Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45
(1926)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 15]
| |
Ze(e)rden, scheren, sarren.Vele Oudgermaansche talen kennen een sterk ww. *serðan: onr. serða, ags. se(o)rðan, ohd. sertan, mhd. serten, mnd. mnl. serden.De oudste bekende beteekenis schijnt te zijn geweest: coïre, stuprare; waaruit zich, behalve de bijzondere toepassing op sodomieterij, in verschillende talen andere beteekenissen ontwikkeld hebben: schenden, beschadigen, smijten, slaan, plagen, bedriegen, lokken enz. Het Mhd. kent ook de znw. sart en surt, stuprum; die echter ook en vooral, gelijk zoovele dergelijke woorden, in de lage, ‘krasse’ volkstaal werden gebruikt om iets verachtelijks, volslagen waardeloos aan te duiden, ter ‘bekrachtiging’ eener sterke ontkenning (nit ein -, geen zier, lor, bal enz. enz.); en voorts er-, ver-, zerserten, ungesorten lâzenGa naar voetnoot1). Ook in onze taal, althans in sommige gewesten van ons taalgebied, heeft dit woord, waarop tot dusverre nooit de aandacht gevestigd is, vanouds bestaan. Uit de middeleeuwen is tot dusverre slechts één plaats opgeteekend, Buskenblaser 178, waar verseerden door Leendertz (in de Aant. op de Mnl. Dram. Poëzie), onder verwijzing naar Spanoghe's uitgave der Synonymia Latino-Teutonica CXLIV, met: verspillen, door Verdam i.v. met: weggooien, wegsmijten, verspillen vertolkt wordt, maar waar het, blijkens het zinsverband (een man verwijt zijne vrouw: ‘doen ghi tgheelt van onser goeder blaren coe verseerdet ane broeder lollaert’), ten minste even goed nog in zijne oorspronkelijke, althans oudere, sexueele beteekenis opgevat kan worden, zeker althans nog eene toespeling op of herinnering aan die bet. bevat. Kiliaan noemt het woord niet, maar moet het toch, in zijne eigenlijke beteekenis, gekend | |
[pagina 16]
| |
hebben, blijkens zijne door mij indertijd, Tschr. XIII 160, aangehaalde, doch niet begrepen vertaling van boech-seerden met ‘utrinque inire’ en zijne aanvankelijk inderdaad verbijsterende gelijkstelling van bug-seerden met buggheren, paedicare etc. (zie verder Kil. 75a en 836a), die na het bovenstaande zeker wel geen naderen uitleg behoeftGa naar voetnoot1). Men zou ook geneigd zijn in Kiliaan's ‘Ghe-soort. Foetura, genimen’ eer een oud, met dit ww. verwant znw. te zien dan eene afleiding van het jongere Romaansche soorte. Het ww. zelf zal Kiliaan misschien niet zoozeer wegens de beteekenis onvermeld hebben gelaten, als omdat het hem eerst bij de bewerking van den ‘Appendix peregrinarum ... dictionum’ (831-866) uit West-Vlaanderen ter oore gekomen was, althans niet in het door hem allereerst geboekstaafde Antwerpsch-Brabantsch thuishoorde. Daarmede strookt althans geheel de door hem opgegeven vorm (boech)-seerden, dien wij ook in het (thans zwakke) wvl. zeerden, naast waarschijnlijk minder gewoon zerden, bij De Bo2 1227-8 terugvinden, met de immers inzonderheid Westvlaamsche rekking der korte è, vóór r + mkl., tot de zgn. ‘zware è’ (ook wel verbeeld door ae of ei)Ga naar voetnoot2), en met de oogenschijnlijk zeer uiteenloopende beteekenissen: 1. tergen, kwellen, plagen; 2. (trans.) stooten, smijten, (intr.) stooten, vallen; 3. heengaan; 4. (met (er) op) achten, prijs stellen, er zich aan gelegen laten. Naast dit art., met vele voorbeelden uit auteurs en uit de levende volkstaal, geeft De Bo2 1232 ook een ander art. zèren (met dezelfde ‘zware è’), met de bet.: tergen, kwellen, maar ook: aanbelangen, aangaan, raken, scheren (wat zeèrt mij -!), gezeèrd zijn met -, ‘zich bevinden bij iemand die ons be- | |
[pagina 17]
| |
zwaarlijk valt’, gezeèrd zijn van -, ‘bezwaarnis hebben van iemand die ons kwelt’, waarnaast ook, in denzelfden zin: den zeerd krijgen of hebben van -. Het zal wel niet gewaagd zijn dezen laatsten, door voorbeelden ook van den plur. ind. en den inf. (waar de d dus inderdaad niet gehoord wordt) gestaafden, vorm zèren te verklaren uit misverstand van het praet. met d(d) en vooral van het zeer gebruikelijke part. gezeèrd zijn; een misverstand, misschien nog ondersteund door de bijgedachte aan een wel niet gebruikelijk, doch licht te onderstellen, in klank verscheiden, maar zinverwant zeeren, met ‘scherplange’ ee? Verschillende beteekenissen en gebruikswijzen van dit woord ze(e)rden herinneren ons aanstonds aan de bijna volkomen gelijke begripsontwikkeling bij nnl. brui(d)en, brui, verbruien enz. en mnl. hijen, verhijt; zie Ned. Wdb. en Mnl. Wdb. op die woorden en de uitweiding in de Synon. Lat.-Teut. bij Contumelia. Over de ontwikkeling dezer beteekenissen uit de oorspronkelijkeGa naar voetnoot1), althans oudst bekende, sexueele, en over de uit deze en vele andere woorden blijkende groote plaats van het sexueele in de voorstellingen van meer primitieve tijden en in de ‘krachttaal’ van ouderen en jongeren tijd ware meer te zeggen.
