) bewijzen een zoo nauwe overeenstemming tusschen deze beide uiteenliggende overleveringsgebieden, dat men daaruit mag besluiten, dat uit het Zuiden van Rusland deze vorm eensdeels naar den Kaukasus, anderdeels naar den Balkan overgebracht werd. Voor het geheele Oost-Europeesche overleveringsgebied schijnt dus de Russische Zwarte-Zeekust het uitstralingsgebied geweest te zijn. De Oekrainsche variant, die in Umanj werd opgeteekend, vertoont een zeer groote gelijkenis met den West-Europeeschen literairen vorm; zij kan er misschien op wijzen, dat het verhaal van de Oekraine uit zijn tocht door de Slavische landen begon, nadat het daarheen was overgebracht uit een | |||||||||||||||||||
[pagina 246]
| |||||||||||||||||||
gebied, waaruit ook de West-Europeesche traditie geput heeft. In elk geval plantte het zich regelmatig voort door het stroomgebied van den Dnjestr en de Duna en behield ook hier tamelijk wel haar oorspronkelijken vorm; buiten dit rayon echter is de verspreiding zeer ongelijkmatig en is de vorm veel minder goed bewaard. Nu komt de Oekrainsche variant SU 1 in één punt met de West-Europeesche traditie overeen, waarin alle andere Slavische vormen afwijken; dat is de obscene wending van de episode e. Terwijl de dieven op hun verzamelplaats bij het kerkhof bezig zijn een vuur aan te leggen om het spek te smelten, komt de bestolene achteruitkruipend op hen af, waarop de dieven meenen, dat zij een spook zien en op de vlucht gaanGa naar voetnoot1). Hoe is deze overeenstemming te verklaren? Als een bewijs van den oorspronkelijken samenhang der West- en Oost-Europeesche tradities, die dan uit een West-Aziatische overlevering zouden zijn vertakt? Of oefende de West-Europeesche vertelling een secondairen invloed op de Oekrainsche traditie uit, waardoor de groote overeenkomst in een enkel detail zou moeten worden verklaard? Alvorens deze beide mogelijkheden te overwegen, moeten wij eerst de varianten, die buiten Europa opgeteekend zijn, onderzoeken. | |||||||||||||||||||
6. De mondelinge overlevering buiten Europa.De volgende varianten zijn mij bekend: | |||||||||||||||||||
Turken:
| |||||||||||||||||||
[pagina 247]
| |||||||||||||||||||
Kabylen.
| |||||||||||||||||||
Chili:
Van deze varianten omvat de Chileensche alleen het motief b: de beide hongerige kleinkinderen van een gierig echtpaar stelen een geslacht zwijn verschillende malen, doordat Miguel met een veranderde stem zijn grootmoeder vraagt, waar zij het verborgen heeft. Het is waarschijnlijk, dat het verhaal met Portugeesche kolonisten naar Zuid-Amerika kwam en dan bewijst het dus, dat ook op het Iberische schiereiland deze dievenlist bekend was. Daaruit mag men echter geenszins afleiden, dat nu ook het geheele verhaal, dat uit een samenvoeging van een reeks dievenlisten bestaat, daar in omloop zou zijn geweest. De eerste variant der Kabylen begint aldus: De dieven hooren den oudsten zoon van een boer uit en deze vertelt, waar het dier is vastgebonden. Maar als de jongste zoon dit dan thuis vertelt, slacht de boer den bok en verbergt het vleesch in een kast. Dit is dus een geheel andere inleiding dan het bezoek met de raadselachtige woorden in de Europeesche overlevering. Door middel van de list b steelt de dief het vleesch; de vrouw, wakker geworden, denkt dat haar man aan het zoeken is en vraagt hem, wat hij uitvoert. Daarop antwoordt de dief en ontlokt haar de aanwijzing, waar het vleesch verborgen is. In Af Kb. 2 breekt de dief in, als de boer na vele nachtwaken uit vrees voor de dieven, ingeslapen is; als hij den geitebok niet door het gat kan krijgen, snijdt hij hem de keel af en trekt hem dan zoo er door. Een herinnering aan het weglokken van den man mag men misschien zien in de mededeeling van Af Kb. 1, dat de jongste zoon ontwaakt en gaat kijken of het vleesch er nog is. | |||||||||||||||||||
[pagina 248]
| |||||||||||||||||||
