Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45
(1926)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Reinaert,
| |
[pagina 34]
| |
Vond dus de conjectuur geen steun in B, evenmin is ze later bevestigd door F. F, vss. 2955-59, luidt als volgt: Dat was bidien ende anders niet
Dat hi hem allen, die hi dar liet,
En hadde beraden sulke pine
AlseGa naar voetnoot1) Brune ende Ysegrime,
Had hem wel mogen gevallen.
Het is duidelijk, dat in B en F beide ghevallen betrekking heeft op Reinaert, en niet, gelijk Van Helten wil, op Bruun en Isengrijn. Tegen zijn lezing is nog een ander bezwaar in te brengen, n.l. dat moghen hier niet recht past. Wel is het niet noodig de regels aldus op te vatten: ‘pineGa naar voetnoot2), die Bruun en Isengrijn ten deel had(den) mogen vallen’ of m.a.w. die zij zoo gelukkig geweest waren te ondergaan: die ironie zou wel wat heel sterk zijn! - men zou ook kunnen vertalen: pine, als het mogelijk geweest was, dat Bruun en Isengrijn van de zijde van Reinaert ondervonden hadden, als B. en I. van R. hadden kunnen ondervinden - doch men verwacht hier toch eerder: als zij ondervonden hadden. Vandaar dan ook, dat Verdam indertijd, de plaats aanhalende naar de lezing van Van Helten, moghen eenvoudig onvertaald liet (Mnl. Wdb. II, 1784: als B. en I. van hem ondervonden hadden), maar dat mag toch zoo maar niet. In later jaren heeft hij, op college, verklaard ze ‘onbegrijpelijk’ te vinden; van Van Helten's conjectuur maakte hij toen in het minst geen gewag. Ook Muller houdt de plaats voor corrupt. De lezing, die hij in zijn tekst heeft opgenomen (vss. 3006-3007): Alse Brunen ende Isingrine,
Haddet hem wel moghen ghevallen.
voldoet hem zelf volstrekt niet. ‘3007 komt’ - aldus zijn Critische Commentaar - ‘hetzij naar A, hetzij naar F gelezen, | |
[pagina 35]
| |
na den stelligen, feitelijken zin niet en hadde beraden (ind.), als voorwaardelijke bijzin (conj.: indien hij er kans toe gezien hadde) wat vreemd achteraan. Men verwacht veeleer: al sulke pine, als hem (R.) met betrekking tot B. en I. had mogen gebeuren = als hij B. en I. had weten te berokkenen (verg. 390, 1268, 1383) = L. 1493: ut Brunum fecerat atque lupum; doch ik zie geen kans dit uit den tekst te halen of er, zonder groote wijziging, in te brengen’. Het wil mij voorkomen, dat daar niet zoo'n groote wijziging voor noodig is. We hebben in 3006 slechts in te voegen het voorzetsel te en dan verder - met de onbeduidende verandering van had in hadde - 3007 te lezen volgens F. We krijgen dan: Alse te Brunen ende te Isingrine
Hadde hem wel moghen ghevallen.
Nog geringer zou de verandering zijn, zoo we met één maal te zouden kunnen volstaan, maar wanneer een voorzetsel op twee door ende verbonden zelfstandige naamwoorden betrekking heeft, wordt het in het Middelnederlandsch - anders dan in de tegenwoordige taal - in den regel herhaald. Stoett's Syntaxis, 3de druk, § 129, geeft hiervan verscheidene voorbeelden; andere zijn te vinden in het Mnl. Wdb. VIII, 107, 109, 1223, 1224, 1302Ga naar voetnoot1). Het komt ook in den Reinaert voor, zoo vs. 187: van minen oom ende van u. Ik zou er daarom de voorkeur aan geven ook in 3006 twee maal te te lezen. Graphisch maakt dat echter niet zooveel verschil, want in het tweede geval, vóór het woord Isengrine, kan ende te natuurlijk zijn samengetrokken tot ent'. Dit te nu, al dan niet herhaald, moet de beteekenis hebben van met betrekking tot. Dat dit kan, bewijst het Mnl. Wdb. in voce sub 8, VIII, 113-114. Ook tote kan deze beteekenis | |
[pagina 36]
| |
hebben, en zelfs de verbinding van te en tote met het bijwoord waert (Mnl. Wdb. VIII, 114, 610). Ik wil hiervan één voorbeeld aanhalen, dat aan de Teesteye ontleend is: Mi wondert sekerlike dat ghi aldus fellike spreect toten vrouwen waert: het schijnt dat ghi hebtse onwaert. Spreken tote ...... waert heeft hier de beteekenis: spreken met betrekking tot, te zeggen hebben op. Een plaats uit den Reinaert, die met de zoo juist geciteerde groote overeenkomst vertoont, is vss. 2843-44 (uitgave-Muller): Isingrijn quam met gheninde
Ghedrongen voor de coninghinne
Ende sprac met enen fellen sinne
Te Reinaerde waert so verre,
Dat die coninc wart al erre enz.