Naast dit wvl. zeèrden staat nu in Brabant (en elders?) een in klank en beteekenis althans zeer daarop gelijkend en door De Bo dan ook daarmede gelijk gesteld ww. sjèren, zjèren, sjerren, sjarren. Hoeufft, Bred. Taaleigen heeft: sjarren, wegsmijten, ‘doch meest onder de landlieden en den laagsten burgerstand gebruikelijk’, dat hij vergelijkt met gelijkbet. zuidbrab. sjerren, sjeren (ook: wegdrijven, -jagen), en dat hem doet gissen dat het ‘de naar het Hoogduitsch gebogene uitspraak is van scheren’, in denzelfden zin in en om Breda en Bergen-op-Zoom gebruikelijk. Inderdaad hebben Cornelissen-Vervliet, Antw.-Brab. Idiot.: scheren, werpen, smijten, en daar- | |
[pagina 18]
| |
naast geschoren zijn met iemand, er mede bedrogen, gefopt zijn; Claes, Bijv. op Tuerlinckx, Hagelandsch Idiot. geeft op: zjeer, brui (den - van iets geven) en zjeeren, vertrekken, zich wegmaken; Rutten, Haspeng. Idiot.: zjeeren, raken (wat zjeert mij dat!) en: wegjagen (zij hebben hem daar gezjeerd); Schuermans, Alg. Vl. Idiot. en Bijv.: sjerren, sjèren, zjèren (jèren), (weg)werpen, en ook: sjeer(t) (u) van hier; sjeer, zjeer (van iets den - geven = - bras -); De Mont en De Cock, Vl. Volksvertelsels 93: wat sjert me dit, wat sjert me dat! (uit Wambeke, in Brabant); Colinet, Het dialect van Aalst (Leuv. Bijdr. I 50): žèren, bekommeren; eindelijk ook gespeld met j (kennelijk met Fransche klankwaarde = ž, zj): jert van hier (Hor. Belg. II 242, uit een spotliedje op de Walen, en evenzoo Versl. d. Vl. Acad. 1923, 149). Dezen vorm met š of ž vinden wij nu echter niet alleen in Brabant, maar ook in Holland. Van Helten heeft, Proeven van Woordverklaring 19-20, eenige voorbeelden, oogenschijnlijk alle uit Hollandsche kluchten, gegeven van sjarren, sjerren, sja(e)ren in dezelfde of soortgelijke beteekenissen en uitdrukkingen als hierboven voor het Brabantsche ww. gestaafd zijn. Op de keper beschouwd, komen echter eenige hiervan - een van De BieGa naar voetnoot1); voorts De Jonge, Bakkersknaepje 8 (bis); Bormeester, Nieuwsg. Aegje 4 - op rekening van Brabantsche kluchten of van Brabanders, in Hollandsche kluchten sprekend ingevoerd. Maar voor Hollandsche rekening blijven dan toch Tysens, De weergadel. Bedrieger ontmaskerd 42; Alewijn, Jan Los 25 en 33; Dez., Puiterv. Helleveeg 25; en (door mij hierbij gevoegd) Swaanenburg, Arleq. Distelateur 299. Hetzij nu deze Hollandsche bewijsplaatsen al dan niet als Brabantsche ‘inkomelingen’ moeten aangemerkt worden, in allen gevalle herinneren vorm en beteekenis van dit brab.(-holl.?) sjaeren | |
[pagina 19]
| |
enz. sterk aan die van wvl. zeèrden, zèren (en wederom aan de bett. van holl. bruien). Men vraagt zich een oogenblik af of deze twee woorden vereenzelvigd mogen worden; of de sj (š, ž) hier uit z ontstaan kan zijnGa naar voetnoot1). Doch weldra laat men die gedachte varen; het ligt toch meer voor de hand in dit šèren, met Hoeufft, een - oorspronkelijk oostelijken? - vorm, met š- < sch-Ga naar voetnoot2), te zien van het Nnl. en Nhd. ww. scheren, dat o.a. zoowel, reflexief gebruikt: zich uit de voeten maken, oprukken, heengaan, als, transitief: aangaan, deren enz. (b.v. ‘was scheert mich Weib, was scheert mich Kind’, Heine) beteekentGa naar voetnoot3). Allicht zullen echter de beide in klank en beteekenis overeenkomende ww. elkaar hier en daar, op sommige punten van ons taalgebied en van hun begripsgebied, ontmoetGa naar voetnoot4) en op elkaars beteekenis invloed geoefend hebben, ja verward of zelfs ten deele samengevallen zijn.
