Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45
(1926)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdPonstghen, en nog iets over Hollandsche en Groningsche mouilleering.De Vries geeft hierboven een andere verklaring van den vorm Ponstghen, dan door mij in Zfd Maa 1923, blz. 227 werd beproefd. Ik zie daaruit, dat het moeilijk zal zijn om tot eenige toenadering in onze opvattingen te komen. Tegen ‘klankopeenvolgingen’, die ‘wat lastig’ zijn en waarnemingen, dat ‘twee gelijke voc. lichter achter elkaar te zeggen zijn dan twee bijeenliggende’ heb ik bezwaren van principieelen aard. Verder kan ik ‘dissim. tot Pols-, sync. tot Pos-, metath. tot Ponst-’ niet als verklaringen aanvaarden, | |
[pagina 50]
| |
maar op zijn hoogst als qualificaties van waargenomen feiten. Wat de ‘niet bestaande’ bijzonderheid betreft, het is te betreuren dat naast onze verschillende methodische opvattingen een verschil in terminologie nog eenige verwarring heeft veroorzaakt. Onder dentalen versta ik nl. evenals o.a. J. Franck (Mittelniederl. Gramm.2, 1910, § 78) de klanken: r, l, n, t, d, þ, s, ð, z. Ik was dus gerechtigd te constateeren ‘dat er onder de Groningsche vormen, die de V. noemt, geen enkele is, die niet op dentaal eindigt’Ga naar voetnoot1) en de V. zal moeten toegeven, dat hij deze meening niet weerlegt door het opnieuw opsommen zijner -l- en -r- voorbeelden (die mij immers in zijn vorig art. reeds onder de oogen waren gekomen). Zoo wettigen de door de V. medegedeelde feiten dus voorloopig nog geen andere conclusie, dan dat de Groningsche mouilleering zich door twee karakteristieke bijzonderheden van de Hollandsche onderscheidt: 1o De Groningsche mouilleering is minder ver doorgevoerd dan de Hollandsche, 2o Ze is bijna twee eeuwen later geboekstaafd. Bij het zoeken naar verband tusschen Hollandsche en Groningsche mouilleering zal men deze twee dingen niet uit het oog mogen verliezen. Dit verband, evenals dat tusschen het Oostfriesche -tje en uitbreiding van het Calvinisme ‘kan men zich op meer dan een wijs denken’ en ik begrijp niet, waarom de V. mij al bij voorbaat wil verplichten tot die wijze, die hij onwaarschijnlijk acht. Mijn eindoordeel daaromtrent en de verdere uitwerking mijner diminutief-hypothese moet ik mij voorbehouden tot ik mij omtrent de geschiedenis der Friesche diminutiva een duidelijke voorstelling heb gevormd. Steeds meer kom ik nl. tot de overtuiging, dat de huidige opvattingen omtrent de geschiedenis van het Friesch en het Gro- | |
[pagina 51]
| |
ningsch en de verhouding dezer dialecten tot die der aangrenzende gewesten grondig dienen te worden herzien. Hiermede komen we echter weer als vanzelf tot ons belangrijkste verschilpunt terug, nl. ‘onze mindere of meerdere waardeering der expansieve krachten, die van cultuurcentra kunnen uitgaan.’ Terecht merkt de V. op, dat dit probleem ‘met vrucht slechts in aansluiting aan concrete gevallen besproken kan worden.’ In De Nieuwe Taalgids XX (1926), blz. 1-10 illustreer ik een dergelijke ‘uitstraling’ aan de hand van de dialectgeographie van het pronomen du. In de Meded. der Kon. Akad. v. Wetensch., Afd. Letterk., Dl. 61 (1926), Serie A, No. 3 tracht ik aan te toonen, dat de ü-uitspraak voor oude û vanuit Holland naar onze Oostelijke provinciën is ‘overgebracht.’ Daar de Groningsche stand van zaken daarin nu eens door mijzelf te berde is gebracht en ik op de bijbehoorende kaart van plaats tot plaats heb aangegeven, waar de (directe of indirecte) invloed van het cultuurcentrum zich heeft doen gevoelen, zal dit artikel wellicht een betere grondslag kunnen vormen voor verdere gedachtenwisseling over het - door de Vries a priori zoo sceptisch beoordeeldeGa naar voetnoot1) - principe der ‘uitstraling.’
Hamburg, Januari 1926. g.g. kloeke. |
|