Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45
(1926)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 23]
| |
Over de aanspreekvorm ie (i-j) in onze oostelike provincieën.In het Grammatisch Overzicht dat Vor der Hake aan het slot van zijn dissertatie De Aanspreekvormen in 't Nederlandsch I geeft, vermeldt hij blz. 208 als nom. plur. een vorm gii met het volgende voorbeeld, uit de Rechtsbronnen der stad Zutfen, blz. 103, daarbij: lyegii der stat, soe hoen y u selven; d.i. liegt ge tegenover de stad, het stadsbestuur, dan doet ge U zelf schande aanGa naar voetnoot1). Het is duidelik dat Vor der Hake zich hier vergist: In lyegii zit niet het pron. gii, maar hetzelfde enklitiese vnw. dat ook in hoen y voorkomt, nml. ii (y)Ga naar voetnoot2). Dit Saksiese ii korrespondeert met het Hollandse je in liegje, hoon-je. Evenals bij deze laatste verbindingen ontbreekt in de Saksiese vormen de persoonsuitgang t; in hetzelfde eedsformulier vindt men (op blz. 104 der Rechtsbronnen) zonder inversie gii leefft. Dit eedsformulier dateert van niet later dan 1551 (zie Inl. op de Rechtsbronnen, blz. XVIII). In Overlandse taal uit het midden der 16de eeuw waren dus reeds i- (i-j-, ie-) vormen in gebruik, zoals we die uit verschillende inheemse Saksiese dialekten van nu kennen (vgl. o.a. G.G. Kloeke, Dialect-geographische Onderzoekingen I, Tijdschrift 39, blz. 238). Dat dit ie-pronomen in 16de-eeuwse (en misschien reeds vroegere) Saksiese taal nog zelden voorkomt, behoef ik niet op te merken: het pron. plur. van de 2de pers. is zowel voor | |
[pagina 24]
| |
de Saksiese als voor de Frankiese dialekten van ons land in deze tijd ghiGa naar voetnoot1) (vgl. Vor der Hake, Nieuwe Taalgids V, 113 vlg.) en in enklise ook het bekende di (ti), (kendi, spreecti enz.)Ga naar voetnoot2). Ik laat hier de mij bekende vbb. van het 2de persoons-vnw. ie uit 16de-eeuwse Overlandse taal volgen. Een zeer vroeg vb. vindt men in de aardige Latijnsch-Nederlandsche Samenspraak uit het begin van de 16de eeuw, uitgegeven door M.E. Kronenberg in N. Tg. XVII, 136 vlg.: waer om wonsschi dat? (blz. 138). Verder is hier 't pron. plur. ghy (gy); enklities ook -di (brendy = breng je, heb dy). Een aantal vbb. leveren de Ghemeene Duytsche Spreckwoorden: Adagia oft Proverbia ghenoemt, gheprent toe Campen bij Peter Warnersen, 1550. Van de 2409 spreekwoorden, die het boekje bevat, zijn er door G.J. Meijer in zijn Oude Nederlandsche Spreuken en Spreekwoorden (Gron. 1836) 950 opgenomen, volgens aantekening van Dr. W.H.D. Suringar, wiens exemplaar van dit zeldzame werkje, nu in de Bibl. van de Maatschappij der Nederl. Letterkunde, ik gebruikt hebGa naar voetnoot3). Suringar acht het in zijn Erasmus (Inl. p. LXII) mogelik, dat de drukker Peter Warnersen ook de schrijver is van deze verzamelingGa naar voetnoot4), | |
[pagina 25]
| |
