Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 45
(1926)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 1]
| |
Het oudste ontwerp van Dirck Volckertszoon Coornherts Boeventucht teruggevonden.Het hieronder aangeboden project van een der belangrijkste tractaten, welke de dichter-moralist-pamflettist D.V. Coornhert naast zijn Wel-levensconste geschreven heeft, werd door mij in 1923 ontdekt in het Oud-Archief der Gemeente Leiden. Het lag daar a.h.w. verscholen in een dossier van stukken betreffende de voorbereiding, opbouw en in-werking-stelling van een Tuchthuis te dier stede, welke belangrijke bescheiden samengebundeld zijn in een legger, gemerkt ‘Tuchthuis 1598’Ga naar voetnoot1). Het stuk vertegenwoordigt reeds daarom een belangrijke waarde, aangezien het een der omvangrijkste handschriften is, welke ons als zeldzame origineelen van des schrijvers velerlei geschriften gespaard zijn geblevenGa naar voetnoot2). Door zijn inhoud te vergelijken met dien van den oudsten druk van ‘Boeventucht’Ga naar voetnoot3), in 1587 voor het eerst verschenen bij Harmen Muller ‘inden gulden Passer t'Amsterdam’, kan men de vruchtbare toename van des dichters geestelijken rijkdom op bijzonder duidelijke wijze constateeren. Voorts blijkt uit deze vondst, dat Coornhert tijdens zijn verblijf op de Gevangenpoort te 's Gravenhage sedert September 1567 door de bewerking van dit handschrift een nog | |
[pagina 2]
| |
vruchtbaarder arbeid tot stand bracht dan door zijn weinig dichterlijk ‘Lof van de Ghevanghenisse’. De beteekenis hiervan haalt het niet bij die der reeks van origineele ideeën omtrent een beter strafstelsel, welke toen reeds in zijn voorloopig plan voor ‘Boeventucht’ werden vastgelegd. * * * Tusschen 1567 en 1587 heeft het geschrift weinig of niet de aandacht getrokken, ook niet van een deskundig publiek. Tegen den tijd, dat er te Amsterdam het eerste tuchthuis zou worden opgericht, waarmee men in April 1595 reeds een heel eind gevorderd was, zal Coornhert het noodig geoordeeld hebben, om zijn gedocumenteerde meeningen inzake een doeltreffender armenzorg, betere wijze van werkverschaffing en vruchtbaarder straftoepassing te publiceeren. Misschien werd hij hiertoe aangespoord door zijn geestverwanten en dichtlievende vrienden van Amsterdam, Haarlem en Leiden, waarvan in de eerste plaats genoemd mogen worden Jan en Hendrik Spieghel te Amsterdam, Carel van Mander te Haarlem en Jan van Hout te Leiden. Van den laatste bezitten wij immers ook het authentieke getuigenis, dat het hier uitgegeven handschrift in waarheid een geestesproduct van Coornhert was, waarover beneden nader. * * * Tijdens Coornherts leven is dus ook de algemeene waardeering voor dit deel van zijn letterkundigen arbeid gering. Geen zijner rechtsgeleerde vrienden prijst ook na zijn dood de idealistische beschouwingen en de voor dien tijd verheven tendenzen, in ‘Boeventucht’ neergelegd. Straf moest afschrikken, ja, maar ook en wel het meest verbeteren. Aldus wilde Coornhert het, maar zijn tijdgenooten, die op het terrein der berechting en sociale opvoeding hun werkkring vonden, volgden hem schaars op den voet. Zijn woorden ‘dat alle land-lievende Princen ... meer lusts hebben, oock meer eeren behalen daer inne, dat zij haren onderzaten voorhoeden voor de ziecten van stelen, knevelen ende moorden, ende dit met zoete preservativen dan int ghenesen zodaniger boosheijdscranckhey- | |
[pagina 3]
| |