Te Reinaerde waert beteekent hier niet tot of tegen R., gelijk Buitenrust Hettema gemeend heeft (Glossarium p. 164), maar met betrekking tot R. De bedoeling is niet, dat de felle woorden van Isengrijn tegen Reinaert gericht zijn, maar alleen, dat ze op dezen betrekking hebben, iets, dat eigenlijk vanzelf spreekt en daarom ook wel gemist kan worden. Zoo laat het zich begrijpen, dat Balduinus, die graag bekort, in dit verband van Reinaert in het geheel geen melding maakt (loquens verba superba nimis, vs. 1403); de omwerker echter - en dit verdient wel de aandacht - vervangt te ..... waert door op. In denzelfden zin komt te ..... waert ook voor in vs. 2701 (belghen te mi waert). Gelijk te ... waert met belghen, zoo wordt te in den Reinaert met hopen verbonden: ten scatte hopen, hopen ten ghewinne (vs. 2388, vs. 2502). Staat op deze beide plaatsen - de eenige in onzen tekst, waar het enkele te = met betrekking tot - dit voorzetsel in verband met een werkwoord, er is geen reden om aan te nemen, dat het ook niet in den Reinaert, evenals dat in andere teksten het geval is, buiten zoodanig verband dezelfde beteekenis zou kunnen hebben. Voegen we het nu in 3007 in, dan verkrijgen we, wat men hier volgens niemand | |
[pagina 37]
| |
minder dan Prof. Muller verwachten zou, in overeenstemming - een feit van gewicht - zoowel met de omwerking als met de Latijnsche vertaling. In de laatste, reeds terloops aangehaald, vinden we onze verzen slechts met enkele woorden weergegeven (1492-1493): Nec dolor ullus erat, aut quod quos deserat omnes
Non gravat, ut Brunum fecerat atque lupum.
Het hulpwerkwoord moghen is hier niet terug te vinden; overigens echter is fecerat zeer wel te beschouwen als equivalent van hadde hem moghen ghevallen; men houde hierbij in het oog, dat mi ghevallet de beteekenis kan hebben van ik doe, ik verricht (cf. Mnl. Wdb. II, 1784; Franck, Alexander p. 449; Reinaert A. vs. 2186)Ga naar voetnoot1). Wat de omwerking aangaat, volgens Muller is de lezing, die men daarin aantreft, wel anders, maar niet beter dan die van A en F (Crit. Comm. p. 3007). Ik kan het daar niet geheel mee eens zijn. Stellig is in B de inkleeding, de verwoording van de gedachte zeer ongelukkig uitgevallen, maar de gedachte zelf is toch vrijwel intact gebleven. Te evenwel komt er niet in voor. Dit behoeft ons echter niet te verwonderen. Het zou een feit zijn, dat niet op zich zelf staat. Zagen we daar straks, dat te ... waert van Reinaert I, 2843 in Reinaert II door op vervangen is, in alle andere, boven genoemde, gevallen, dat hetzij te ... waert, hetzij het enkele te in Reinaert I de beteekenis heeft van met betrekking tot, is het in Reinaert II weggewerkt (cf. G. Knothe, Untersuchungen über den Wortschatz von Reinaert I und II, Strassburg, 1907, p. 76). Dit kan niet toevallig zijn. Blijkbaar is te in die beteekenis, welke ook in de oudere taal zeldzaam is, al spoedig | |
[pagina 38]
| |
in onbruik geraakt. Ik acht het waarschijnlijk, dat het nog gestaan heeft in het (of een) handschrift, waarnaar Balduinus vertaald, alsook in dat, hetwelk de omwerker (of diens voorganger) voor zich gehad heeft; immers beiden hebben de bedoeling van den zin begrepen en hi dede van B. 2992 kan beschouwd worden als een nog niet zoo onhandige poging om zich, voor wat den eersten regel betreft, uit de niet geringe moeilijkheid te redden, die het weglaten van te met zich bracht. Even goed als er zekere overeenstemming is tusschen L en B, is die er tusschen de handschriften van de andere groep, F en A: in beide ontbreekt te, zonder dat er iets voor in de plaats gekomen is. Toen het niet recht meer begrepen werd, kon het des te eer wegvallen, daar de beide datieven Brunen en Isingrine gevoegelijk konden worden opgevat als dativi incommodi bij beraden, op één lijn staande met den voorafgaanden datief hem allen. Maar is er overeenstemming tusschen F en A - de eerste regel (3006) is in beide handschriften nagenoeg gelijk - er is ook verschil. F staat nog vrij dicht bij wat er o.i. in het oorspronkelijke gestaan moet hebben. A echter, jonger dan F, heeft zich verder daarvan verwijderd. Het laat ook hem uit (evenals wel) en maakt van hadde haddet. Ofschoon het zeer wel mogelijk is, dat ook F den tweeden regel als een voorwaardelijken bijzin opgevat heeft, zoo is dit bij A toch nog meer kennelijk. In dit handschrift onderkent men duidelijk het streven dezen regel, die, door het te-loor-gaan van te in den vorigen, zinloos geworden was, weer eenigen zin bij te zetten. Maar daarmee kwam hij natuurlijk niet in orde. Rhythmisch werd hij door de uitlating van twee woorden zelfs bepaald slecht, zooals blijkt uit de vergelijking met den langen regel, die er op rijmt (3008: Nochtan stont hi ende bat hem allen). Te hebben ingezien, dat A hier in tweeërlei opzicht niet deugde, is de verdienste van Van Helten geweest. Die van Muller scherp te hebben geformuleerd, wat de zin van het oorspronkelijke moet geweest zijn. Wat nu nog gebeuren moest, | |
[pagina 39]
| |
was zoo mogelijk den ouden tekst te herstellen. Mijn poging hiertoe resumeerende, neem ik de vrijheid er op te wijzen, dat men door invoeging van te een lezing verkrijgt, waartegen uit graphisch oogpunt moeilijk bezwaar kan rijzen, en die, wat den zin betreft, volkomen voldoet. Zij vindt steun in L en B en bovendien nog in F, in zooverre ook in dit handschrift, evenals in B, ghevallen betrekking heeft op Reinaert. Anderzijds laat zich het te-loor-gaan van te gereedelijk verklaren uit het in-onbruik-raken van dit voorzetsel in de beteekenis, die het hier zou moeten hebben, en de lezing van A uit het streven den bedorven tekst weer eenigen zin te geven.
Amsterdam. a. goslinga. |
|