Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45
(1926)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 206]
| |
Was J.H. Krul Roomsch?Bij het snuffelen in oude liederbundels werd ik getroffen door de overeenkomst van een aantal uitdrukkingen in liederen uit Kamphuyzen en Krul. Zonder te spreken van een aantal plaatsen bij Krul, waar Kamphuyzen's invloed sterk wordt gevonden (al gebruikt Krul andere woorden), wil ik de aandacht vestigen op twee liederen uit Kamphuyzen, om ze te leggen naast twee liederen van Krul. Kamphuyzen.
Ga naar margenoot+Alleen niet 't kruys van Godes Zone,
Maar ook zijn ootmoed staat ten tone,
Wie 't hert aan hoogheyd hecht,
Volgt hem niet recht,
Die de aardsche kroon,
Ernstig aangeboo'n,
Die de aardsche kroon versmaden,
En 't schandig kruys ging op hem laden.
Krul, Pampiere Wereld, uitg. in 2o 1644, I blz. 160.
Ga naar margenoot+Het kruys van Godes Zoon
En staet alleenig niet mijn ziele voorgezet;
Geen doorenige kroon
En zy alleenig my in leering tot een wet;
Maer 't aldermeest
Dat is ootmoed geweest,
Waer mede Christus mijn
Leeren wil ootmoedig zijn.
Ga naar margenoot+Wie 't hert aen hoogheyd hecht,
Wie staet en aerdsch gebied, meer acht als Christi leer;
Die volgd hem niet recht,
Nocht toond hem niet te zijn een dienaer van zijn Heer,
Van Godes Zoon
Die zelver d'aerdsche kroon
Begeerden te versmaen,
t Schandig kruys op hem te laen.
| |
[pagina 207]
| |
't Schijnt mij niet in overeenstemming te zijn met den geest van den tijd, waarin Krul leefde, aan te nemen, dat hij, Roomsch zijnde, een algemeen bekend Protestantsch lied zoo sterk zou pasticheeren. Nog onwaarschijnlijker wordt de veronderstelling, dat hij Roomsch zou geweest zijn (d.w.z. gebleven zijn, want hij was van huis uit Roomsch), door de vergelijking der volgende plaatsen. Er is een lied bij Kamphuyzen, dat een lang relaas bevat van de vervolgingen, waaraan hij heeft blootgestaan; het gedicht is reeds daarom waarschijnlijk niet uit zijn pen gevloeid, al wordt hij sprekend ingevoerd. Ten overvloede plaatst de uitgave der Wed. P. Arentz en K. van der Sijs van 1713 het onder de liederen van twijfelachtige herkomst. 't Begin luidt: ‘Noch leeft en werkt Hij die de macht’. Hier leest men:
Ga naar margenoot+Uyt 's hartzen grond, Heer, dank ik Dy,
Dat gy my waardig kent,
Dat ik om uwe name ly.
O! welkom wat gy zendt.
't Is waar, 't en is noch maar een kleyn begin:
Maar, wilt gy, 'k wil dien weg wel verder in.
Maakt my, is 't uwe goedheyd aangenaam,
Tot meerder waardig, doch daarby bequaam.
Ga naar margenoot+.... Geen nood te groot, zoo Gy maar medegaat;
Geen leed te wreed, zoo Gy maar by en staat,
Bij Krul, Pampiere Wereld, uitg. in 2o 1644, I blz. 155 vindt men in een gedicht aanvangende: ‘Als ik bedenk wat zoet’, 't volgende:
Ga naar margenoot+..... Dank ik Dy,
O mijn God, als dat gy my
Al dit lijden zend,
En waerdig kend,
Dat ik om u name ly.
Ga naar margenoot+Schoon dat ik eerst begin,
'k Wil den weg wel verder in,
Gun my (is 't uw wil, ô Heer!)
