Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45
(1926)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 52]
| |
Majombe.Aldus luidt in Cats' Spaensch Heydinnetie, geschreven in 1633-4, gedrukt in den Trouringh, 1637Ga naar voetnoot1), de naam der oude Zigeunervrouw, ‘loos, vals, doortrapt, en slim in haer bejagh’ (ed. Buitenrust Hettema, vs. 11), die in de Zigeunerbende, waarvan zij het hoofd is (9-10), ook het indertijd door haar gestolen kind, eigenlijk Constance, nu Preciose genaamd, opgenomen, het met zorgvuldige liefde opgevoed en o.a. in de chiromantie onderwezen heeft (39), die zich door dit Spaansch heidinnetje dan ook ‘beste-moeder’ laat noemen (329) en hare eer nauwlettend bewaakt (330-2, 477-80). Ondanks bovenstaande, van ‘heidens’ onafscheidelijk geachte ondeugden wordt zij door Cats eigenlijk, trouwens overeenkomstig den aard en de stemming van dit romantisch verhaal - eene soort van pastorale, die mede reeds een voorsmaak geeft van latere idealiseeringen van het vrije rooversleven in de natuur -, niet ongunstig afgeschilderd. Andermaal heeft Cats dezen naam gebruikt in zijn bekend ‘bly-eindend-spel’ ‘Koninglyke Harderin Aspasia’, dat de (uitbreidende en wijzigende) dramatiseering is van zijn ‘trougeval’ ‘Spoock-liefde, beslooten met het Houwelick van Cyrus en Aspasia’ (II 101-12), waarin de naam Majombe nog niet voorkomt. In dat spel wordt een ‘spoockster’, ‘tooveres’ of ‘kol’ ontboden om door hare tooverkunsten te ontdekken wie zeker geheim verklapt heeft; zie Cats II 446a-48a: Die kan of uyt de handt, of uyt het wesen (gelaat) sien,
Wat dat'er is geschiet, of wat'er sal geschiên,
Gaet Pagie, soeckt de Kol; haer naem die is Majombe,
Die dickwils besig is ontrent een oude Tombe,
| |
[pagina 53]
| |
Of by 't Karneeckel-huys van Pales oude kerck:
Want dat is recht een plaets voor haer ongalik werck.
Zij maakt allerlei toebereidselen, spreekt een tooverformulier van barbaarsche woorden uit om ‘den helschen geest’ te bezweren, en gaat dan ‘den Nicker halen’; maar als deze verschijnt, durft de ‘Schalck-nar van 't Hof’ het ‘spoock’ te lijf gaan, dat niemand anders blijkt te zijn dan de ‘ouwe queen’, de ‘tooveresse’ zelf, welk ‘leelijck vel’ dan tot loon voor haar bedrog, met ‘roeyen’ krijgt ‘soo veel sy dragen mag’. Hier wordt Majombe dus veel ongunstiger, als een leelijke, oude, maar ook bedrieglijke tooverkol afgeschilderd. Deze naam Majombe is in onze literatuur blijven leven. Hij komt vooreerst voor in de twee gelijknamige en gelijktijdige, zeker wel naar Cats' smakelijk verteld en ook weldra populair ‘trougeval’ (of wellicht ook naar zijn rechtstreeksch of middellijk voorbeeld: Cervantes' Novelas ejemplares of een vertaling daarvan) gevolgde dramatiseeringen van hetzelfde verhaal: de twee blijspelen ‘De Spaensche Heidin’ van M.G. Tengnagel (1643) en Juffr. C. Verwers Dusart (1644). Ook in deze stukken is Majombe eene oude vrouw, behept met de gewone ondeugden der diefachtige ‘heidens’, maar vol teedere zorg voor hare ‘nicht’ of ‘dochter’. In het een kwarteeuw jongere stuk van Asselijn, Op- en Ondergang van Mas Anjello (1668) wordt dezelfde naam gedragen door de moeder van den titelheld, die in het stuk slechts enkele malen optreedt, o.a. om haren zoon tot wraak aan te sporen, doch die, zooveel ik zie, niets oneerbaars of oneerlijks aan zich heeft, en ook noch uit A.'s spel, noch uit de geschiedenis mij gebleken is eene ‘Zingana’ te zijn geweest, uit wier wild bloed A. haars zoons woesten aard temet zou hebben willen verklaren. Dit laatste is daarentegen weer wèl het geval met de fictieve, reeds min of meer typische persoon, door Van Swaanenburg in zijn Arlequin Distelateur (1725), 247 genoemd: ‘Madame Pecunia niet te kennen, dat ruikt naar afgodery | |