die voor een groot deel een vertaling is van Johannes Agricola's Gemeine Deutsche Sprichwörter. Men vatte het woord vertaling hier niet verkeerd op: het zijn veeleer equivalenten, gangbaar in het dialekt van de vertaler. Spreekwoorden en spreekwijzen als Hebby haest, soe schijt staende, 55r. (nog in Zuidwest-Drente in gebruik); ghi tasten der vyve te misse, 25r.; ick wil noch mit dyn butten peren van den boom werpen, 34r.; alst wel wil, soe calft die osse, 32r.; hem en sal ghien spinnecobbe voer de mont wassen 63v. (in Zuidw.-Drente: hij löt 't spinrag ook niet veur de bek wossen); versien isset beste oppet spoel, 9r. (nog te Meppel in gebruik), om maar enkele te noemen, moeten zo uit de mond van 't volk zijn opgetekend. Zo hebben we hier dan een verzameling, in alle opzichten van zeer bizondere waarde, die een volledige herdruk ten volle verdient. Voor de dialektbeoefenaar is ze niet het minst van belang; we maken hier kennis met echte volkstaal uit het Oosten van ons land; 16de-eeuwse geschriften uit die streken, waarin de spreektaal, de gewone omgangstaal, zo dicht benaderd wordt, zo weinig is geretoucheerd als hier, zijn schaars. Suringar wijst er (Erasmus, p. lxii) reeds op, dat de eigenaardige tongval wel de aandacht van onze (vroegere) taalkundigen op dit boekje had mogen vestigen. Tot dusver is dit nog steeds niet het geval geweest, voorzover ik weet - wat de uitgave van Meijer in dit opzicht geeft, is van geen belang. Daarom meen ik goed te doen hier nog eens de grote waarde van deze spreekwoordenverzameling naar voren te brengen. Een opzettelik gedetailleerd onderzoek naar taalvormen en woordgebruik zal het wellicht mogelik maken dit dialekt vrij nauwkeurig te lokalizeeren; zo oppervlakkig beschouwd lijken mij de drie bronnen, waaruit mijn ie-pronomina komen, (dialekt-) geografies niet heel ver uiteen te liggenGa naar voetnoot1). Indien Peter | |
[pagina 26]
| |
Warnersen met zekerheid als schrijver kan worden aangewezen, dan zal men allicht in de eerste plaats aan Kampens, Noordwest-Overijsels dialekt mogen denken.
De in de Ghemeene Duytsche Spreckwoorden voorkomende vbb. van een ie-pronomen zijn de volgende: graeuwy (word je grijs), 11v. (11)Ga naar voetnoot1); hebbij(t), 53v. (50); hebby, 55r., tweemaal; moeghy, 60v. (58); ruycky en hebby, 61v. (59); ghecky, 62v. (60); hebby, 63r.. Terloops wijs ik er op, dat van deze 9 vbb. er 5 hebby luiden: de nauwere aaneensluiting en de daarmee gepaard gaande verwording van een of beide komponenten voltrekt zich het eerst in veelgebruikte verbindingenGa naar voetnoot2). Vormen als vijndy (vijndy tey niet, soe moeghy tnest braden, 60v.) oldy (sorghet niet, soe graeuwy niet, oft, soe oldy niet, 11v.) mag ik hier niet noemen. Die kunnen immers even goed het uit Frankiese dialekten bekende enklitiese -di bevatten. Zo vinden we naast hebby ook hebdy, 25v. (24). Hebt ghy 26r.; ruyckt ghi 46r. (42) en dgl. komen eveneens voor. Verder luidt het steeds: dat ghi, als ghi, eer ghi, oft ghi enz. In de verbinding conjunctie + pron. komt dus, grafies altans, nog geen enkliese tot stand. Ik kom daarop terug. | |
[pagina 27]
| |
