Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45
(1926)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 190]
| |
Vondel op het St.-Lucasfeest.Terwijl wij meenden over deze gebeurtenis wel niet uitvoerig, maar toch juist te zijn ingelicht, komt Dr. Sterck, in zijne Hoofdstukken over Vondel en zijn kringGa naar voetnoot1), dezen zoeten waan verstoren door een geheel afwijkend verhaal te geven. Bij zijne bestrijding van de gewone voorstelling maakt hij het zich echter wel wat heel gemakkelijk: eerst haalt hij mijne woorden verkeerd aan en geeft dan door cursiveering uiting aan zijne verbazing over zooveel dwaasheid. Hij zegt (bl. 58): ‘Om dit alles te verklaren behoeft men dus niet met Dr. Leendertz, “Het Leven van Vondel”, bl. 294-295 aan te nemen, dat de S-Lukasbroeders tweemaal hebben feestgevierd om Vondel te huldigen, “maar dat het niet bekend is, of hij er zelf bij is geweest”, den tweeden keer namelijk’. Had ik het werkelijk zoo geschreven, dan zou het eene dwaasheid geweest zijn, die de cursiveering, en meer dan dat, verdiende. Een huldigingsfeest, waarbij de gehuldigde ontbreekt! Maar eer hij mij zulken onzin toedichtte, had Sterck toch beter gedaan met wat nauwkeuriger te lezen. Ik heb verteld, dat Vondel 20 Oct. 1653 gehuldigd werd en dat daarna eene broederschap der Schilderkunst gesticht is, die op 21 Oct. 1654 een feest hield, waarvoor Vondel zijne Inwydinge dichtte ‘maar het is niet bekend, of hij er zelf geweest is’. | |
[pagina 191]
| |
Dat is geheel in overeenstemming met de mededeelingen der tijdgenooten. Maar omdat ook anderen deze onnauwkeurig gelezen hebben, en misschien lateren slordig zouden kunnen lezen, is het noodig die berichten nog eens na te gaan en nu eens voor al vast te stellen, wat er gebeurd is. Evenals de andere gilden zal ook dat van St. Lucas wel geregeld zijne feesten gevierd, hebben, waarin allicht de kunstschilders de leiding hadden. Wij zouden misschien verwachten, dat deze plaats hadden op 18 October, den naamdag van hun patroon, waarop ook jaarlijks de overlieden gekozen werdenGa naar voetnoot1). Maar wij zien, dat zij op 20 Oct. gevierd werden. Wilde men de nieuwe overlieden eerst hun ambt laten aanvaarden? Was het kieschheid tegenover de minder gegoede gildebroeders, die niet aan het feest konden deelnemen? Wij weten het niet. In 1653 werd van dit feest bijzonder veel werk gemaakt. Toch hebben wij daarvan slechts één bericht, nl. van Brandt in zijn Leven van Vondel (bl. 56; uitg. Hoeksma bl. 92), wiens woorden wij daarom volledig aanhalen. ‘In den jaare MDCLIII hielden eenige Schilders, Poëten en Liefhebbers der dicht- en schilderkunste, ontrent hondert in getaale, t' Amsterdam S. Lucas Feest: daar ze den twintighsten van October op S. Joris Doelen ter maaltydt gingen, en iemant, Apollo verbeeldende, den Dichter Vondel, ten dien einde genoodight, en aan 't hooger eindt van de tafel op een' hoogen stoel geplaatst, den lauwerkrans op 't hoofd zette. Hier werdt Apelles en Apollo, de schilder- en dichtkunst vereenight, als door eenerhanden bandt van onderlinge gemeenschap verknocht en gelyk vermaaghschapt’. Waar ons verteld wordt, dat er omtrent honderd feestgenooten waren, is het gemakkelijk een aantal namen te noemen van hen, die er kunnen geweest zijn. Maar buiten Vondel is | |
[pagina 192]
| |