den door de scerpe recepten van bannen, geesselen ende oorsnijden,’ waren de voorboden van ‘een nieuwe lente’ en de echo's van ‘een nieuw geluid.’ Ieder, die dan ook de geschiedenis van ons strafstelsel in 't bijzonder, die van de groote cultureele vraagstukken van alle eeuwen in 't algemeen, tot objecten van studie maakt, zal ten opzichte van dit bijzondere punt waardeering moeten gevoelen jegens den moralist Coornhert als auteur van ‘Boeventucht’. Dit moge dan eerst geschieden na eeuwen, ruim verdiend is die waardeering zeker! * * * Overigens werd het auteurschap van Coornhert noch de dateering van zijn hier bedoeld geschrift nergens duidelijk vastgesteld en nog vaker onjuist weergegeven. Dat hij werkelijk de schrijver moet zijn van ‘Boeventucht’, blijkt allerminst uit de gedrukte uitgaven hiervan, noch in den oudsten druk van 1587, noch in dien van 1630Ga naar voetnoot1), waar het auteurschap verzwegen werd. Dat hij echter wel de maker was van het hier uitgegeven hs., blijkt allereerst uit een aanteekening van den bovengenoemden Leidschen secretaris-dichter Jan van Hout, vriend van Coornhert, toen gene schreef onder aanhaling van de beginwoorden uit het ‘Discours’ van dezen: ‘tselve Ruydt bewerp en brengt tvoors. gescrift nu mede. De handt en pen melden Dirc Volckerts z. Coornhert, daer ooc mee over een stemt de tyt ende plaetze, deurdien de zelve de XXIVen Octobris LXVII opte voorpoorte inden hage gevangen lach’Ga naar voetnoot2). Hierbij sluit zich gevoeglijk aan tot staving van dit getuigenis het slot van Coornherts handschrift, gelijk men dit hierachter kan vinden. Met dit bewijs van Coornherts auteurschap van het handschrift uit 1567, het project van Boeventucht uit 1587, kan verdere documentatie, dat hij ook hiervan de schrijver moet | |
[pagina 4]
| |
zijn geweest, ongetwijfeld achterwege blijven. Een eenvoudige vergelijking tusschen beide bronnen schenkt daarvan reeds aanstonds een besliste overtuiging. * * * Ten slotte nog een enkel woord over de dateering van Boeventucht in zijn oudsten vorm. Dr. Jan ten Brink, de geleerde uitgever van Coornherts Wel-levensconste, is begonnen, om als zijn meening in verband met het ontstaan van Boeventucht te verkondigen, dat de tijd daarvan moet gesteld worden op ± 1573. Hij grondde deze opinie op het feit, dat de opdracht van het gedrukte geschrift o.a. inhield: ‘Aan mijnen Heeren den Edelen ende ghezanten der Steden in Holland, deszelvens Staten representeerende.’ Hierin zag de genoemde Coornhertkenner het bewijs, dat diens Boeventucht ‘noodzakelijk gedurende Coornherts tweede verblijf te XantenGa naar voetnoot1) sints het einde van 1572 geplaatst (moet) worden.’ Bestond er naast de gedrukte oudste uitgave geen ontwerp in handschrift, dan zou er nog wat voor een dergelijke redeneering gevoeld kunnen worden, maar in de gegeven omstandigheden is het niet meer noodig, tot gissingen de toevlucht te nemen, waar namen, jaartallen en data ten duidelijkste spreken. Ds. F.D.J. Moorrees heeft zonder eenigen critischen zin deze dateering overgenomen, in zijn schets van Coornhert als LibertijnGa naar voetnoot2) welker juistheid volgens dien schrijver mede bevestigd zou zijn door den inhoud van het vlugschrift! Alsof dit een bewijs ware! Eindelijk schaarden zich de samenstellers der uitvoerige bibliographie van Coornherts geschriften, de bestuurders van de ‘Bibliotheca Belgica’, aan de zijde van Ten Brink c.s., door eveneens diens meening te onderschrijven, dat ‘Boeventucht’ in of ± 1573 zou zijn ontstaan, waaraan zij slechts toevoegden: ‘nous ne pouvons que nous raillier à cette opinion’. | |
[pagina 5]
| |
De twee katerntjes, waaruit het hs. bestaat, zijn met verschillende hand geschreven. Het eerste is bijna gelijk aan den inhoud van de inleiding voor de gedrukte uitgave van ‘Boeventucht’, onderscheidt zich hiervan enkel door spellingsverschillen en moet geschreven of gecopiëerd zijn tusschen 1567 en ± 1600, zeer waarschijnlijk kort vóór 1587. Het tweede stuk is het eigenlijke hs. van Coornhert, duidelijk geschreven met aan 't slot de dag- en jaarteekening 24 October (15)67 en in dorso de oorspronkelijke benaming van dit geschrift: ‘Scadelicke Leechgangers Ende gesonde Troggelaers’. Dit en het daarop aanwezige handschriftnummer (Nuo Xo) zijn weer met een andere hand geschreven. Deze publicatie is verzorgd in overeenstemming met de bekende regels voor het uitgeven van historische bescheiden.