In beide redacties volgt nu c: het overnemen van den last, omdat deze zoo zwaar is. Nu gaan echter de beide verhalen weer uiteen. Af Kb. 1 vertelt, dat de dief in het donker achter de huisdeur staande, het vleesch weer overneemt; dat is dus het motief d, maar nu zonder verkleeding. Het vleesch wordt nu weer teruggekregen, doordat uit de kookpotten der dieven een poot wordt weggenomen, waarop deze elkander van diefstal beschuldigen en elkander doodslaan. Dit herinnert in de verte aan SS 1, maar eenige verwantschap lijkt mij toch niet waarschijnlijk. Af Kb. 2 staat dichter bij het Europeesche verhaal; de man brengt het vleesch weer thuis en laat het door zijn vrouw goed verbergen. Maar nu stelen de dieven het voor de tweede maal door list b; daarna gaat de man hen in de kapel, waar zij het vleesch willen koken, verschrikken door zijn gelaat met een schaapsvel te bedekken; de dieven meenen, dat hij een Wuarssen of reus is en gaan op de vluchtGa naar voetnoot1). Zij komen spoedig terug, merken hun vergissing en gaan den man achterna. Zij halen hem in en slaan hem zoo, dat hij buiten kennis neervalt. Maar daarna komt een echte reus, die hen overvalt en verslindt. De Turksche variant wijkt van alle andere, met uitzondering van de Poolsche variant, af, doordat de diefstal hier om een geldstuk en niet om een dier gaat. Een knaap bedriegt een bakker, door suikerwerk te koopen en hem er niet voor te betalen. De bakker ontfutselt het hem weer door list c, waarop de knaap, zich in vrouwenkleeren hullend, het weer terugkrijgt (motief d). Weer wendt de bakker list c aan en brengt het nu veilig thuis. Het tweemaal aanwenden van list c klinkt al zeer onwaarschijnlijk, vooral als men bedenkt, dat de bakker den knaap bedriegt door hem te vragen voor hem water te gaan putten. De slimme jongen zal daar zeker niet | |||||||||||||||||||
[pagina 249]
| |||||||||||||||||||
voor de tweede keer inloopen. Het slot is al evenmin bevredigend. De knaap komt bij het bed, waar de bakker, vermoeid van zijn nachtelijke tochten, ligt te slapen en vraagt hem waar het geldstuk ligt. Slaapdronken vertelt de bakker het en zoo weet de jongen het ten slotte toch te bemachtigen. Het is niet aan te nemen, dat de bakker zich op het laatst zoo gemakkelijk zou laten bedriegen. Dit Turksche verhaal wijkt dus sterk af van de overige traditie. Het is geheel anders opgebouwd, wat ook daarin uitkomt, dat het eind niet is, dat de dieven bedrogen worden, maar dat integendeel de slimme knaap aan het langste eind trekt. Het maakt den indruk, dat op grond der verschillende motieven van dievenlist, die natuurlijk wel gemeengoed van verschillende volken zullen zijn, een geheel ander verhaal samengesteld is. Alleen het feit, dat het toch dezelfde trekken zijn, die hier weer tot een geheel verbonden zijn, doet het niet onmogelijk voorkomen, dat er wel eenig verband tusschen dit verhaal en de overige overlevering bestaan kan. De geschiedenis der Veertig Viziers is waarschijnlijk door een zekeren Scheich-zedeh uit het Arabisch vertaald voor den sultan Moerad II, die geregeerd heeft van 1421-1451. Dit Arabische werk is echter verloren gegaan, maar het moet op zijn beurt weer teruggaan op het Indische verhaal der Zeven Vroeden. In de redacties, die hiervan overgeleverd zijn, komt echter deze dievengeschiedenis niet voor. Gering ziet hierin geen bezwaar, haar toch op een Indische bron terug te voeren, maar het is duidelijk, dat hiervoor geen schijn van bewijs kan worden bijgebracht. Zelfs is het twijfelachtig, of in de Arabische bron dit verhaal gestaan heeft; het zou immers ook kunnen, dat de Turksche vertaler zelf nieuwe verhalen had toegevoegd. | |||||||||||||||||||
7. De Geschiedenis der Overlevering.Het aantal bekende varianten van het verhaal der Drie Dieven is, in aanmerking genomen de groote hoeveelheid | |||||||||||||||||||
[pagina 250]
| |||||||||||||||||||