Overzien we eerst de staat van zaken; we vinden dan dit: in deze Overlandse taal is tot in de 16de eeuw het pron. plur. van de 2de persoon als regel ghi (gi), in alle posities: zelfstandig (emphaties), proklities en enklities, dit in overeenstemming met wat ons de grammatica's over 't Oudsaksies en 't Middelnederduits leren (vgl. Holthausen en Lasch). Daarnaast komt begin 16de eeuw - vroeger vbb. zijn mij altans niet bekendGa naar voetnoot1) - een vorm ie (i, y, ii) op, alleen in enklitiese verbinding met de verbaalvorm. Die verbaalvorm mist de persoonsuitgang t. In de volkstaal van een eeuw later uit ongeveer dezelfde streken is dit ie in alle posities doorgevoerd; het is (naast du, ik laat de verhouding tussen de twee buiten beschouwing) hèt vnw. geworden, ghi is verdwenen. Duidelik blijkt dit bijv. uit de Overijselsche Boerevrijagie van Lubbert Bouckslagh en Smoddemoelen Zwenne (gedr. te Amsterdam 1641)Ga naar voetnoot2). Men vindt daar niet alleen laot-y, meug-y enz. (eveneens dat y, doe y = toen je), maar ook y doet, y soelt enz. Alleen de pastoor, die geen Overijsels spreekt, gebruikt nog de vorm gy (wout gy, gy olders ..... Ov. Boere-Vr. 241, 242); onder de boeren zelf wordt gij niet meer gebruikt. Kloeke wijst in zijn studie over de aanspreekvormen in de dialekten onzer Noordelike provincieën (Tijdschrift 39, blz. 238 vlg.) een aaneengesloten ie-oe-gebied aan, dat een deel van Drente, bijna geheel Overijsel en 't grootste deel van de Gelderse Achterhoek omvat. In dit gebied is ie (i-j) in gebruik voor de nom. van het oorspr. 2de pers. plur. pron. De accusatief (de oe-vorm) moet ik hier buiten beschouwing laten, maar toch is 't van belang er op te wijzen, dat ook in de door mij gebruikte bronnen geen acc. vormen met j (ju = joe) | |
[pagina 28]
| |
voorkomen: De Ghemeene Duytsche Spreckwoorden kennen alleen u; in de Lat. Ndl. Samenspraak vindt men weinig bewijsmateriaal (één datief u en twee poss. pron. u; u vaeder); de Zutfense eedsformulieren geven uitsluitend u. De gewone schrijfwijze van het acc. pron. in de Ov. Boerevrijagie is oe (een paar maal uw, bijv. blz. 234)Ga naar voetnoot1). Waarschijnlik stammen mijn bronnen alle wel uit het door Kloeke beschreven ie-oe-gebied. En enigszins ruw genomen zal de 17de-eeuwse volkstaal van Overijsel, wat de vormen betreft, al ten naastenbij de toestand vertonen, zoals die door Kloeke is opgetekend. Misschien is het niet gewaagd dit ook voor 't overige ie-oe-gebied aan te nemen. Op welke wijze, door welke invloeden is ghi verdwenen en vanwaar is de vorm ie (i-j enz.) gekomen? In de voorafgaande uiteenzetting ligt mijn mening dienaangaande eigenlik reeds opgesloten. We hebben hier een gelijksoortige ontwikkeling aan te nemen, als die ik voor de Hollandse vnw. je en jij heb trachten aan te tonen (zie Tijdschvift 43, blz. 81 vlg.). Ook deze Saksiese aanspreekvorm ie heeft zich in de enklitiese verbinding van verbaalvorm + ghi ontwikkeld. Die verbaalvorm ging in het praesens in 't algemeen op t uit; vgl. de door mij gebruikte bronnen en het tegenwoordig Gelders-Overijsels dialekt (Gallée § 61). De t is bij het proses verdwenen. Ie is uit de enkliese losgemaakt en in andere posities in gebruik gekomen. Hoe de ontwikkeling hebt ghy > hebby (ook hebdy > hebby?) zich foneties presies heeft toegedragen, laat ik daar: overgangs-schrijfwijzen, zoals de Hollandse dialekten die vertonen (wilge, raesgie enz.), heb ik tot dusver in Overlandse geschriften niet gevonden. In elk geval hebben we hier te doen met een mouilleringsproses, dat voor de Saksiese dialekten even goed aannemelik is als voor de Hollandse (vgl. de artie- | |
[pagina 29]
| |