Ginneken. a. hallema. | |
Boeventucht, ofte middelen tot mindering der schadelycke Ledighgangers.Elders cooptmen duur om gheldt ondtschuldighe slaven.
Hier ismen verlegen met boeven, tot straff veroordelt.
Al verschonck men tghenot van haer royen off graven.
Noch waren zy zelff en tlandt hyer deur ghevoordelt,
Dus hoe wel ghy, vrije landen, gheen mensch eygendom lijt,
Hengt uyt noot, datmen boeven doe wercken tot haer eygen profijt.
Aen mijnen Heeren, den Eedelen ende gesanten der steden in Hollandt, desselvens Staten representerende.
Vertoont met eerbieding zeecker lieffhebber des gemeynen nuts, dat hy, bemerckende den groten overlast, te beduchten staende, zoe opten wegen als inden velden, vant ledich geboeffte, nu eenige jaren bijna heel ongestraft geweest door de zware stormen des oorlochs, als hinderlycke beletselen voorden wtwiedinghe van zulc willich ende mild aenwasschend oncruyt, ende | |
[pagina 6]
| |
daer door (ooc mede door dien dese krych veel naerstige broodwinners in verderfflycke ledichgangers heeft verdorven), in groter menichvuldicheyt vermeerdert zijnde, met vlytiger aendacht gespoort heeft gehadt na eenige bequame middelen, om metten minsten quetse ende meeste nut van desen lande, zulck geboefte spoedelick ende zeeckerlick te doen verminderen tot een veylighe ruste vanden lantsaten ende tot een merckelycken oirbaer van desen landen voorsz. Ga naar margenoot+Ga naar voetnoot1)Ende geleth hebbende na zyn slecht begryp uptenGa naar margenoot+ eynde alder straffingen, upten onvruchtbaren remedien, tot nochtoe gebruyct, ende mitsdien verstaendeGa naar margenoot+ die nootsaeckenheyt, van sulcken onnutte in een nutte remedie te veranderen.Ga naar margenoot+ Ooc mede geleth hebbende upten oorsaaken vandenGa naar margenoot+ aanwas der rabbauwen, namentlick onachtsaemheydt opten huyshoudingen der armen, derselver hope vanGa naar margenoot+ ongestraftheydt, mitsgaders kleyn ontsich voor eenenGa naar margenoot+ quaden voormiddagh, heeft willen alle zulcx, so hy cortste mochte stellen bij gescrifte, mit byvouginge van nut schynende remedien daer tegens, als eerst:Ga naar margenoot+ middelen, om te comen tot gewysse kennisse van alle stercke, arme ledichgangers, ooc, om alle denGa naar margenoot+ selven, inheymsche wesende, nutbaer werc te besorgen,Ga naar margenoot+ ende den wtheymschen uyt te houden, van gelycken mede eenige gerede ende oorbaerlycke straffingen der ledigen ende quaetdoende rabbauwen teGa naar margenoot+ weten: royen op galeyen opten veren hier te lande,Ga naar margenoot+ onnutte duynen inden schadelycken meeren of onnutteGa naar margenoot+ veenen te voeren, in besloten plaetsen op water endeGa naar margenoot+ broodt nutte hantwercken te leren ende plegen, ofte aen gemeenlants wercken met dijcken, heyen, diepen ende anders te arbeyden. Door welcke voorscreven middelen (of andere, diemen beter mach bedencken), wechgenomen zoude werden voort eerst de ledicheyt, aller quaetdoens oorsaicke, de hope van ongestraftheyt met het cleyn ontsich eender corter | |
[pagina 7]
| |