redacties, die ons gewoonlijk van een volksoverlevering bekend zijn, zeer gering. Er zijn gansche gebieden in Europa, waar het zelfs in het geheel niet aangetroffen werd (Finland, Hongarije, Tsjecho-Slowakije, Duitschland, Oostenrijk). Gaan wij de geografische verdeeling der traditie na, dan zien wij, dat er in het Slavische Oost-Europa een tamelijk krachtige mondelinge overlevering bestaat en dat er in West-Europa reeds vroeg een literaire traditie werd opgeteekend, die zich concentreert om een klein gebied in Vlaanderen en Noord-Frankrijk. Vandaar werd het verhaal naar Denemarken overgebracht en verder vond het zijn weg naar Noorwegen en IJsland. Een afzonderlijk staande overlevering kennen wij voorts nog uit N-O-Italië. Ook buiten Europa is de overlevering schaarsch. En zij biedt weinig houvast voor een aanknoopen van deze traditie met de Europeesche. In de Turksche variant, die geheel apart staat doordat het voorwerp der listen een geldstuk is, komen alleen de episodes b c d voor, die echter in de volgorde c d c b worden verteld. Wij durven daarom uit deze variant niet meer afleiden, dan dat zeker in de 15e eeuw, en naar alle waarschijnlijkheid wel reeds eerder, bij de Turken eenige motieven van het verhaal van den spekdiefstal bekend waren, dat zij echter gebruikt werden op geheel zelfstandige wijze om een nieuw verhaal te vormen en dat hieruit geenszins mag worden afgeleid, dat toen in West-Azië het verhaal, zooals wij dat in de 13e eeuw in West-Europa zien optreden, in den volksmond leefde. Nog zwakker staat de zaak eener Arabische traditie van deze vertelling; wanneer wij van de Turksche overlevering teruggaan komen wij tot de zeer onzekere conclusie, dat er in een Arabische literaire bron een vertelling kan gestaan hebben, die met onze dievenhistorie eenige overeenkomst heeft door het aanwenden van een aantal gelijke motieven. Ondertusschen mogen wij op grond der populaire overlevering bij de Kabylen wel aannemen, dat er van dit verhaal een Arabische overlevering bestaan heeft, die veel dichter bij den | |||||||||||||||||||
[pagina 251]
| |||||||||||||||||||
Europeeschen vorm van deze vertelling staat, dan het verhaal in de 40 Viziers. Voor zoover het geoorloofd is een besluit te trekken uit de Kabylische varianten, die in den modernen tijd zijn opgeteekend, en die onderscheidenlijk de episodes a b c d en a c b e bevatten zou het Arabische origineel bestaan hebben uit a b c d e, welke omvang met die der Europeesche redacties nagenoeg overeenkomtGa naar voetnoot1). Wij kwamen hierboven tot het resultaat, dat de Europeesche varianten hierin met elkander overeenstemmen, dat zij denzelfden bouw van de vertelling bezitten. Met nadruk moet er op worden gewezen, dat deze ook alleen kan bewijzen, dat wij met een samenhangende overlevering te doen hebben. Maar aan den anderen kant wordt hierdoor ook onomstootelijk aangetoond, dat verhalen, die daarin met elkaar overeenstemmen, dat zij dezelfde motieven tot een bepaalde reeks tezamenvoegen, ook uit een en dezelfde traditie moeten zijn gesproten. Van polygenese der overleveringen is in een geval als dit natuurlijk geen sprake. Met het hier opgemerkte is het niet in strijd, dat in een deel van het overleveringsgebied als slotepisode het motief f optreedt en in een ander gedeelte dit ontbreekt. Immers, het is behalve het begin ook vooral het einde van een vertelling, die in den loop der mondelinge traditie het meest aan wijzigingen onderhevig is. Nu heeft deze episode, die verhaalt, hoe de man den beiden dieven de hand afslaat, eenige overeenstemming met de vertelling, hoe door een list aan een aantal roovers het hoofd wordt afgeslagen. Dit verhaal evenwel, het meest bekend uit de geschiedenis van Ali BabaGa naar voetnoot2), heeft met de slotepisode van den spekdiefstal slechts een uiterlijke gelijkheid; deze laatste onderscheidt zich vooral hierdoor, dat de eene dief zijn ongeluk voor den anderen | |||||||||||||||||||
[pagina 252]
| |||||||||||||||||||