er slechts één, van wien wij het weten, nl. Asselyn, uit wiens gedichten het blijkt. Wij moeten hier even vooruitloopen op de beschrijving van de straks te bespreken uitgave van Asselyn's Broederschap der Schilderkunst. In de 4o uitgave, die wel de tweede isGa naar voetnoot1), eindigt het tafelspel op C 3ro (dat is dus bladz. 21) in het midden. Natuurlijk wilde de uitgever graag de drie vellen vol hebben, en daarom heeft waarschijnlijk Asselyn de overschietende 3½ bladzijde gevuld met gedichten betreffende het voorafgaande schildersfeest. Eene aanwijzing, dat deze gedichten als bladvulling bedoeld zijn, ligt daarin, dat zij in de folio-uitgave niet voorkomen en dat in de 8o uitgave, die zeker wel de derde is, van de bladzijden, die deze gedichten bevatten, 26 tot 30 niet genummerd zijn. Bl. 25 is wel genummerd, omdat de daartegenover staande bl. 24 het slot der Broederschap bevatte. Maar dat de volgende gedichten met de vorige niets te maken hadden, werd duidelijk gemaakt door voor het cijfer 25 nog Pag. te zetten, zooals ook op bl. 7 van het begin der Broederschap gedaan was, maar verder niet. Dit aanhangsel heeft als algemeenen titel: ‘Op de Vereenigingh van Apelles en Apollo, Of 't Jaar-gety van St. Lucas. Geviert, door Schilders, Poëten en Liefhebbers der zelfder Konsten, op S. Joris Doelen, den xx. October, 1653’. Daarna volgt, bij wijze van opschrift: ‘Apollo ontfanght den grooten Poëet, dien hy onsterflijcke lof geeft’. En dan hieronder: Apol, omringt met goddelijcke straalen
Ontfing aldus dat overgroote Ligt.
O Fenix, zoo in Zang, en Maat-gedigt,
Mijn Zoon ghy zult hier met mijn Lauwre praalen.
| |
[pagina 193]
| |
Men offerd mijn gewyde offer-vieren;
U godlijck breyn, vervult met hooge stof,
Men wijd aan U, onsterflijckheyt, en lof,
En leeft altoos in heylige Lauwrieren.
Gewoonlijk vinden wij de voorstelling, dat Apollo met deze verzen Vondel begroette. Dat wordt ons hier echter niet verteld en de twee eerste regels maken het ook onmogelijk. Alberdingk Thijm gevoelde dat en haalt dan ook in zijn Portretten van Vondel, bl. 137 alleen vs. 3 en 4 aan. Het is duidelijk, dat Asselyn deze verzen na het feest heeft gemaakt en daarin zijne herinnering heeft vastgelegd. Wij hooren hier dus in Asselyn's woorden de hoofdgedachte, misschien zelfs enkele van de woorden, waarmede Apollo den dichter ontving. Maar den tekst van die toespraak, hetzij dan poezie of proza, kennen wij evenmin als den naam van hem, die Apollo verbeeldde. Hierop volgen vier bijschriften op festoenen, die in de zaal opgehangen waren. Misschien waren zij onder de festoenen te lezen, maar de inhoud, vooral van het eerste en derde, wijst er eerder op, dat Asselyn ook deze naderhand gemaakt heeft. Onder het laatste van deze vijf versjes, die alle met cursieve letter gedrukt zijn, staan Asselyn's initialen.
Daarna volgen drie ongeteekende gedichten:
1o Aanspraak tot de Genoodighden, eene tafelwet. 2o Gezangh, beginnende ‘Liefhebbers die zijt op dees Zael geseten’. Dit werd blijkbaar gezongen, terwijl Vondel ‘De Wellekomst-fluyt uyt-drinckt in drie teugen’. 3o Merkurius, uyt last der Goden, beveelt Mars en Herkules de Kunst met den Staat te beschermen. Deze drie gedichtenGa naar voetnoot1) zijn dus op het feest voorgedragen, maar zij zijn waarschijnlijk wel niet van Asselyn. Wel is van hem het laatste uit dezen bundel: | |
[pagina 194]
| |
Sonnet
Aen J.v. Vondel, toen zijn E. het Feest van S. Lucas
met zijn gezelschap vereerde.