pijnen ende zoude mitsdien het geboefte grotelic minderen ende der landen ruste,Ga naar margenoot+ oirbaer ende veylicheydt wenschelick vermeerderen tot eere Godts, tot lofflick gerucht van tlandt van Hollandt ende tot welvaren van desselffs inwoonderen, zoe breder gesien mach werden inden gescrifte, bij desen overgelevert ende bedacht, alleenlyck tot dienst vanden lande. Versouckende de vertoonder niet anders, dan dat zulcx gelesen mach werden by U.E., off ten minsten bij eenige, daer toe by U.E. te committeren, op dat, zoe daer inne yet nuts mochte zyn, tselve met verbeteringe int werck zoude mogen komen. Ende en zal de vertoonder, alst maer gelesen ende by U.E. verstaen is geweest, in allen gevalle dese zijne goetwillige moeyten niet verloren reeckenen, al ende zoudet nergens anders toe dienen, dat tot een vermaninge aen U.E. van een spoedige ende ernstelicke bedenckinge, om in dese zoe wichtige als nodige zaicke eerstdaichs te voorsijen. | |
Discours onder verbeteringe vanden verstandigen.Wesende zoe leedich als vijant der leedicheyt, nam ick voor, de zelve mijnen vijant hinderlick te zijn, zoe in my zelve als in anderen, met nasporinge van middelen tot minderinghe vanden schadelycken leedichgangers dijenende, teghen den welcken veele placcaten met luttel vruchts gecondicht zijn geweest. Maer aenmerckende des tyts ongelegentheijt, welcke becommernissen in wichtiger zaken nijet en gedoocht yet (alwaert al goet gevonden), in desen vuyt te rechten ende daer bij, dat van mij, ongeleerde ende onversochte in burgerlyken zaken, qualyck yet gevonden zoude moeghen worden, twelck den geleerden lantregeerders, by raede der welcker de voorss. placcaten gemaeckt zijn, verborgen mach zijn geweest, zoude ick de penne vuijter handt geworpen hebben, ten waer zaecke mij daer beneven oock voorgecomen ware, dat een guede inventie nyet verlooren en is, al en werdt die ter stont nyet int wercke | |
[pagina 8]
| |
gebracht, ende dat de hooge van state de kennisse van veel zaecken moeten haelen vuijt slechte burgeren, dommestanden der zelver verstaende. Alsoe hebbe ick eenighe middelen, by mij ten eijnde voorss. bedacht zynde, wel willen stellen by gescrifte, ende dit te vrijmoedelijcker, overmits ick die noyt in eenigher placcaten en hebbe gevonden. Biddende allen verstandigen, dyese zijen zullen, de zelve met besnoijnge vant overtallige ende bijvoechse[l] vant nootruftige eer te willen verbeeteren, dan te verachten, als gescreven zijnde nijet vuijt verwaentheyt tot eyghen eere, maer vuijt goetherticheyt ten gemeenen besten, byden ghenen, die lijever nijet dan tot nyemants nut zoude leeven. Staet daeromme eerst te mercken, dat het eijnde alle derGa naar margenoot+ voorss. placcaten teghen den rabbauwen nijet en is geweest dodinge van veele menschen, maer minderinge vant geboefte, want het gheen minder doecht en is in doverheyt, immers meerder, oock lustiger ende prijselijcker werck, dondersaeten voor mesdaet te behoeden ende onschuldich te houden, dan den schuldigen te straffen. Oick zietmen openbaerlijck, dat het geboufte deurt executeren der voorss. placcaten wel bij meenichten gedoodt werdt, maer zoe luttel vermindert, dat den meenichvuldigen anwas van dat willige oncruijt oock ancxte maeckt, inden vroeden het goede coorn noch eens te verdrincken deur eenighen gelegentheijt van oproer, bij aldijen daer inne nijet wijselijck ende tijdelijck en werdt voorzijen, zoe dat metsdyen blijckt, dat de voorsz. placcaten zoe luttel gevoordert hebben tot minderinge vant tgeboefte, als olije int vuijr gegooten tot leschinge van brande. Off dit nu toe compt, deur dijen dat de middelen der voorsz. placcaten nijet en zijn geweest de rechte, dan off tzelve compt deur der officieren slapheyt, en staet hijer nijet te ondersoucken, maer is te sporen na doorsaken vanden grooten aenwas der rabbauwen. Deser houde ick onder meer anderen te wesen drie principale, teweten het leedich brassen der goedeloese menschen, hoope van ongestraftheyt ende cleyn ontsich voor eenen (zoot de boeven nomen) quaden voormiddaege. Voor waer nijet jegenstaende doverheyt zorchvuldelick hoortGa naar margenoot+ te letten opte huijshoudinge der schamele gemeente, zoe en geschyet dat gans nyet, des dselve qualijck op gevoet zijnde, haest geraect aent leedichgaen, tuijschen ende drinken ende | |