kelen van De Vries en Kloeke in Tijdschrift 44, o.a. blz. 41 en 47). De vraag rijst, of we hier inderdaad met een inheemse ontwikkeling hebben te doen, of dat dit proses op Hollandse of misschien Oostelike kultuurinvloed kan berusten. Mogelike Oostelike invloed op het Gelders-Overijsels moet ik buiten beschouwing laten; wel wijs ik in dit verband er op, dat in een Munsterse Spraakkunst uit het midden der 15de eeuw (uitgegeven in Nd. Jb. III, p. 36 vlg.) bij de verbuiging van het subst. als voc. wordt opgegeven: (o) je (ye) manne (evenzo met wyve en vrouwen), terwijl daarentegen bij de vervoeging als vb. van 2 plur. gegeven wordt gy lesen. En verder dat het hele Nederduitse gebied gi heeft verloren en een ie- of ii-je-pronomen daarvoor in de plaats heeft gekregen, maar - altans voor een groot gebied - veel later dan de 16de eeuw. Niemand zal deze Nederduitse ontwikkeling in haar geheel aan Hollandse invloed willen toeschrijven, maar het zou kunnen dat op dit beperkte Geld.-Overijselse gebied het mouilleringsproses van uit Holland was bewerkt of begunstigd. Daartegen pleit reeds enigszins, dat in deze Saksiese streken geen jij-je-vormen voorkomen, maar ie-i-j-pronomina, en dat tot dusver ook geen overgangsvormen gie-ge zijn gevonden. Maar mijn voornaamste bezwaar tegen deze onderstelling is: in de ons overgeleverde Hollandse taalbronnen der 16de eeuw is maar een heel enkel vb. van een j-pronomen gevondenGa naar voetnoot1); eerst nà 1600 worden ze talrijker om spoedig ghi geheel terug te dringen. In dit Saksiese gebied daarentegen vindt men reeds duidelike ie-vormen van af 1500. Heeft nu de Hollandse spreektaal dan toch ook reeds vroeger overeenkomstige vormen gehad, zonder dat die in de bronnen aan den dag komen? Voorshands lijkt het mij het veiligst aan te nemen, dat dit mouilleringsproses in het Overlandse gebied eerder inzet, altans sneller verloopt dan in het Hollands - en er inheems is. De neiging | |
[pagina 30]
| |
tot palatale uitspraak van de g kende het Mnd. even goed als onze Middeleeuwse Hollandse dialekten en die gemeenschappelike neiging heeft - onder gelijksoortige kondities en langs analoge weg - hìèr uit ghi een pron. je, jijGa naar voetnoot1), dààr (t.w. in Geld.-Ov.) uit hetzelfde vnw. een pron. ie, i-j in het leven geroepen. In overeenstemming daarmee is ook het zelfstandige vnw. in Holland je-jij, in dit Saksies gebied ie, i-j. Het schaarse materiaal maant tot enige voorzichtigheid in het trekken van konklusies, maar ik meen toch nog een punt van overeenstemming in beide ontwikkelingen te zien, waarop hier wel even de aandacht mag worden gevestigd. Hiervoor, blz. 26, wees ik er op, dat in de door mij gebruikte geschriften, met name in de Ghemeene Duytsche Spreckwoorden geen vbb. worden aangetroffen van voegwoord of vnw. + -ie. Zelfs de veel voorkomende verbindingen van dat, als, oft + ghi luiden steeds dat ghi enz., nooit dat-ie. Dit niet-voorkomen van enkliese aan voegwoorden dunkt mij niet toevallig. Het is begrijpelik dat innige aaneensluiting eerder tot stand komt tussen verbaalvorm met daarbij behorend subjekts-pronomen dan die van voegw. (vnw.) + vnw. Zo laat zich ook verklaren dat in onze Hollandse kluchten uit de eerste helft der 17de eeuw