Toen 't groote Licht verscheen op 't Feest der Kunstenaaren,
Was ieder een verheugdt, en zoo vernoegt, en bly,
Dat wie de Vader zagh, ontstack in poëzy,
Nu dat de Kunst-goddin, hier met Apol zou paaren.
Terwijl de Priesterschap, door zang en spel der snaaren,
Begroetten dus die Zon: ô Fenickx van ons Landt!
Die 't gansche Helikon doet luystren naar u trant,
En wijdt aan godt Jupijn, een kroon van gryze haare.
Die stadig zijn omringt met heylige Lauwre-blaan.
Wat offer zullen wy u voor dees weldaadt brande?
Wie danckbaer is voor gunst, die heeft de gunst voldaan:
Want danckbaarheydt is meêr als duysendt offerhanden
De Vader zy vernoegt, nu dat S. Lucas hier
U schenckt Apelles Schilt, Apol het Lauwerier.
T. Asselyn.
Dit gedicht is voluit geteekend. Maar men behoeft slechts het begin te lezen, om te zien, dat het niet op het feest zelf kan zijn voorgedragenGa naar voetnoot1). Ook hier hebben wij echter wel in vs. 6-14 eene herinnering van hetgeen Vondel werd toegezongen. De gewone voorstelling, dat al de op het feest voorgedragen verzen van Asselyn waren, moet dus zoo gewijzigd worden, dat er geene verzen van hem zijn voorgedragen. Het zou ook wel vreemd zijn, dat een boekbinder of karmozijnverver, die als dichter nog maar weinig geleverd had, op dit feest een zoo groote rol had gespeeld. | |
[pagina 195]
| |
Een derde en laatste getuigenis van het huldigingsfeest is een gedicht van L.M., dat is Dr. Lodewijk MeijerGa naar voetnoot1). Het komt alleen voor in den Hollantschen Parnas (1660) bl. 12 en is getiteld: ‘Lauwerkrans den Hoofdpoeet J.v. Vondel Den 20 October van 't 1653ste Jaar op 't hoofdt ghezet’. De dichter vertelt, dat de negen zanggodinnen twistten, wie van haar Vondel zou bekransen. Apollo besliste, dat zij het allen gezamenlijk zouden doen. Dan volgt: Dat wyze Hooft, vervult
Met konsten, van haar alle dan ghehult
Wordt, daar het is in 't mid der Puikpoëten,
En rykste, en machtighste der Stadt ghezeeten.
Het is duidelijk, dat ook dit gedicht niet op het feest zelf kan voorgedragen zijn. Als Meijer het feest heeft bijgewoond en wij ook hier eene herinnering hebben, dan zou daaruit blijken, dat Vondel niet alleen door Apollo, maar ook door de negen Muzen gehuldigd is. Maar nu Brandt van het laatste niets vertelt en Meijer van de huldiging door Apollo zwijgt, zie ik hierin eerder eene aanwijzing, dat Meijer, die toen ook waarschijnlijk nog heel jong was, niet op het feest geweest is. Het bovenstaande is alles, wat wij van dit feest weten. Wat er anders of meer van verteld wordt, is onjuist of latere vermoedens.