[pagina 9]
| |
zoe hen armoede zulcx nyet en vermach te onderhouden, moet het voetsel van zulck heur winneloos ende costeloos leeven gehaelt werden met quade middelen nae tghemeen seggen. Die nijet en windt, noch nijet en heeft
gestadelijck inde taveerne leeft
ende de waerdinne wel betaelt
wonder ist, waer hijt haelt!
Vuyt de verachtste van desen spruijten gesonde bedelaers ende vuijt den groothartichsten, dieven, geweldigers, knevelaers ende moorders. Want dese laetste, gerakende onder den rabbauwen, bemercken der zelver menichte groot ende de gestrafte van dyere weynich, als die zeltsaen gevangen werden overmits vreese, te weeten des lantmans, van aen coelen geleyt te worden, ende der officieren voort lanck verleg vanden costen. Ende maeckende alsoe hij zelve eenGa naar voetnoot1) hoopen van bedect te stelen ende roven te ontcomen, off gracelijck gestraft te worden, begeven zij hen tot quaet doen, om leedich ende gulsich te leeven. Maer genomen, henluyden tongeluck al mochte treffen van gevangen ende gedoodt te worden, zoe laeten zij hen beduncken een goetspelen gaen een gatslach waerdich te zijn, ende hijer inne philosopherende, verstaen zij, doch eens te moeten sterven van ziecten off anders; verkyesen eenen corten scherpen voor een lange quijnende doodt, meynende alsoe, dat dexecutie hen gracelycker handelt dan de nature zelfs ende achten heureGa naar margenoot+ periculen minder ende heure weelde meerder dan der landtsknechten, dije met pijnlijker armoede op schutgevaert ende zorchlijcke tochten loopen, om vijer stuvers daichs ende tsavonts den keel aff, zoomen zeyt. Mochten nu gevonden werden bequame middelen tot wechneminge der voorsz. drie oorsaecken vanden aenwas des geboefts, zoe waer verminderinge der zelver te verhoopen. Ende zoude (mijns bedunckens) tot wechneminge vanden eerste ende hooft oirzaicke der voorsz. drie grootelijck voirderen, het onderhoudt van dese off deser gelijcke ordonnantien inden steden ende dorpen. Teweten, dat dofficier metten schepenen alle weeke een dach onleedich zouden wesen, omme den homans vanden ge- | |
[pagina 10]
| |
buyrten, deen voor ende dander nae, onder eede aff te vragen wel scherpelick, wat luyden in heure gebuijrten woenen off thuijs leggen, die gheen renten nochte goederen hebben, dagelycxs leedich gaen teeren, drincken off spelen, twelck ongetwyfelt zoedanich volck zoude melden, omme gestraft te moegen werden. Ende omme der quaetdoenders hoope van ongestraftheyt te benemen, waer van noode te vinden zoedanigen executie opt geboufte, den doodt nyet verschult hebbende, dat zij als wraeck-gierige boedels den lantman, dijese gevangen hadde, terstont nijet weder opten halse en quamen, zoe nu gevalt nae gheesselinge ende bannissementen, daer mede des landtmans ancxte van henluyden te vangen wech genomen mochte worden. Item corter, gereeder ende gewisser executie dan nu valt dicmael overmits scrupule vande schepenen, verstaende (nijetGa naar margenoot+ geheel tonrecht), dat de schaemte, eens verlooren zijnde, de gesonde bedelaers ende dijefkens, nijet heel ongeneselijck wesende, voorts onder de scelmen ende eyntlijck aenden galge gebannen worden, waer deur de traecheyt vanden officieren, als meer gheen lanck verschiet van penningen vresende, oock wech genomen zoude worden. Ten laetsten schijnt jeghen tcleijn ontsich der doodt schuldigen van noode te zijn eenige straffe, bitterder wesende dan de doodt zelve, daeraff dexempelen oock bereyt ende veele tot allen plaetsen voor oogen mochten zijn, omme zoo deur bewijs vande strenge ende onverbiddelijcke straffinge der misdadigen van quaedt doen aff te scricken. De middelen, dyenende tot meldinge vanden leedich gaende brassers, is voor gehoort. Nu wil ick aen de manijere van straffe, voor de zelve bequaem zynde ende oock aende manijere, omme der quaetdoenders hoope van ongestraftheyt, insgelijcxs henluijden cleyn ontsich, wech te nemen, vande welcke ick hyer wil stellen vyere ende daermede alleen aenwijsinge doen, omme meer andere ende beeter middelen nae gelegentheijt vande lantschappen voorder te bedencken. Deerste is, datmen zoude doen maecken roeijschepen van groote ende menichte van rijemen, nae gelegentheyt vanden veeren van Amsterdamme ende Dordrecht op verscheyden plaetsen leggende, ende dit licht oock, styff, alleen om menschen te voeren, ten halven met een aff scutsele tusschen den royersGa naar margenoot+ ende reysenaers, zoe dat nijemant vreemts zoude moeghen coemen byden roeijers, die op heure bancken vast geketent zouden | |
[pagina 11]
| |
zitten, onder tgebodt van eenen strenghen patroon, met een of meer bengelmeesters naer groote vanden schepen ende menichte der roeijers, welcker spijse moste zijn broot ende henluyden drancke water. Hierop zouden gebannen worden voor een jaer zes, thien off hondert nae schult ende der zaecken gelegentheyt alle gesonde bedelaers, dijeven, geweldigers, knevelaers ende andere quaetdoenders, zonder te vergeeten wijvesmijters, onnutte dronckers, dagelijcxe overspeelders, tuijschers, deurbrengers ende kinderen, heuren ouders lastich zijnde ofte weder spannich, welcker cost men daerop zoude moeghen copen, omme te roeijen ende alzoe dese roeijschepen gebruijcken inde plaetze van kerckers, dolhuyskens ende casteelen. Maer off yemant in dese nijeuwicheyt (zoe meest alle nyeuwicheyt zwaricheyt inne brengt) zwaricheyt wilde maecken vande cost aenden schepen, vanden hindere der schippers ende schuijters ende van qualyck patronen te vinden, onbermhertich genoech hijer toe wesende, Die zal haest vernoucht zijn met het onwaerdelick proffyt, dat zynen Majesteit genijeten zoude vuijt de verpachtinge ofte bedijeninge der voorss. veren. Ick zwijge de minderinge vanden costen der justitieren, nu vallende zoe int lanck leggen als int executeren der gevangenen. Item, dat luttel schijppers hen generen met menschen vracht, oock luttel schuyteboeven zijn, die deur heur dagelycxs gewelt aen den reysenden manGa naar margenoot+ nyet wel verschult en hebben het roeijen opten voorss. schepen. Ende indien de bootsluyden van Hollandt ende Zeelant gheen luyden, fel genoech, vuijt en conden leveren, om patroonen te wesen, dat de wreede natie vande Engelschen ofte oock Spangaerden ende Italianen lichtelyck weijnich patronen, daer toe behouftich, vuyt leveren zouden. De tweede middel is, datmen tgeboufte landt zoude doen maecken vanden