nog meermalen gevonden wordt dat ghi, eer ghi enz. (naast ook reeds voorkomend dat je), als overigens het enkliet. en prokliet. pron. als regel reeds je, jy, gy (= ži) is. In dèze stelling (na voegw.) en in emphase schijnt ghi het langst in gebruik te blijven. In mijn artiekel over De Ontwikkelingsgang der Hollandse voornaamwoorden je en jij heb ik gewezen op het verband dat er moet bestaan tussen de ontwikkeling van de pronominale je-jij-vormen en van de verkleiningsuitgang je(n) uit kijn. Daarom is het van belang er de aandacht op te vestigen, dat ook in dit Saksies gebied beide formaties samentreffen: in de Ghe- | |
[pagina 31]
| |
meene Duytsche Spreckwoorden, de bron waaruit mijn meeste ie-pronomina komen, vindt men ook reeds een aantal yen-verkleinwoorden, die wel mee tot de vroegste in Saksiese geschriften aangetroffene zullen behoren. Mee in verband met de artiekelen van De Vries en Kloeke in Tijdschrift 44 lijkt het mij van belang ze hier te noemen. Het zijn de volgende: buyckyen, hertyen 37r. (33); doeckyen 41v. (38); doentyen 44v. (40); cruytyen (roert mij niet) 50v.; hoetyen 51v. (48); baedtyen 58v. (vgl. blz. 25-26 noot 1). Overigens is de diminutiefuitgang hier ken: meysken, breefken, ketelken, hundeken, lijedeken enz. en na k sken: broexken, volcxken, vonxken enz. Het is wel opmerkelik, dat in Groningen en Drente (zie het materiaal bij De Vries) en in het gebied, waaruit mijn vbb. stammen, dat waarschijnlik iets Zuideliker is gelegen, veel vroeger vbb. van dit mouilleringsproses zijn aan te wijzen, tenminste zijn aangewezen, dan uit meer Oostelik gelegen Nederduits taalgebied (zie Kloeke's artiekel in Tijdschrift 44, blz. 46Ga naar voetnoot1). Maar over de ontwikkeling der verkleiningsuitgang is het laatste woord nog niet gesproken, er valt nog veel te onderzoeken. Evenzo is het gesteld met de geschiedenis der j- en i-pronomina. Wat deze laatste betreft, heb ik mij dan ook trachten te beperken tot het gebied, waaruit (vermoedelik) mijn bronnen stammen. Op het hele Nederduitse gebied echter is oudtijds g (ge) de enige vorm voor het 2de pers. pron. plur. en op dat hele gebied is dat gi nu verdwenen (vgl. Grimme, Plattdeutsche Mundarten § 140). Hoe, van waar uitgaande, wanneer? Bij Lasch, Mnd. Gramm., vindt men daaromtrent het volgende: Neben gî, gi steht je, ie (as. ge), freilich nicht allzu haüfig (§ 403, Anm. 9) en dan volgen enige opgaven van plaatsen (o.a. de | |
[pagina 32]
| |
Münstersche Gramm., hierboven genoemd); dat is alles. ‘Zwischen der Darstellung der mnd. Sprache und der neuniederd. Dialekte klafft eine Lücke’, aldus begint het artiekel van Agathe Lasch, Beiträge zur Geschichte des Neuniederdeutschen in Hamburg, in Nd. Jb. 44. ‘Die Frage nach der Entwicklung der Sprache seit dem Anfang des 16 Jahrh. bis zum 19 Jahrh. wird noch nirgend beantwortet’. Het weinige in haar artiekel, dat voor mij van belang was, heb ik reeds vermeld. Misschien kunnen mijn opmerkingen over het Geld.-Overijselse ie- pronomen er iets toe bijdragen, dat het ongetwijfeld interessante probleem van de ontwikkeling dezer aanspreekvormen in het Nederduits eens in zijn volle omvang wordt onderzocht en opgelost.
Amsterdam, Okt. 1925. a.a. verdenius. |
|