Brandt vervolgt zijn verhaal t.a.p.: ‘Te deezer tydt quam zyne Vertaaling van Horatius Lierzangen, boven gemeldt, onder de pers; maar buiten zyn toedoen, door iemant die een afschrift wist te bekomen. Doch hy, ziende den druk niet te verhinderen, hieldt' er de handt noch aan, en droeg die vertaaling op aan de Kunstgenooten van Sint Lucas t' Amsterdam, Schilders, | |
[pagina 196]
| |
Beeldthouwers, Teekenaars en hunne begunstigers: tot een blyk van de genegentheit, die hy hunne edele kunste toedroegh, met erkentenisse der gunst en eere op hun feest genooten’. Deze woorden van Brandt zijn even duidelijk als de voorgaande, en tot nog toe heeft ook niemand aan de juistheid getwijfeld. Maar Sterck zegt van die opdracht, dat zij ‘was niet na de huldiging, maar vooraf. Het is mijn overtuiging, dat die hulde plaats vond na de opdracht, misschien wel naar aanleiding ervan. In de opdracht wordt met geen woord melding gemaakt van de hulde, wat toch zeker het geval zou zijn indien deze daaraan was voorafgegaan en de “Horatius” moest dienen als bewijs van dank’. Het spijt mij, maar zonder verdere bewijzen of krachtige aanwijzingen is de ‘overtuiging’ van Sterck voor mij niet voldoende om de juistheid van Brandt's mededeelingen te betwijfelen. De laatste hier van hem aangehaalde zin is zeker zulk een bewijs niet. Daaruit blijkt alleen, dat Sterck in dat geval over die hulde zou gesproken hebben, maar daaruit volgt nog niet, dat Vondel het ook zou moeten doen. In de opdracht van zijn Jeptha aan Anna van Hoorn spreekt hij ook niet over de hulp, die hij bij haar gevonden had. Of geeft dit nu Sterck ook de overtuiging, dat Brandt zich hier vergist heeft, als hij zegt, dat deze opdracht ‘aan de Vrou van Vlooswyk, tot een teeken van dankbaarheit, toege-eigent’ was? Het is in overeenstemming met Vondel's gewoonte, dat hij het eerste grootere werk, dat hij na de huldiging uitgaf, als bewijs van dank aan de kunstgenooten van Sint Lukas opdroeg. Daarentegen zou het onbegrijpelijk zijn, waarom hij een werk zou opdragen niet aan een bepaald persoon, niet aan eene vereeniging, maar aan eene onbepaalde groep van personen. Eene bepaalde groep vormden de in de opdracht genoemden toch eerst, toen zij op het feest bij elkander geweest waren. Ook deze mededeeling van Brandt moeten wij dus als juist aannemen. | |
[pagina 197]
| |
Er is nog een tweede feest, dat wij hier moeten bespreken. Waarschijnlijk hadden vele kunstschilders reeds lang de behoefte gevoeld aan eene eigen vereeniging, waar zij niet met glazenmakers, koffermakers enz. te zamen waren. Misschien heeft het feest van 1653 hen doen denken, dat de tijd daarvoor nu gekomen was. Althans niet lang daarna richtten M. Kretser, B. van der Helst, N. van Heldt Stockade en J. Meures eene Broederschap der Schilderkunst op, die een jaar na het huldigingsfeest van Vondel werd ingewijd. Hierover hebben wij nog minder directe berichten dan over die huldiging. Voor deze gelegenheid maakte Asselyn een tafelspel, waarin Pallas, Apollo en Merkurius optreden, getiteld: ‘Broederschap der Schilderkunst’. Merkurius, als de beschermgod van Amsterdam, toont den beiden anderen de stad, vertelt hun den oorsprong en den bloei, wijst op de havens vol schepen en de prachtige gebouwen, en roemt de toen regeerende schout, burgemeesters en thesaurieren. Daarna vraagt Apollo: Wat volk vertoont zich daar, met een aanzienlyk tal,
By een? en 't schijnt door iet wat Godd'lyks aan-gedreven.
Hierop antwoordt Merkurius:
De Konst-godin aan 't Y..........
Is hier gewoon, op nieuw haar Jaar-gety te vieren;
Zy heeft de Schilder-konst, de Zuil van haare staat,
Hier met de banden vast, van eenigheit geslooten.
Bouwmeesters, schilders en beeldhouwers werken hier te zamen, zegt Merkurius verder in eene reeks van verzen, die misschien nog interessante toespelingen bevatten, waarop wij hier echter niet behoeven in te gaan. Wij halen nog slechts een paar verzen aan. Apoll.
Men maak een vaste bandt, van eeuw'ge maagschappy.
Pall.
Men vier nu Jaarelyks, aldus haar Jaar-gety.
Apoll.
Dat nooit gewelt, haar Troon, met onheil komt bespringen.
Pall.