Dat ik nu noch meer lijden leer....
| |
[pagina 208]
| |
Alleen een vurig vereerder en geestverwant van Kamphuyzen kon een te zijner eere gemaakt (nog wel hem sprekend invoerend) lied zóó copieeren. Dat Krul niet van zijn eigen levenslot spreekt, is voor mij zonneklaar. Trouwens de tijdgenoot herkende onmiddellijk den familietrek met het algemeen bekende lied bij Kamphuyzen. Hoewel het van Krul bekend is, dat hij veel in opdracht van anderen dichtte, zoo is dat hier om zoo te zeggen uitgesloten. Een opdrachtgever zou gezegd hebben: pasticheer het heele gedicht. Krul gaat in de overige strofen van beide liederen meest zijn eigen gang. Men heeft van Krul op gronden, die mij zeer zwak voorkomen, aangenomen, dat hij Roomsch was. Jonckbloet had die veronderstelling noodig, omdat hij anders geen verklaring had voor het feit, dat Krul geen toegang had tot de patricische kringen te Amsterdam, en hij hem geen smid wilde laten zijn. Van deze laatste dwaling is men teruggekomen; ook was Jonckbloet's argumentatie uiterst zwak. Hij beroept zich allermeest op E. Michel, die naar aanleiding van Rembrandt's portret te Kassel schreef (1879): ‘On ne le croirait guère, et cette main fine et blanche, avec ses doigts grêles, ses veines bleuâtres, qui apparaissent sous la peau un peu flétrie, c'est la main d'un écrivain, et non plus celle d'un artisan’. Deze redeneering kon in 1879 indruk maken; ons, die de werkwijze van Rembrandt beter hebben leeren kennen, ontlokt zij den uitroep: ‘geheel de manier van R., wanneer hij een smid wil schilderen, die tevens dichter is!’ Dr. G. Morre in zijn boek ‘Jan Hermansz. Krul’, Delft, J. Waltman 1894 (dissertatie) was dus niet in de noodzakelijkheid, waarin Jonckbloet zich bevond, om Krul tot iederen prijs Roomsch te maken; hij had dus diens argumenten aan een zorgvuldig onderzoek moeten onderwerpen, wat bij J. nooit | |
[pagina 209]
| |
kwaad kan. In plaats daarvan gebruikt hij ze, en tracht ze te vermeerderen. Ziehier zijn redeneering: Krul's ouders (tenminste nog in 1604 zijn vader en tweede moeder) waren Roomsch; ook zijn broeder en zuster. Maar er zullen (antwoord ik) in dien tijd wel zeer vele protestantsche Amsterdammers geweest zijn, wier ouders nog Roomsch waren, en die dus, evenals hun bloedverwanten, Roomsch waren opgevoed. De exodus uit de Roomsche kerk was nog in gang in 't begin der 17de eeuw. Dr. Morre beroept zich voorts op eenige uitdrukkingen in Krul's gedichten. In 't begin der ‘Christelijke Offerande’ spreekt hij uitvoerig over het vasten (uitg. 1644 in 2o, I blz. 119). Die dit gedicht leest, vindt er de sterkste aanwijzingen in dat de schrijver protestant was (ik noem slechts één enkele uitdrukking: de titel van een onderdeel van 't gedicht, dat over 't kerkgaan handelt, luidt: ‘Bereydinge des herten om nuttelijk Gods woord te hooren’, en tot 12 maal toe in 88 versregels wordt in dit onderdeel de kerkgang bestempeld als ‘'t hooren van Gods woord’); ook en niet het minst treft de afwezigheid van letterlijk alles, wat men in Roomsche stichtelijke boeken gewoon is te vinden. En 't is alleen een gevolg van de grove onkunde, die tegenwoordig veelal heerscht ten opzichte van wat van gezaghebbende protestantsche zijde in alle tijden is geleerd, dat men in Krul's uitlatingen over het vasten iets specifiek Roomsch heeft meenen te vinden. In hetzelfde gedicht heeft men na veel zoekens nog vier regels gevonden, die zouden moeten bewijzen, dat Krul Roomsch was. Ziehier de plaats (uitg. 1644 in 2o, I blz. 152): O Heer! laet uwen geest mijn geest gestadig drijven,
En in de rechte kerk een recht geloovig blijven;
Verlost my, lieve God! en Hemelsch Majesteyt,
Van alle kettery, die na der hellen leyd.