verbergt om hem eveneens slachtoffer te doen zijn. Van eenig nader verband blijkt dan ook niets; de episode f kan zeer wel zonder het voorbeeld van Ali Baba bedacht zijn, maar in allen gevalle bewijst de omstandigheid, dat er twee gelijksoortige vertellingen van een dergelijke list bestaan, dat dit motief voor de hand lag. Vergelijken wij nu de verschillende Europeesche versies, dan blijkt het, dat sommige episodes een paar naast elkander optredende vormen vertoonen. In b wordt de man soms weggelokt naar den stal, soms echter wordt juist aan hem gevraagd, waar het spek verborgen is. Wij vinden deze beide vormen reeds naast elkaar in fableau en boerde. In c trekt de dief soms de kleeren van de boerenvrouw aan, soms gaat hij in die van zijn gestorven moeder naar het huis van den bestolene. Wat eindelijk de episode e betreft: soms komt de man de roovers verschrikken door een opening van het dak, soms door de deur. In de c-episode neemt de man het spek soms over om den ander zoogenaamd te laten uitblazen, soms verruilt hij het tegen wat anders, zooals in enkele Deensche varianten tegen een zak met kool, soms ook wordt de dief op de een of andere wijze in het bosch gelokt. Duidelijk blijkt uit deze parallelle voorstellingen de variabiliteit der traditie; men zou kunnen aannemen, dat zulke motieven in verschillenden vorm verbreid waren en dat dan door elken verteller daaruit een keuze gedaan werd. Maar tegen deze opvatting spreekt de omstandigheid, dat soms plaatsen, waar de eene vorm domineert, gescheiden zijn door een groot geografisch gebied, waar de andere vorm overheerscht of waar zelfs het heele verhaal ontbreekt. Immers, het is dan moeilijk aan te nemen, dat in dat tusschenliggend gebied die eerste vorm ook wel bekend zou zijn geweest, maar nu toevallig niet zou zijn opgeteekend. Door V. Liungman is onlangs betoogd, dat men zulke afwijkingen daardoor moest verklaren, dat de overlevering de som dezer afwijkingen was, dat dus elk verteller naar eigen verkiezing in zijn verhaal een aantal | |||||||||||||||||||
[pagina 253]
| |||||||||||||||||||
motieven opnam, maar dat daaruit volstrekt niet mocht worden afgeleid, dat er in zijn omgeving ook niet tegelijkertijd andere vormen van die motievon in omloop waren. In een aantal gevallen is dit stellig wel zoo, maar dit geldt alleen dan, als er mag worden aangenomen, dat er van een dergelijk verhaal over het gebied, waarop men die variaties constateert, een levendige overlevering geweest is. Dit komt echter geenszins overeen met wat wij weten van de traditie der vertelling van den spekdiefstal. Midden-Europa, waar het verhaal niet gevonden is en waar het, zooals ik boven bij de bepreking der Deensche varianten opmerkte, ook wel nooit zal hebben bestaan, vormt een slagboom tusschen de West- en de Oost-Europeesche traditie. Indien nu toch, hier zoowel als daar, dezelfde variaties optreden, dan moeten deze anders verklaard worden dan door de ‘veelstrengigheid’ der overlevering. Ik geloof, dat deze afwijkingen ontstaan als gevolg van de mogelijkheid, die er in een verhaalmotief tot variatie aanwezig is. Een bepaalde vorm van een motief roept een reeks associaties op, die in de plaats van den oorspronkelijken vorm kunnen gesteld worden. Maar op zijn beurt kan die nevenvorm door een overeenkomstige associatie weder den oorspronkelijken vorm te voorschijn roepen. Van groote beteekenis is hier de min of meer getrouwe herinnering van den verteller; hij zal soms het verhaal alleen in de hoofdtrekken kennen, maar juist voor de detailleering is hij aangewezen op zijn eigen verbeelding. Daar het aantal formaties binnen het kader van een gegeven motief beperkt is, zullen toch telkens weer dezelfde vormen elkaar afwisselen. In sommige gevallen kunnen er ook bijzondere aanleidingen zijn tot het optreden van een parallellen vorm. Als in de episode b de man soms wordt weggelokt, soms echter niet, kan dit samenhangen met den bouw van het boerenhuis. Waar, zooals in de Saksisch-Deensche hoeve oudtijds mensch en vee in eenzelfde ruimte leefden, is het te begrijpen, dat het binnenkomen der dieven onrust onder het vee veroorzaakt. In de | |||||||||||||||||||