[pagina 54]
| |
met Pallas, en daarom wagt je voor de Dominicanen, die hun geest hebben verpand om voor geld de wysheit uit de wereld te bannen, gelyk ik doe, die myn morgen wierook opoffer aan Mevrouw Stultitia, die in het fluweel prykt, als Minerva met Majombes deeken, om een gekruisten penning loopt goeder geluk zeggenGa naar voetnoot1), bij de Boeren, want de heyens (Zigeuners) van dat fatzoen zyn uit de Steeden verjaagt enz.’ Al is de | |
[pagina 55]
| |
zinsbouw noch de bedoeling der geheele plaats overduidelijk, dat Majombe hier de naam eener ‘heidin’ is lijdt geen twijfel. Terzelfder tijd echter wordt de naam door Goeree in zijne Mengeldichten (1734), 262 gebezigd als een algemeene, typische soortnaam van zéér ongunstige kleur, voor ‘de oude koude grijze, die een motkas hield, en eêr was mijn vriendin’Ga naar voetnoot1). En in een gelijktijdige klucht van denzelfden schrijver, De Goudsbloemsteeg (1734), wordt een der ‘personagien’ (een hoerenwaardin) vooraf aangeduid als ‘Majombe, dat kunje wel denken’: kennelijk was de eigennaam dus, evenals b.v. Messalina en derg., van eigennaam min of meer tot soortnaam geworden. Op 't eind der 18de eeuw ontmoeten wij den naam in ‘De Helleveeg in de Trekschuit’, een samenspraak of ‘Kyf- en Scheldparty tusschen Kaat Spinnesnor’ (een Leidsche helleveeg, die geen blad voor den mond neemt!) ‘en zekere Zusters en Broeders uit de Paskwilmakers Club, by de Order der Zwendel Concubynen’: een der vele zoutelooze pamfletten uit den Patriottentijd (c. 1783), waarin (op blz. 7) eerstgenoemde eene andere, ‘Juffr. Hakkemerrie’, bejegent met de woorden: ‘Piele, Piele, wat hebje mooye veerc: wel neen zeker mooye Mayomb, dat was je fatzoen te na, gouwe kniegespen te steelen enz.’ Of hiermede iets naders is bedoeld dan een scheldnaam van algemeene strekking voor een vrouw, blijkt niet. Weer een kwarteeuw jonger is een plaats uit Loosjes' Lotgevallen van R.J. van Golstein (1809), I 207Ga naar voetnoot2), waar een goedronde, ietwat ruwe Geldersche edelman schrijft: ‘Mijn Majombe, alias mijn Huiszorg, die liefst Juffrouw Vergoes genoemd word, schoon ik haar, om de nederigheid 'er in te houden, altijd simpel Naatje noem’; hier is blijkbaar de bedoeling: eene huishoudster van nederige afkomst. Eindelijk heb ik indertijd, helaas zonder vermelding van | |
[pagina 56]
| |
zegsman, bij het art. in het Ned. Wdb. (waar reeds enkele der bovengemelde plaatsen aangehaald zijn) aangeteekend dat het woord ook nog heden ten dage in de Graafschap bekend is, vermoedelijk in nagenoeg denzelfden zin, dien het Ned. Wdb. voor lateren tijd meent te mogen aannemen: ‘min of meer als het type van eene landloopster’. Van waar die twee eeuwen lang in onze literatuur en ook in onze gewestelijke taal nog voortlevende naam voor zoo onderscheiden karakters of typen, 't best misschien samen te vatten in het algemeene begrip: onguur of leelijk oud wijf? Op 't eerste gezicht gist men allicht dat het oudste gewag in onze literatuur, in Cats' vermaard ‘trougeval’, ook de bron of het voorbeeld voor de latere Nederlandsche schrijvers is geweest; en ook in den