't Is zeker ver gezocht! Alsof zulke uitdrukkingen niet geheel met de protestantsche mentaliteit strookten! Ook in 't verband van dezen passus is geen Roomsche ‘tendenz’ te | |
[pagina 210]
| |
bespeuren. In Krul's toestand was zulk een gebed waarschijnlijk zeer op zijn plaats, want zijn naaste omgeving zal het niet aan pogingen hebben doen ontbreken om hem tot de Roomsche kerk terug te brengen. In ‘Wereldt-hatende Noodtsaeckelijck’, dat Krul in of vóór zijn 25e levensjaar dichtte, een werk, dat geheel dezelfde protestantsche kenmerken toont, en om Roomsch te kunnen zijn dezelfde eigenaardigheden mist als het eerstgenoemde, laakt hij (blz. 50 vv.) de lichtzinnigheid van menschen, die ‘Vrou Venus dan na haren eys gaen eere,
De neus moet in de Kroes, de lust moet by de Wijn,
De tong moet door haer kracht los en ontbonden zijn.
De schaemt moet an een kant, vrypostigheyd moet woonen
In 't herte, dat sijn dienst vrou Venus soect te toonen’.
Zoo gaat hij vier bladzijden (of liever bladzijdjes) door, tot eindelijk op blz. 55 een nieuwe gedachtenwending komt: ‘Doch 't is een kleine faut, seyt daer het zondig hert,
Want door de Biecht ons alles weer vergeven wert.
En hier en tusschen staet hy daer veracht, verschoven,
Die 't alles toebehoort, op Aerden, en hier boven, ....
Die onze leden aen malcanderen gebonden
In 's moeders lighaam heeft, vertoorent men door zonden,
Waer ghy (tot Helsche straf) sijn Majesteyt me port’.
Alleen wie dezen passus niet onder de oogen heeft gehad, kan uit de twee regels over de biecht lezen, dat Krul meent ‘dat kleine zonden door de biecht worden vergeven’, en hij dus Roomsch moet geweest zijn. Eerder ziet men hier den blijkbaar reeds protestantschen, ernstigen jongen man opkomen tegen een verkeerde opvatting der biecht, als hij in zijn Roomsche omgeving ongetwijfeld dikwijls zal hebben aangetroffen, ja misschien in zijn jonge jaren zelf gekoesterd. Men zie hier dus veeleer een polemiek wel niet tegen het leerstellige Katholicisme (trouwens K. was niet zeer dogmatisch aangelegd), maar tegen een averechtsche, en toenmaals zeer gangbare toepassing ervan. | |
[pagina 211]
| |
Bij sommigen is Kamphuyzen voor Sociniaan, zelfs voor libertijn doorgegaan. 't Eerste is veel te veel gezegd; 't laatste geheel onjuist. Beter doet men, met Bilderdijk (Brieven, uitg. Da Costa, IV blz. 100) te spreken van een zeer fijn Arianisme, en dat slechts voor een zekere periode zijns levens. Dat hij geen Sociniaan was, blijkt o.a. uit zijn innige verhouding tot de Rijnsburgsche Collegianten, die niets van het Socinianisme wilden weten (Ypey en Dermout, Gesch. van de Herv. Chr. Kerk in Ned., II blz. 290). Maar een gevoelsmensch als hij liet zich spoedig op sleeptouw nemen, en evenals hij een tijd lang in het Arminianisme opging, om later zich van de remonstranten af te wenden, zoo heeft hij ook in een periode van zijn leven met het Socinianisme weggeloopen, beter gezegd de Socinianen met hem. Echter strookte hun geraffineerde gebruik van bijbelsche en traditioneel Christelijke termen in een oneigenlijken zin niet met zijn inborst. Evenmin met die van Krul. Van de libertijnen van iedere schakeering stonden beiden zoo ver mogelijk af.
Leiden, Maart 1926. j. hovy. |
|