Nog een ander woord, dat in klank en beteekenis met de bovengenoemde punten van overeenkomst heeft, is nnl. sarren; ‘een betrekkelijk jong woord, waarschijnlijk van onomatopoëtischen oorsprong’, zegt het Ned. Wdb., op het voetspoor van Franck-Van Wijk; Vercoullie2 daarentegen: ‘uit hgd. zerren, intens, v. zehren = teren’. De eerste gissing lijkt mij een noodsprong in 't duister, de tweede afleiding althans te stellig bewoord. Mag een derde mogelijkheid overwogen worden? De oudste voorbeelden in het Ned. Wdb. XIV 106-7 zijn uit de 17de eeuw, van Hooft, Vondel, De Brune en andere Hollanders of Zeeuwen. Dat de thans gebruikelijke s ook hier reeds den scherpen sisklank verbeeldt mogen wij afleiden uit de afwijkende spelling met z (zarde) bij Vondel II 747 naast | |
[pagina 20]
| |
zidderenden (een paar regels verder), en uit een (ouder) voorbeeld in de Twespraack (1584) xiv, waar de (aldaar aangenomen en aanbevolen) onderscheidende spelling van den scherpen klank met ‘s’, doch den zachten met ‘z’ o.a. verduidelijkt wordt door sarren tegenover zarp. De klinker is in al de in 't Ned. Wdb. en hier vermelde aanhalingen - en ook b.v. Vondel II 634 (: marren) - a, evenals thans. Doch een paar (oudere) plaatsen hebben e: Visscher, Brabb. 147 (Jamm. VI 51: sert: swart: hert) en Bredero III 459 (serren: sterren); met de bekende afwisseling van er en ar in de Hollandsche literaire schrijftaal van 't begin der 17de eeuw (zie Van Helten, Vondel's Taal § 2; Nauta, Taalk. Aant. op Bredero § 4 en 8). Uit vroegere eeuwen zijn de voorbeelden tot dusverre uiterst schaarsch. Plantijn noch Kiliaan vermeldt het woord; Verdam geeft, behalve eene verwijzing naar den Teuthonista (‘tergen, tzerren, kreytzen, irritare’ en ‘tergen, tzerren, vergrellen, incessire’), slechts één voorbeeld, uit den NoordnederlandschenGa naar voetnoot1) ‘eersten Geschiedbijbel’, 234 a: ‘Doe quam daer een out Jode ende serrede Matatias voir sijn aensicht: dat en conde Matatias niet liden, datmen Gods wet verdructe’, kennelijk de zeer vrije vertaling van den Vulgaattekst van 1 Mach. II 23-4, waarin echter geen Latijnsch woord rechtstreeks aan serrede beantwoordt. Thans dienen daarbij gevoegd twee door Dr. Verdenius, in dit Tschr. XLII 133, aangehaalde gelijkluidende plaatsen uit Sommige stichtige punten, ed. De Man, blz. 117: ‘Brueders, lijdet mit ons ... ende drijncket den kelick der sarringe alse water des levens’; evenzoo blz. 171, waar, naar Dr. V. mededeelt, ‘in 't hd. voor [l.: in 't hs. vóór?] sarringe serringe geschrapt is’, welke laatste vorm door den afschrijver van dit - in de 15de eeuw in de omstreken, of althans (min of meer) in het dialect, van Deventer geschreven - hs. derhalve minder goed of aannemelijk geacht werd dan de eersteGa naar voetnoot2). | |
[pagina 21]
| |