duynen ende meeren, twelck nyet commerlyck en schynt, alsmen de boeven met ketens off bouten aen den anderen gevetert tlandt dede werpen in ende weder vuijt den schuijten ten opsien vanden toe sienders vande werckende rabbauwen, zoe inden meeren ende veenen als aenden duijnen, te bestellen tot bengelmeesters vanden boeven ende regeerders vande affkarringe ende toemaeckinge van lant, welck geboefte drooch broot eeten, water drincken ende up drooch stroij slaepen zoude in een groote beslooten plaetse, daer toe te maecken ter plaetsen naestgelegen, daer de lancdurichste karringe zoude vallen. | |
[pagina 12]
| |
De derde middel is, dat int midden van elck lantschap gebout zoude worden een groote stercke vangennisse met meenichte van hutkens, ende een ruijme plaetse int midden, daermen elck een ambacht connende zoude leveren tstoff, om yet wercx te maecken, zonder hen broot te geven hij en leverde een maetelijck dachwerck gemaict, maer die gheen ambacht en conden zoude geleerdt werden nette breyden, speldemaken, spinnen ende andere dijergelycke nutte ende onconstige ambachten, omme werck te leveren als vooren off te vasten. Ga naar margenoot+Ende de vijerde middel is, datmen bouwen mochte binnen elcke steede een gevanckenisse, bequaem voort geboefte, zoe van binnen de steede als van domleggende dorpen, ende tzelve geboefte in manieren voorsz. heure ambachten doen pleghen, diemen, bij tween aenden anderen vast gecloncken zijnde, gebruycken zoude moeghen zoe aender steeden als aen gemeenlants wercken, in heijen, dijcken, delven, dijepen van grachten ende dyergelycken arbeyt. Ende omme in allen gevalle den vuijtbreeck ofte wechlopinge vant voorsz. gebouft te voorhoeden, zouden alle dootschuldige boeven gemerct werden int aensichte off met eenich brantteecken, off met opsplittinge der noesgaten, zulcxs dat zijluyden, al ontcomende, eeuwige ballingen mosten blijven, ofte als vluchtige ende verdoemde slaven tot allen plaetsen byden officieren zonder oordel gehangen zouden worden, maer anderen, den doodt nijet verschult hebbende, mochten voor henluyden vuijtbrake gestraft werden met dubbeleeringe vanden tyt heurder gevanckenissen. Voor waer cooptmen in Spangien onconstige slaven voor hondert off twee hondert gulden tstuck, de rabbauwen deser landen, veel al een ambacht connende, zijn oock gelt waerdich ende beeter den dooden, dats tot nyet maken, te meer, zoe hyer te lande zoe wel werck is te vinden voor henluyden, ende en schynt hyer nijet te ontbreken, dan de maniere ende const, om tgebouft recht te gebruycken, die zeker nyet zwaer om leeren en is noch zeltsaem. Ga naar margenoot+Ende en is daeromme nyet ongeraeden, dat wy in desen eens bestonden nae te volgen onsen oude voorvaeders, de welcke, (zoe Plutarchus zeyt), hen eerst vernoecht hebbende met hen zelve te vrijen ende veyligen vant schadelicke wilde gedijerte, deurt schyeten ende dooden der zelver, metter tyt verstandiger zijn geworden, lerende de zelve wilde beesten oock betemmen ende tot henluyden oirbairlycken dienste gebruijcken. | |
[pagina 13]
| |