[pagina 254]
| |||||||||||||||||||
streken echter, waar de stallen vrij van het huis staan, zal men niet zoo gauw op de gedachte komen, den man uit het bed weg te lokken door het vee los te maken. Hoe dit zij, wij moeten zeer voorzichtig zijn, het onderscheid der varianten in zulke details te gebruiken als een middel tot het bepalen van den gang der verspreiding; in het algemeen is het niet geoorloofd, redacties met overeenkomstige motiefvariaties met elkander in enger verband te brengen en te plaatsen tegenover varianten met andere details. Wanneer evenwel een bepaalde vorm van een motief niet uit de daarin aanwezige mogelijkheid tot variatie kan worden verklaard, maar bijv. moet worden toegeschreven aan een bepaalde mentaliteit van den verteller, dan is het wel geoorloofd er een grootere beteekenis aan toe te kennen. Dit nu is het geval met betrekking tot de episode e, waar de eene groep van overleveringen een obscene wending heeft tegenover de andere, die een onaanstootelijken vorm vertoont. Tot de eerste groep behooren de literaire tradities van West-Europa, fableau, boerde en IJslandsch verhaal, bovendien het grootste deel der daarvan afgeleide Deensche redacties. In Oost-Europa vinden wij dit alleen in SU 1. Men zou kunnen meenen, dat de obscene redactie de oorspronkelijke was en dat men daaruit in latere beschaafde tijden het aanstootelijke had weggelaten. Tegen deze opvatting is echter het volgende in te brengen: 1. De Deensche redacties bewijzen, dat in moderne tijden een beschaafd volk onkiesche grappen geenszins versmaadt; indien dit het geval is bij de Denen, hoeveel te meer mag dit van de Russische bevolking worden aangenomenGa naar voetnoot1). 2. De Kabylische variant, waar men zeker mocht verwachten geen fatsoensbezwaren te ontmoeten, heeft juist de voorstelling dat een reus wordt nagebootst door een maskering, wat geheel | |||||||||||||||||||
[pagina 255]
| |||||||||||||||||||
met de Slavische traditie overeenstemt. Daaruit volgt, dat deze voorstelling zeker even oorspronkelijk is als de obscene wending. 3. Deze laatste verraadt zich al hierdoor als secundair, dat het noodig is een nieuwe figuur in te voegen, die niet past in de economie van deze anders zoo simpele vertelling; nl. de moeder of de grootmoeder der dieven. 4. De verschrikking van roovers door een geestverschijning is zelf een variatie van een bekend thema, dat Aarne als type 1527 heeft aangeduid: dieven worden verschrikt door een man die wonderlijk is toegetakeld door veeren in teer gestoken; of ook door iets, dat uit een boom tusschen hen in valt (Aarne 1653). Aan dit laatste motief schijnt de voorstelling van het fableau, waar de spookscene onder een eik plaats heeft, nog een herinnering te bewaren. Indien nu deze vorm der episode e alleen in de West-Europeesche overlevering voorkwam, zou het gemakkelijk zijn hem te verklaren: de dichter, die het oudste fableau gemaakt had, zou de scabreuze tendenties dezer poëzie getrouw, de geestigheid in het obscene gezocht hebben. En dan zou ook het voorkomen van dezen zelfden trek in de Deensche traditie aangemerkt mogen worden als het treffendste bewijs van haar afhankelijkheid van de Fransch-Vlaamsche literaire vormen. Maar die eene Oekrainsche variant dan, waarin wij hetzelfde aantreffen? Zij stamt uit de mondelinge overlevering, wat duidelijk daaruit blijkt, dat er evenals in de Wit-Russische varianten sprake is van vuurslaan. Het is echter niet buitengesloten, dat er een secondaire invloed van de Westersche literaire bronnen op deze populaire overlevering gewerkt heeft. Ik geloof niet, dat men op grond van deze variant gedwongen zou zijn, aan te nemen, dat er een over geheel Europa verspreide obscene redactie naast de onaanstootelijke versie geleefd zou hebbenGa naar voetnoot1). | |||||||||||||||||||