volksmond kan de naam zeker wel uit zijn steeds veelgelezen verhaal zijn overgegaan. Doch bij nader toezien rijst de vraag, hoe dan de (zeer) ongunstige beteekenis of kleur van den naam in lateren tijd uit of naast de veel gunstiger of althans veel minder ongunstig schijnende bij Cats kan zijn ontstaan. Kan men ter verklaring hiervan volstaan met te wijzen op het algemeene type eener Zigeunervrouw, die in staat geacht werd niet alleen tot alle bedrog en diefstal (ook en vooral van kinderen), maar ook tot het plegen of bevorderen van allerlei andere ‘ontucht’, in ruimeren zoowel als in engeren zin? Of zou deze andere opvatting bij jongere Nederlandsche schrijvers wellicht wijzen naar een gemeenschappelijken ouderen, uitheemschen zegsman, bij wien die - door Cats ter wille van zijn verhaal verzachte - ruwe trekken duidelijker uitkwamen? In allen gevalle, hetzij Cats al dan niet voor alle latere Nederlandsche schrijvers rechtstreeks zegsman en voorbeeld geweest is, de vraag blijft: waar heeft Cats - of waar hebben hij en die lateren - den stellig uitheemschen naam leeren kennen? Wellicht in een der Italiaansche of Fransche vertalingen van Cervantes' werkGa naar voetnoot1) - im- | |
[pagina 57]
| |
mers bij Cervantes zelf komt de naam, volgens het Ned. Wdb., niet voor -, die Cats ook de stof voor het geheele verhaal zal hebben geleverd (maar die ik althans te Leiden niet heb kunnen vinden)? Wat hiervan zij en bij nader onderzoek nog moge blijken, mij trof onlangs het gewag van denzelfden naam Mayombe in een opstel van E. de Boeck, ‘Rector van het Missiehuis te Scheut’ (in België), over ‘Geestenvereering bij de Negers’ (kennelijk in den Belgischen Congostaat), gedrukt in het tijdschrift Volkskunde, XXVII (1922) 54. Mayombe is of schijnt hier echter de naam van een man, een toovenaar, van wien de Negers o.a. gelooven dat hij zich in een leeuw kan veranderen enz. Op mijne navraag bij mijn ambtgenoot J. de Josselin de Jong alhier, bleek mij echter dat de naam in die streken inderdaad welbekend is, doch er niet een persoon, maar een landstreek of een volk aanduidt. Dezelfde (van die des heeren De Boeck dus verschillende) beteekenis vond ik later ook in het Mayombsch Idioticon van zijn landgenoot (en vermoedelijk orde- of ambtsbroeder) L. Bittremieux, uitgegeven door de Kon. Vlaamsche Academie (Gent 1923), 366: ‘Mayombe, een gewest in Lager Kongoland’. Zou deze treffende volkomen gelijkheid der namen van een Westafrikaansch gewest en volk - en ook (mans)persoon? - en een Nederlandsch vrouwelijk personage het spel van louter toeval kunnen zijn? Maar indien dit, gelijk het mij althans dunkt, toch zéér onwaarschijnlijk is, waar en hoe, langs welken weg kan Cats - of een of meer der latere Nederlandsche schrijvers, of wel zijn of hun gemeenschappelijke uitheemsche zegsman - dan dien Westafrikaanschen naam hebben leeren kennen; en wat heeft hem of hen er toe gebracht dien naam van een landstreek, volk of (mans)persoon te geven aan eene oude heidin en andere min of meer ongure vrouwspersonen? Ware het woord, gelijk de heer De Boeck te kennen geeft, inderdaad in Afrika mede als, zij 't ook manlijke, persoonsnaam in gebruik (geweest), dan zou er allicht verband | |
[pagina 58]
| |