Zeker den dienst ende oirbaer, dyemen vuyt het gesonde geboufte zoude moeghen trecken, en zoude nijet cleijn wesen, waert datmense leerde gebruijcken, omme deurt roeijen den wech vanden reijsenden man in alle weeder ende wint snellijck ende veylichlijck te voorderen. Item, omme van den onnutte, jaa landt verstuvenden duijnen, ook vanden landt verslinnenden meeren, nyet alleen het goede lant te beschermen, maer oock zelve goet lant (dat in Hollant gebrec is) te maecken. Item, omme van verdervers ende onnutte verteerders oirbaerlycke winners, met vermeringe vanden nootlycken hantwercken, te maeken. Ende omme tgemeen lant, oock den steeden, arbeijtsluyden genoech te leveren, die eenen halven stuver daechs verterende, vijff off zes stuvers met arbeyden zouden verdienen. Welck proffyt, hoe wel het boeven maten nut is, nijet en is te gelijcken byden grooten oirbaer, tgemeenlant te verwachten staende, alleenlyck deur minderinge vant voorsz. geboufte, die hier deur vallen zoude, want men zoude de voorsz. leedichgangers ende onnutte wespen kennen, ende zoe tot nut moeghen gebruijcken. Ende zoude dese executien vallen gereet, oncostelyck ende buyten scrupule, daer deur der officieren traecheyt benomen zoude worden. Ende zouden boven dijen oock zoeGa naar margenoot+ zeecker zijn, dat het geboefte alsoe een wyele opten roeijschepen, in vangenisse ende gebannen zijnde, ende nijet op des lantmans hals, den lantman nyet haest weder toecoemen en zouden, des de lantman oock nijet scromen en zoude, tgeboufte byden halse te nemen. Ende hijer deur schijnt de hoope van ongestraftheyt genoech verlooren, want zoe de leedichgangers gewislijck op gegreepen zouden worden, zoe wel opt lant als inden steeden, waer zouden zij veylich moeghen blijven. Oock meede zoude aenden eeuwigen gevangens zoedanigen pijnlijcken, jammerlijcken ende ellendigen slavernije tot allen tijden over all bij elck gesijen worden, dat zulcken onetijntlijckenGa naar voetnoot1) verdrijet vant geboefte al verde boven thien quade voormiddagen geducht gevreest ende ontsien zoude worden. Ende dit ist derde voetsele vanden aenwas des geboefts, twelck met dander twee alsoe wech genomen zoude worden, datmen verhoopen mochte, onlancxs vuijt andere landen (zoe | |
[pagina 14]
| |
nu de Spangaers doen) het geboefte tot onderhout vande roeijschepen ofte ghemeen wercken voorsz. te moeten haelen, off bij gebreecke der zelver naerstige winnebroots daer toe te huijren, ende dat bij faute vant inlantsche geboefte, dwelck dese landen (nijet anders dan de duijvel teruijs) mijden ende vlijeden zoude. Dan zoude de lantman opt platte lant voor den knevelaers zoe veijlich zijn, als nu de burger inden beslooten steeden.Ga naar margenoot+ De reijsende man zoude zoe luttel opten weghen, als nu inden kercken voor straetschenders beducht wesen. De schamele luyden zouden vuijt vresen vant voorsz. roeijen, de leedicheyt, het drincken ende tuijschen vermijdende, hem met eerlijcken arbeyt generen. De weederspannige kinderen zouden deur ontsich vande roeijschepen heuren ouders ontsien, eeren ende gehoorsamen. De wyvesmijters, hoereerders ende deurbrengers zouden wt ancxte vanden rijemen te moeten handelen, een vreedtsaem cuijsch ende maetelijck leeven leyden. Ende de quaetdoenders zouden met vermering vanden goeden grootelick verminderen, afnemen ende verdwijnen. Wat canmen godlijckers, eerlijckers ende oorbaerlijckers nyet voor eenen mensche, huijsgesindt ofte stadt, maer voor steeden ende landen wenschen, dat zeeckerder ende lichtelijcker vercregen mach werden? Dat zij hijer mede genoech, alleen voor een ruijdtbewerp, omme bij verstandigen bat naegedacht te werden.
Begonnen ende voleyndt inden Haege opten voorpoorte opten XXIVen Octobris LXVII.
(In dorso:) Scadelicke Leechgangers Ende gesonde Troggelaers Nuo Xo |
|