[pagina 256]
| |||||||||||||||||||
Het is opmerkelijk, dat wij met betrekking tot de Oekrainsche overlevering ook bij andere verhalen eigenaardige verhoudingen aantreffen. Een geval, dat volkomen analoog is met het hier genoemde, is het volgende. In de verzameling van Rudčenko, waarin ook onze variant SU 1 voorkomt, staat een verhaal, dat ten nauwste samenhangt met het fableau ‘Trois Dames qui troverent l'anel’, waarvan twee versies overgeleverd zijnGa naar voetnoot1). Het hierin behandelde motief vinden wij nu
Waar twee zoo volkomen gelijke gevallen optreden, mogen wij aannemen, dat er een verklaring voor deze eigenaardige verhoudingen gevonden zal wordenGa naar voetnoot2). Tegenover de samenhangende traditie in Oost-Europa zooals ik die in § 6 schetste, staat in het Westen een zeer fragmentaire overlevering. Aangezien de Skandinavische vormen wel uit de Fransch-Vlaamsche traditie zullen zijn afgeleid, vinden wij het verhaal slechts op twee beperkte en geografisch ver uiteengelegen gebieden in Fransch-Vlaamsch gebied en in het Oostelijk deel der Po-vlakte. Er zijn geen aanwijzingen, dat het eenmaal op een veel uitgestrekter gebied zou zijn verspreid, van welke overlevering de beide genoemde streken de eenige bewaarde resten zouden bewaard hebben; integendeel | |||||||||||||||||||
[pagina 257]
| |||||||||||||||||||
wij noemden in § 4 een argument, dat zeer beslist tegen een vroeger grootere uitbreiding spreekt en merken hier nog op, dat het zeker niet toevallig zal zijn, dat op de beide plaatsen ook een literaire overlevering optreedt. Het is nu opmerkelijk, dat deze beide overleveringsgebieden de omgeving vormen van twee in de Middeleeuwen zeer belangrijke handelssteden, van Venetië en Brugge. Dit zal wel niet toevallig zijn. Dit verhaal, waarin sprake is van list tegen list om zijn goed tegen dieven te beschermen, schijnt wel bijzonder geschikt om in den smaak van kooplieden te vallen. Is het dan niet mogelijk, dat deze vertelling uit het Oosten werd overgebracht naar West-Europa door de kooplieden, die op den Levant voeren? Aanvankelijk beperkt tot de kringen der kooplieden, kon het ook in de mondelinge overlevering overgaan, zooals in Lombardije het geval geweest is; in de Nederlanden echter schijnt dat niet gebeurd te zijn; hier heeft de boerdendichter zich van de stof meester gemaakt en daaraan een bijzonderen vorm gegeven. Toch heeft deze dichter aan het verhaal, dat hij hoorde vertellen, niet veel veranderd. Hij heeft hier en daar een detail uitgewerkt, maar in hoofdzaken lag de stof kant en klaar voor hem. Ik acht het waarschijnlijk, dat de groteske scene van episode e aan zijn rauwe fantasie moet worden toegeschreven. Overigens blijkt uit de talrijke afwijkingen, die wij in § 1 tusschen de overgeleverde boerde en het fableau aanwezen, dat de dichters juist in de detailleeringen zeer vrij te werk gingen en hier zien wij duidelijk, hoe veel verder zich dan het verhaal van den ouden vorm verwijderen kon, dan dat mogelijk is door de variabiliteit der mondelinge overlevering, die aan bepaalde in de stof zelf gegeven mogelijkheden gebonden is. Hoe vrij de dichters met de stof omgaan, zagen wij in de manier, waarop het verhaal werd ingeleid; nu eens verbonden met het verhaal van den eierdiefstal en dan weer niet. Opmerkelijk is ook, hoe ieder dichter zijn eigen moraal uit de vertelling haalt. Jean Bedel besluit met de | |||||||||||||||||||
[pagina 258]
| |||||||||||||||||||
opmerking, ‘male est compaignie à larron’, een waarheid, die juist met de inleiding verband houdt en overgenomen wordt in het IJslandsche verhaal (svá laukz þeirra vinátta sem vándum mönnum er títt í syndalífi). De Nederlandsche dichter echter eindigt, eigenlijk zeer te onpas, met de opmerking: Alse een doet bederve quaet
Sie dat hijs te tide avestaet,
Eer hem scade of verdriet
Oppenbaer daer af ghesciet.