Zy groey en bloey altoos, in tal van gunstelingen,
Die haare Konste staag door reyne liefde queekt.
| |
[pagina 198]
| |
Uit de aangehaalde verzen blijkt, dat de kunstenaars reeds gewoon waren jaarlijks feest te vieren, en dat de nieuwe Broederschap dit gebruik wilde bestendigen. Dit spel viel blijkbaar nog al in den smaak, want nog in hetzelfde jaar 1654 verschenen er drie drukken van (zie boven). De volledige titel is: Broederschap der Schilderkunst, ingewydt door Schilders, Beeldthouwers. En des Zelfs Begunstigers; Op den 21 van Wynmaent 1654, op St. Joris Doelen, In Amsterdam. Het boekje begint dan met eene opdrachtGa naar voetnoot1) aan Joan van Maerseveen, uit welks opschrift wij de namen leeren kennen van de vier oprichters der Broederschap. Tegen het einde zegt de dichter: My dunkt ik zie, door u, haar Staat
Nu rysen, en den wyzen Raadt,
Gelyk getrouwe Voedster-heeren,
Haar Broederschap met wetten eeren.
De dichter vraagt dus de medewerking van dezen burgemeester om de Broederschap officieel te doen erkennen als een zelfstandig gilde. Men heeft uit dit gedicht afgeleid (Van Lennep en Alberdingk Thijm), dat Huydecoper bij het feest voorzitter of eerevoorzitter is geweest. Dat staat er echter volstrekt niet in, en uit het feit, dat Asselyn hem zijn boekje opdraagt, kan dat ook niet volgen. Wil een romanschrijver het vertellen, dan staat hem dat natuurlijk vrij, maar van historisch standpunt is het niets dan eene onbewezen mogelijkheid. Zelfs betwijfelen wij, dat een regeerend burgemeester in dien tijd aan een dergelijk feest zou deelnemen, en zoo ja, of het wel kiesch zou zijn hem bij die gelegenheid een verzoek te doen met betrekking tot zijn ambt. Verder bevat het boekje een gedichtje van Vondel, het | |
[pagina 199]
| |
tafelspel van Asselyn en het reeds besproken aanhangselGa naar voetnoot1) Vele schrijvers nemen aan, dat Vondel zijn gedicht (V.L. VI, 380; Unger, 1654-1655, bl. 145) op het feest heeft voorgedragen. Maar geen der tijdgenooten vertelt dat. Daarom zegt Worp (Tdschr. 4, 50) zeer voorzichtig, dat het ‘niet met zekerheid bekend’ is, of Vondel bij dit feest tegenwoordig was. Unger en ik hebben dat van hem overgenomen. Worp zegt verder, dat Vondel ‘een sonnet op het genootschap maakte’, terwijl Unger zoo voorzichtig is van alleen maar te zeggen, dat het in Asselyn's Broederschap der Schilderkunst is opgenomen. In mijn Leven van Vondel, bl. 295, ben ik gedeeltelijk tot de oude meening teruggekeerd door te zeggen, dat Vondel het gedicht voor het feest maakte. Bij nader overweging sluit ik mij nu meer bij Worp en Unger aan. Het is natuurlijk niet te bewijzen, dat Vondel niet op het feest geweest is. Wil dus iemand beweren, dat hij er wel geweest is, dan kunnen wij hem dat genoegen niet ontzeggen, maar men moet er zich dan toch wel van bewust blijven, dat het eene volkomen onbewezen veronderstelling is. Het is zelfs onwaarschijnlijk. Hij was geen schilder of beeldhouwer en kon toch ook geen kunstbeschermer heeten. Hij zou er dus gewoon als gast geweest zijn. Maar daarvoor zien wij dezen keer geene aanleiding. Toch zal men het nog wel lang blijven beweren, want de ervaring leert, dat juist de onbewezen en onbewijsbare beweringen met de grootste halsstarrigheid volgehouden worden. De fantasieën zijn de geestelijke troetelkinderen der geleerden. En het gedichtje van Vondel dan? hoor ik vragen. Dit kan niet op het feest zijn voorgedragen, noch door Vondel, noch door een ander. Dat maakt reeds de titel onmogelijk, maar vooral de inhoud. Het is een nog al onbeteekenend gedicht. | |
[pagina 200]
| |
Het grootste gedeelte bestaat uit eenige gemeenplaatsen in (natuurlijk) keurigen vorm. Alleen de laatste regel zegt iets nieuws: Ontfang dees kroon: zy komt u toe.