Dr. V. vraagt t.a.p., met verwijzing naar de bovenaangehaalde lemmata uit den Teuthonista, of nnl. sarren niet uit het Oosten ingedrongen kan zijn: tserren > serren > sarren. Tegen deze afleiding, ook bij Verdam aangeduid en door Vercoullie gesteld, is uit het oogpunt van de klanken niets in te brengen, noch tegen hd. z- > nnl. s-, noch tegen hd. -err- > holl. -arr-. En ook het eerste voorkomen in een Hollandschen Bijbel, in den Teuthonista en in een stichtelijk geschrift uit de oostelijke gewesten schijnt wel dien kant uit te wijzen. Maar de afstand in beteekenis tusschen mhd. nhd. zerren (verwant geacht met eng. tear, maar ook met hd. zehren, nl. teren, doch niet met hd. zergen, nl. tergen!), rijten, scheuren, trekken, rekken, en nl. sarren, plagen, kwellen, tarten schijnt toch groot genoeg om eenigen twijfel aan die oostelijke herkomst te wettigen. En de drie middeleeuwsche getuigenissen staan m.i. dicht bij de Nnl., maar ver van de Hd. beteekenis; de ‘kelick der sarringe’ is toch kennelijk de lijdenskelk, sarringe dus zooveel als lijden, rampspoed, verdrukking, plaag (in den oorspr. zin), zie Ned. Wdb. VII 2106-7. Zou mnd. terren, twisten, met woorden strijden, kijven (alleen in het Mnd. Handwtb., zonder nadere opgave, te vinden) wellicht den schakel kunnen vormen? Alles bijeen maakt m.i. het Nnl. ww. sarren, wat zijn kring en wijze van gebruik betreft, toch niet of nauwelijks den indruk, een dier - zonder twijfel talrijke nog niet in hunne ‘Oostersche’ herkomst erkende - ‘Oosterlingen’ te zijn, die - in het Vlaamsch-Brabantsch zoowel in de ME. als, naar 't schijnt, thansGa naar voetnoot1) onbekend - na en door de Hervorming uit ‘Oostland’ westwaarts gedreven, in de Hollandsche schrijftaal der 17de eeuw voorkomen. Veeleer zou men er een dier vanouds ‘bodenständige’ Friesch-Hollandsche bestanddeelen in vermoeden, die zich in de 17de eeuw van Holland uit in de | |
[pagina 22]
| |
algemeene (Noord-)Nederlandsche spreek- en schrijftaal verbreid hebben. Zoo kan een oogenblik de gedachte rijzen aan een samenhang van holl. sarren met wvl. ze(e)rden. Niet alleen de overgang van er tot ar, maar ook de verscherping der z- tot s- (of wel het behoud der oorspronkelijke og. s-) en de assimilatie van -rd- tot -rr- zouden zich wellicht langs meer dan één weg laten verklaren; en de afstand tusschen de voor het laatstgenoemde ww. vaststaande bet.: plagen, kwellen en de meer intensieve van het eerstgenoemde: tergend, prikkelend plagen, en verder: (uit)tarten, of ook: verlokken is op zich zelf waarlijk niet grooter, veeleer kleiner dan de hierboven, blz. 21, gewraakte tusschen hd. zerren en nl. sarren. Doch behalve andere, hier niet nader uit te werken bedenkingen, blijven er m.i. onoverkomelijke bezwaren tegen de vereenzelviging van het Vlaamsche en het Hollandsche ww. bestaan. Zoolang niet blijkt dat het (Friesch-) Hollandsch reeds in de ME. een ww. serren heeft gekend met beteekenissen en gebruikswijzen, dichter staande bij den kring, den ‘stand’, de gevoelswaarde van het Wvl. woord, blijft nnl. sarren in de lucht hangen. Immers er gaapt een te diepe kloof tusschen het uiterst gemeenzame, ja ruwe en platte Westvlaamsche zeerden, dat zijne afkomst nooit geheel schijnt te verloochenen, in dezelfde taalkringen thuishoort als holl. bruien, en nauwelijks den drempel der schrijftaal overschrijdt, en het (Oostersch-?) Hollandsche sarren, dat, naar 't schijnt vanouds, ook in de hoogere literaire taal gebruikelijk is geweest; eene kloof, tot dusverre nog niet, als b.v. bij aarzelen, overbrugd door gegevens uit ouderen tijd. Zeerden, scheren en sarren dienen dus, tot nader order, onderscheiden te blijven.
Leiden, Maart 1925. j.w. muller. |
|