Waar wij zulke parallelle vormen aantreffen, moeten wij dus niet denken, dat de eene redactie uit de andere werd afgeleid, door een paar motieven te wijzigen of toe te voegen; maar de dichter maakt uit de stof, die hij gehoord heeft, een geheel, dat in overeenstemming is met zijn eigen opvattingen; het is dit persoonlijke element, dat den bouw en de samenstelling van het gedicht bepaalt. Men ziet dat in het detail, hoe er getracht is de handelende personen eenigszins te individualiseeren, door ze ieder een eigen naam te geven, die intusschen toch weer gewoonlijk van allegorischen aard is. De IJslander noemt ze Slecht, Erger en Ergst, de Franschman echter Barat en Travers. De Nederlandsche boerde, of het Fransche fableau dat er aan ten grond ligt, ontleende zijn stof dus aan een mondelinge traditie, maar dit dient er dadelijk aan toegevoegd, aan een overlevering van een bepaalde soort. Het publiek verlangde, wat de dichter Gautier van zijn eigen fableau zei: ‘L'aventure est et bone et bele Et la rime fresche et novelle’. Indien dit dievenverhaal reeds lang in den volksmond geleefd had, was het wel minder geschikt, om in deze op nieuwigheden beluste kringen te worden voorgedragen. Maar als het in dezen tijd uit het Oosten door kooplieden was overgebracht, lag er de glans van nieuwheid over. Wij zien hier een voorbeeld van de wisselwerking tusschen literaire en mondelinge overlevering. Het verhaal wordt door | |||||||||||||||||||
[pagina 259]
| |||||||||||||||||||
mondelinge overdracht naar het Westen gebracht en leeft daar in bepaalde kringen der bevolking, die zich voor dit verhaal interesseeren. Daaruit kan de dichter voor zijn poëzie putten. Het kan echter ook in de breedere volksoverlevering overgaan, als daarvoor een gunstige gelegenheid zich aanbiedt. In de Nederlanden is dit niet het geval geweest, maar in Denemarken, waarheen het verhaal door den levendigen Oostzee-handel zal zijn overgebracht, gebeurde dit wel.
Het onderzoek van deze overlevering toont ons ten duidelijkste, met hoeveel moeilijkheden het opstellen eener bevredigende verklaring gepaard gaat. Het is wel te begrijpen, dat men wel eens aan de mogelijkheid gewanhoopt heeft, op de vraag naar den samenhang van populaire tradities en literaire bewerkingen (zoo als de fableau's en de boerden) een afdoend antwoord te kunnen geven en zich neerlegde bij het aannemen der mogelijkheid van een mondelinge overlevering, die op verschillende plaatsen spontaan ontstaan zou zijn. Intusschen, zoodra wij zoo gelukkig zijn een tamelijk uitgebreid materiaal te bezitten, blijkt het ook mogelijk, lijnen van ontwikkeling vast te stellen en daaruit putten wij voor ons de overtuiging, dat ook in die gevallen, waar een zeer gebrekkige documentatie ons niet toestaat, den onderlingen samenhang aan te toonen, aan het bestaan van een dergelijken samenhang niet mag worden getwijfeld. Het door ons behandelde vertelmotief is een goed voorbeeld van een overlevering, die op het oogenblik in alle bijzonderheden volstrekt niet verklaard kan worden, maar waaromtrent wij nochtans reeds voldoende aanwijzingen hebben, om het vermoeden te wettigen, dat een dergelijke verklaring bij nauwkeuriger documentatie gevonden moet kunnen worden. Ik wil nog even samenvatten, wat het vergelijkende onderzoek van het tot nu toe gepubliceerde materiaal ons leert. Het verhaal der dievenlisten, zooals het samengesteld is uit een vast aantal trekken, werd op een of andere plaats verzonnen en heeft zich vandaar over Europa verspreid. Waar het | |||||||||||||||||||
[pagina 260]
| |||||||||||||||||||
het eerst verteld werd, valt niet met zekerheid uit te maken. Wij kunnen echter opmerken, dat een groot aantal van dergelijke vertellingen uit het Oosten naar het Westen gekomen zijn en mitsdien een gelijksoortige ontwikkeling voor dit gegeven niet onwaarschijnlijk is. Het verhaal in de Turksche verzameling der 40 Vizieren moge daarom nog zooveel afwijken, het blijft niettemin een aanwijzing voor het bestaan van dit verhaaltype in het Oosten; de samensteller van deze verzameling of van het Arabische origineel behoeft natuurlijk niet slaafs de populaire overlevering gevolgd te hebben of ook naast deze redactie kan een andere literaire of half-literaire redactie bestaan hebben, waaruit de latere populaire overlevering geput heeft. De Kabylische varianten zijn waarschijnlijk als een late uitlooper van de Arabische overlevering