De vraag is nu: wat is dees kroon? ‘Wel’, luidt het gewone antwoordt, ‘dit gedicht zelf. Evenals Vondel een jaar te voren door de kunstenaars met eene kroon van lauweren gehuldigd is, zoo huldigt hij hen nu met eene kroon van verzen’. Men moet wel eene buitensporige waarde hechten aan elken versregel van Vondel en dezen van geweldige zelfoverschatting verdenken, om het mogelijk te achten, dat hij dit gedichtje als een waardigen tegenhanger van die grootsche huldiging zou beschouwen. Dat hij, zooals ook wel eens vermoed is, op het feest met dees kroon de negen of tien maanden te voren verschenen vertaling van Horatius zou bedoelen, lijkt mij geheel onmogelijk. De verklaring van Alberdingk Thijm, dat er een beeld der Schilderkunst was, hetwelk Vondel een lauwerkrans opzette, is wel vernunftig gevonden, maar steunt op geen enkel bericht. Maken wij ons echter los van alle geopperde vermoedens en lezen wij het gedichtje bedaard over in de oudste uitgave, dan wordt alles ons in eens duidelijk: het is niets anders dan een lofdicht voor de uitgave van Asselyn's Broederschap, en met dees kroon wordt het tafelspel zelf bedoeld. Hoe eenvoudig dit alles is, toch vinden wij na Brandt, Asselyn en Jan Vos over deze geschiedenis nergens gesproken zonder onjuistheden of onbewezen bijvoegsels. Velen hebben zelfs de beide feesten met elkaar vereenzelvigd of ze althans te veel met elkander in verband gebracht. Hetgeen Jan Vos zegt, is niet onjuist, maar men heeft meer uit zijne woorden gehaald dan er in staat. In zijn ongedateerden Strydt tusschen de Doodt en Natuur, of Zeege der Schilderkunst (Gedichten, uitg. 1726 I, bl. 206) zegt hij: Want mit dat Amsterdam (dus zal ze heeten)
De gaffel zwaaien zal van alle zeen,
| |
[pagina 201]
| |
Zal 't grimmelen van Schilders en Poëeten:
Deez' zullen in dit hooft der watersteên,
Een broederschap, door Kretsers raadt, oprechten,
Om u op 't jaargety ten dienst te staan.
Briezé zal, tot sieraadt, festonnen vlechten
Van speel- en- bou- en wapentuigh, en blaân
Van lauwren offeren op uw altaaren.
Zoo wordt uw Faam behoedt voor ondergang.
Apollo zal hier met Apelles paaren.
De Dichtkunst met haar dochters Maatgezang.