gezocht kunnen worden tusschen diens toovenaarskunsten - en de toovenarij speelt, ook blijkens bovengenoemd Idioticon, bij dit, gelijk bij elk negervolk, inderdaad een zeer groote rol - en de waarzegkunst, de chiromantie van Cats' heidin en ‘toveres’. Doch bovengenoemd Idioticon doorbladerende, vond ik geenerlei bevestiging der mededeeling van den heer De Boeck. Een anderen weg ter verklaring der naamsoverdracht wijst Prof. De Jong mij aan. Hij schrijft mij: ‘De term Mayumba, (Mayomba, Mayombe) is zeer bekend als geographische en volksnaam in het Loango-gebied. Het is een Bantoe-negerstam. Een eigenaardige vrouwelijke figuur was de mederegeerster van den inlandschen vorst over het rijk Loango. Deze genoot een onbeperkte vrijheid in haar omgang met de andere sekse, was onschendbaar en had grooten invloed op den gang van zaken in het rijk. Zij voert den titel “Makonde” of ook wel “Mani Lombo” (= Muene Liumba), een vorstelijken titel. In plaats van “Mani” wordt ook “Ma” gebruikt en zoo is het niet ondenkbaar dat Ma Liumba of Ma Liomba in den vorm “Mayomba” naar Europa is overgebracht met de speciale beteekenis van licht vrouwspersoon of iets dergelijks. Dit is echter slechts een losse gissing’. Naar deze gissing zou dus Majombe, als vrouwen naam, de vrucht zijn eener verwarring van den titel der mederegeerster met den nagenoeg gelijkluidenden volksnaam. Bovenstaande karakteristiek der ‘mederegeerster’ - tevens een soort van ‘stammoeder’ - schijnt althans niet onvereenigbaar met het karakter eener Zigeunerhoofdvrouw; anderzijds is de afstand van zulk eene ‘polyandre bijenkoningin’ tot een hoeren waardin of koppelares ook nauwelijks grooter dan die van heidin tot landloopster. Wat het verschil betreft tusschen Congo-negers en Zigeuners, ons schijnt die sprong zeker grooter en hachelijker dan den zeventiendeeuwers, die immers de laatsten nog als vanouds meestal uit Egypte, dus ook uit Afrika, afkomstig achtten, die bovendien onder ‘Mooren’ zoowel de eigenlijke ‘zwarte’ | |
[pagina 59]
| |
inwoners van Mauritanië en Aethiopië als de ‘gele’ of ‘witte’ Muzelmannen van Noord-Afrika en die eindelijk ook de zwarte negers verstonden (zie Ned. Wdb. IX 1101-2), die dus de verschillende soorten van ‘zwarten’ of ‘bruinen’ (d.i. toen nog in 't algemeen: donkerkleurigen) niet zoo nauw hebben onderscheiden als wij, door de ethnografen onderwezen, dit thans doen, en allicht ook de ongure, ruwe heidens tot die ‘bruine’ Moorenvolken gerekend zullen hebben. Wij zouden dan moeten gissen dat een der talrijke zeventiendeeuwsche (Nederlandsche of andere) reisverhalen naar of beschrijvingen van verre landen en vreemde volken den naam uit West-Afrika, hetzij rechtstreeks, hetzij middellijk, over Spanje, Italië of Frankrijk, herwaarts over en tot Cats'Ga naar voetnoot1) - of zijner vreemde zegslieden, b.v. Cervantes'-vertalers - kennis gebracht heeft. In Dapper's Naukeurige Beschrijvinge der Afrikaansche Gewesten enz. (Amst. 1668, dus jonger dan Cats en zijne onmiddellijke dramatische navolgers!) vond ik wel, op blz. 520-2, een vrij uitvoerige schildering van het landschap en dorp Majumba in of bij het land van Lo(v)ango; maar niets dat op den overgang van dien naam, in die eigenaardige beteekenissen, in onze literatuur eenig licht zou kunnen werpen, tenzij dan dat er gewaagd wordt van zeer losse huwelijkszedenGa naar voetnoot2). Verder onderzoek in dezen aan anderen overlatende, eindig ik met een woord van dank aan degenen, die tot dezen verkenningstocht het hunne bijgedragen en aan mij, ten gebruike voor dit δεῖπνον ἀπὸ συμβόλων, afgestaan hebben.
Oestgeest, November 1925. j.w. muller. |
|