te beschouwen; weliswaar schijnt een invloed van Zuid-Europeesche verhalen wel op de volkstraditie van Noord-Afrika plaats gehad te hebben, maar waar in Zuid-Europa nergens dit dievenverhaal in zulk een volledigen vorm is aangetroffen, als het nog heden ten dage bij de Kabylen voortleeft, is dit laatste toch wel als uitgesloten te beschouwen. West-Azië, misschien nauwer te begrenzen als Klein-Azië, is dus als het uitgangspunt te beschouwen. Het is mogelijk, dat het hierheen kwam van nog Oostelijker gelegen buren, maar alle aanwijzingen in deze richting ontbreken. Van hier kwam het naar Europa langs twee verschillende wegen. Een zuiver populaire overdracht had in het Oosten plaats en wel langs de kusten der Zwarte Zee naar Zuid-Rusland. Van hier drong het langs de zeekust naar de volkeren van den Kaukasus, die echter ook rechtstreeks den invloed der Klein-Aziatische overlevering ondervonden kunnen hebben. Sporadisch werd het verhaal ook in den Balkan bekend. Maar de eigenlijke verbreiding vond dit verhaal in het West-Russische gebied, waar het door het stroomgebied van Dnjestr en Duna Noordwaarts drong, tot het in Litauwen bleef steken. De overlevering draagt hier de duidelijke sporen eener mondelinge overdracht: wijzi- | |||||||||||||||||||
[pagina 261]
| |||||||||||||||||||
ging van een aantal detailtrekken, vermenging met soortgelijke verhalen, verknoeiingen aan het begin en aan het eind. Van geheel anderen aard is de verbreiding in West-Europa. Hier vinden wij een reeks literaire bewerkingen en daarmede verbonden een sporadisch optredende populaire overlevering. Het waarschijnlijkst komt het mij voor, dat het verhaal door de handelsverbindingen met den Levant overgebracht werd naar enkele havenplaatsen en daar in de kringen der kooplieden een zekere populariteit genoot. Door dichters werd het motief overgenomen en in den vorm van fableau of boerde behandeld. Zoo geschiedde in het Vlaamsch-Noordfransche gebied. Ook in Lombardije werd het bekend, naar alle waarschijnlijkheid op geheel analoge wijze door handelsrelaties van Venetië met den Levant. Hier vond het verhaal een plaats in enkele novellen-verzamelingen en daarnaast in de volkstraditie van een beperkt gebied. Het is opmerkelijk, dat hier slechts enkele episoden van het geheele complex werden overgenomen, wat ons in de meening versterkt, dat de overdracht naar Italië geheel onafhankelijk van die andere naar de Noordzeekusten plaats heeft gehad. Terwijl wij van een volksoverlevering in de Vlaamsch-Noordfransche streken niets afweten, bemerken wij in Denemarken een tot op den huidigen dag nog levendige populaire traditie. Zij is uit de handelsplaatsen der Noordzeekust daarheen overgebracht, ook stellig door kooplieden, want ofschoon het niet onmogelijk is, dat gedichten als fableau of boerde daarheen zouden zijn overgeplant, in dit geval missen wij elke aanwijzing in deze richting. De omstandigheden waren hier gunstig voor een overgang in de volkstraditie, waaruit dan weer uitloopers in de Noorsche populaire en de IJslandsche literaire overlevering het gevolg zijn. Het is van belang, te constateeren, dat de ontwikkeling van een verhaal in oogenschijnlijk gelijke omstandigheden geheel verschillend kan zijn. Het schijnt, dat het toeval beslist, of ergens een krachtige volkstraditie ontstaat of niet - maar dit | |||||||||||||||||||
[pagina 262]
| |||||||||||||||||||
woord toeval beteekent eigenlijk het geheel van ons onbekende factoren, die op de overdracht van een dergelijk verhaal van invloed geweest zijn. Hieromtrent kunnen wij voorloopig niets naders zeggen, maar het is reeds voldoende, wanneer wij aangetoond hebben, dat men de verbreiding van volksoverleveringen niet naar enkele algemeene schema's mag verklaren. Aan den anderen kant is er geen reden voor een zoo groot scepticisme, als Bédier in zijn onderzoekingen heeft getoond. Wel blijkt ten duidelijkste, dat de betrekkingen van de populaire en de literaire traditie zeer samengesteld zijn en voor ieder bijzonder geval afzonderlijk onderzocht moeten worden. Indien door een reeks van onderzoekingen mocht blijken, dat ook in andere gevallen de verhoudingen dezelfde zijn als bij de boerde van III ghesellen, die den bake stalen, dan eerst zouden wij het recht hebben meer algemeene regels van overdracht der vertelstoffen uit literaire bewerkingen in de volksliteratuur en omgekeerd op te stellen.
Arnhem. j. de vries. |
|