Vos spreekt hier over de stichting der Broederschap, zelfs over het inwijdingsfeest. Uit de twee laatste hier aangehaalde verzen leidt men soms af, dat hij ook over het huldigingsfeest van 1653 spreekt. Dat is echter niet waarschijnlijk. Wel doet de samenvoeging hier van Apelles en Apollo denken aan het opschrift boven Asselyn's verzameling verzen van 1653, maar deze klankspelende verbinding lag wel zoo voor de hand, dat daaruit geene enkele gevolgtrekking gemaakt mag worden. Waarschijnlijk wordt er niet anders mede bedoeld dan dat op het feest gedicht en gezongen zal worden. Had Vos de huldiging bedoeld, dan zou het wel vreemd zijn, dat hij er niet meer dan deze twee regels aan gewijd had en zelfs niet de minste toespeling op Vondel maakt, terwijl hij de namen van 18 schilders en beeldhouwers noemt. Uit de mededeeling van Vos, dat Briezé de festonnen voor het feest van 1654 geschilderd had, mag men niet afleiden, dat hij het ook voor dat van 1653 gedaan had, zonder er ‘misschien’ of ‘waarschijnlijk’ bij te voegen. Indien al de door Vos genoemden lid van de Broederschap waren, is zijn gedicht daardoor van beteekenis voor de kunstgeschiedenis, omdat de namen der leden nergens anders gevonden worden. Opmerkelijk is vooral, dat Rembrandt daarbij is en dat deze het eerst genoemd wordt. De verwarring begint met Houbraken. Deze geeft in zijn Groote Schouburgh, 2e dr. III, bl. 329-333 een vrij uitvoerig verhaal. Maar van de twee feesten maakt hij één, ofschoon | |
[pagina 202]
| |
hij de beide jaartallen 1653 en 1654 opgeeft. Twijfel aan de juistheid der andere berichten behoeft daar niet uit te volgen, omdat hij uitdrukkelijk Asselyn's Broederschap en Brandt zijne bronnen noemt. Wel verdient Houbraken hier onze opmerkzaamheid, omdat hij eene afbeelding geeft (zonder echter te zeggen, vanwaar hij die heeft) van een in 1654 gemaakt gedenkschild, en omdat hij na de mededeeling, dat men jaarlijks dit feest zou herhalen, laat volgen: ‘Dog dit voornemen is door de nyd verydelt geworden, en het gedenkschilt door den tyd .... in de vergetenheid begraven’. Het bericht van Houbraken is overgenomenGa naar voetnoot1) door Wagenaar I, bl. 591 (17e boek). Toch heeft hij ook Brandt gebruikt, maar zegt daarvan: ‘In Vondels Leven, wordt het houden van 't S. Lucas Feest, ten onregte zo ik agte, op het jaar 1653 vermeld’. Wagenaar's mededeeling gaf aanleiding, dat in 1854 zich eene commissie vormde om ‘op den 24sten October van dit jaar, dus als tweehonderd-jarig jubilé van het eerste, gelijk feest te vieren’. De daarvoor verspreide circulaire is afgedrukt in de Rederijker I, bl. 60. Volgens Van Lennep Vondel VI bl. 384 is dat feest ook op 21 Oct. 1854 in het Odeon te Amsterdam gevierd. [Dat was dus op Donderdag, de 24e was Zondag.] Van Lennep heeft zeker dit feest wel bijgewoond en zal dientengevolge zijne aanteekeningen over de huldiging van Vondel op 1654 gelegd hebben. Op dit jaar geeft hij er althans eene beschrijving van, natuurlijk met heel wat bijzonderheden, die nergens geboekt zijn en die hij er zelf bijmaakte, zooals trouwens meer geschiedschrijvers in dien tijd dat deden. In eene noot voegt hij er bij, dat Wagenaar het feest in 1654 stelt, maar Brandt terecht in 1653. Hij betoogt dat nader in de Nalezing bl. 22. | |
[pagina 203]
| |
Hij neemt ook het gedicht van Meijer op, dat hij kende uit den Hollantschen ParnasGa naar voetnoot1). Dat Van Lennep zich vergist door van slechts één feest te spreken, werd aangetoond door Alberdingk Thijm in zijne Portretten van Vondel, bl. 140. Toch namen Jonckbloet en ook Verwijs in zijne uitgave van Brandt's Leven van VondelGa naar voetnoot2) de voorstelling van Van Lennep ongewijzigd over. Worp t.a.p. onderscheidt wel de beide feesten, maar heeft toch eenige onjuistheden. Eene op enkele kleinigheden na juiste voorstelling vindt men bij Unger, Vondel 1654-1655, bl. 145, Te Winkel Ontwikkelingsgang II, 348, 2e dr. IV, 124 en in mijn Leven van Vondel, bl. 294. Daarentegen geeft De Gelder, Bartholomeus van der Helst, bl. 24 weer geheel de voorstelling van Houbraken. Ten slotte keert Sterck weer tot het verhaal van Wagenaar terug, ofschoon hem de werken der lateren toch bekend zijn. Daarvoor moet hij echter aannemen, dat Brandt, Meijer en Asselyn zich in het jaartal en de beide laatsten bovendien in den datum vergist hebben. Aangezien dit toch wel wat erg is, zoekt hij eene verklaring. Meijer dateert ‘20 October van 't 1653ste Jaar’. Volgens Sterck brengt Meijer ‘hierbij blijkbaar de bekende spitsvondigheid te pas van het 0-jaar, want zoodoende zijn, als men schrijft 1654, pas 1653 jaren voltooid’. Maar dergelijke spitsvondigheden keeren bijna alleen, en dan periodiek, bij het begin van eene eeuw terug, en in 1654 was daarvoor geene | |
[pagina 204]
| |
aanleiding. Wel vervolgt Sterck ‘Meijer dweepte met dergelijke eigenaardigheden’, maar hij verzuimt daarvoor eenig bewijs te geven. ‘Het verschil in den dag: 20 of 21 October’, zegt Sterck, ‘kan verklaard worden uit het late uur van het feest, dat voor sommigen misschien pas op 21 October eindigde!’ Zoolang ons geene andere, goed vaststaande voorbeelden van eene dergelijke wonderlijke dateering gegeven worden, is het onmogelijk deze verklaring aan te nemen. De eerste, die over deze datums spreekt, is Alberdingk Thijm. In zijne Portretten van Vondel, bl. 140 zegt hij: ‘Op Woensdag, 21 Okt. 1654’ en iets verder ‘Maandag, 20 Okt. 1653’. Een overleden vriend van mij vertelde met groote beslistheid, dat die feesten op Zondag gevierd werden; zoodoende was het in 1654 een dag later dan in 1653. Beiden gaven echter vermoedens voor feiten. In 1653 viel 20 Oct. op Donderdag en dus in 1654 op Vrijdag. Nu is alles duidelijk: men heeft in 1654 het feest niet op Vrijdag willen vieren ter wille van de Roomsche broeders, en het daarom op Zaterdag 21 Oct. gesteld. Wanneer wij de berichten zorgvuldig lezen, behoeft men dus niet aan te nemen, dat alle tijdgenooten zich vergist hebben en dat men de onkieschheid zou gehad hebben den Roomschen Vondel om hem te huldigen tot een feestmaal te noodigen op Vrijdag 20 October 1654.
Sterck keert graag tot oude opvattingen terug. Boven het bekende versje ‘Govert, ik verschrik van kampen’, zette Brandt in een onbewaakt oogenblik ‘Aen Govert van Kampen’, doordat in den eersten druk (in Apollos Harp, bl. 117) Kampen met eene hoofdletter staat. Maar hij heeft spoedig zijne vergissing gezien en zegt in de ‘Drukfeilen’: ‘doet uit Van Kampen’. Unger geeft dan ook terecht als titel ‘Aan Govert’, maar Sterck voegt er weer [‘van Kampen]’ bij. | |
[pagina 205]
| |
Dat K voor k in de plaats komt, is eene heel gewone zetfout; wij behoeven hier dus geen naam in te zien. Zou echter die hoofdletter eene beteekenis hebben, dan kan het toch nooit zijn, dat hier een Van Kampen wordt aangesproken, maar dan moet het zijn, dat deze lastig begon te worden. Wil men in Govert een bekend persoon zien, dan doen wij het best door met Van Vloten, Dietsche Warande VII, bl. 91 aan Govert Flinck te denken, wat reeds Alberdingk Thijm heeft overgenomen, van wien ook het vermoeden is, dat dit versje met het St.-Lucasfeest in verband zou staan. Dat is zeer goed mogelijk, maar Vondel zal ook wel eens een ander feest hebben bijgewoond, en eenige bepaalde aanwijzing is er nietGa naar voetnoot1).
Amsterdam, Febr. 1925. p. leendertz Jr.
Naschrift. Eerst in Nov. 1925 kwam mij het artikel van Dr. Moller in Tschr. 43, 70-76 in handen. Ofschoon ook hij reeds de onjuistheid van Sterck's voorstelling aantoont, geeft het bovenstaande toch zooveel meer, dat het daardoor niet overbodig geworden is. |
|