Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44
(1925)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 276]
| |
Bredero voor den vakman.In zijn bovenstaand artikel beklaagt de heer Verdenius zich, ‘dat onder al de uitgaven, die we nu van den Sp. Brab. bezitten, er geen is die de vakman alles geeft, wat hij redelikerwijze mag verlangen ...; dat had nu toch wel zonder al te veel moeite anders gekund’. M.i. stelt hij daarmee de kwestie in tweeërlei opzicht verkeerd. Ten eerste vereenzelvigt hij den vakman zonder meer met dien specialen, die Bredero's taal wenscht te bestudeeren, m.a.w. hij schuift den aesthetischen criticus terzijde; en ten tweede had hij geen verwijt (hoe zacht ook) moeten richten tot de verschillende uitgevers, die nu eenmaal een ander publiek op het oog hadden, maar zich moeten beklagen dat nog niet iemand die de taalkundige beschouwing vooropstelt, zich aan een uitgaaf gewaagd heeft. Wat tekst en varianten betreft, lijkt zulk een uitgaaf mij niet buitengewoon noodig: de enkelen die (zooals zeer gewenscht is) Bredero's taal nader gaan bestudeeren, zullen toch de oude uitgaven willen raadplegen en kunnen daarover zonder veel moeite de beschikking krijgen. Voor den Brabander is zij mogelijk, al zou er aardig wat geld bij moeten, voor den heelen Bredero niet. De deprimeerende en voor het gehalte schadelijke traagheid, waarmee mijn uitgaaf verschijnt, toont duidelijk hoe moeilijk het is, zelfs een uitgaaf voor het ‘groote’ publiek voortgang te doen hebben. Niet dat ik er liever een als de heer V. bedoelt zou hebben gegeven. Integendeel, indien niet het besef dat mijn editie van Bredero's werken een andere voorloopig uitsluit mij zekere verplichtingen had opgelegd, zou ik de varianten geheel terzijde hebben gelaten. Bij de uitgave van een dichter om de schoonheid van zijn werk, blijve het apparaat tot het strict noodige beperkt. Ik ben echter zoover gegaan dat ook de | |
[pagina 277]
| |
vakkundig-critische lezer vindt wat hij noodig heeftGa naar voetnoot1) - niet ieder die speciale studie voorheeft. Uit hoe geheel ander oogpunt dan ik de heer V. den tekst beziet, blijkt wel uit zijn opmerking over de vervanging van gy door jy in H. Voor de geschiedenis van de aanspreekvormen heeft deze misschien belang - misschien, want ik zou niet graag op de spelling gy een gevolgtrekking bouwen omtrent hetgeen Br. inderdaad gezegd of geschreven heeft. Maar voor de kennis van Bredero is zij zonder eenig belang, want afwijkende lezingen van H zijn eenvoudig veranderingen van een jongeren tijdgenoot. Varianten uit H. zijn misleidend, strict genomen komt alleen B in aanmerking. Wat de i's voor j's betreft: juist omdat een vorm oochies in het Amsterdamsch van de 17de eeuw zeer goed denkbaar is, mocht oogies niet blijven staanGa naar voetnoot2). Het rijmt (Stomme Ridder 892) op hooghjes en wordt onmiddellijk voorafgegaan door ooghjens. Het is dus duidelijk dat oogjes bedoeld wordt, trouwens Br. gebruikt nergens verkleinwoorden op -ie. Ik kan den heer V. niet genoeg waarschuwen voor gevolgtrekkingen gegrond op de spelling van woorden bij Br. Wie let op de talrijke volkomen onnoodige assonances in het rijm (bijv. hart-smert en een andere keer hert-smart), wie let op het doorloopend verschil in spelling van bijna ieder woord tusschen druk A en den naar een hs. herzienen druk E van den St. Ridder weet, hoe willekeurig de spelling is. Heeft Br. zijn oog over de proeven laten gaan, dan op zeer onverschillige wijze. De vorm kenne voor (ik) ken je staat niet geheel gelijk met de plaatsen uit W.D. Hooft, waar je eerste naamval en dus de inclinatie veel sterker is. Zoolang er niet meer dergelijke vormen bij Br. zelf worden aangewezen, hecht ik aan deze lezing die alleen in A met zijn vele drukfouten voor- | |
[pagina 278]
| |
komt, geen waarde. Stellig gaat de heer V. te ver als hij er opzet achter zoekt dat de drie verkleinwoorden op -gen juist aan Andries en Geraart in den mond worden gelegd. Geen van beiden spreekt in doorslag antieker dan anderen, noch behooren ze tot een oudere generatie dan Jan Knol, Thomas of Byateris. A blijf ik voor den oudsten druk houden: het ligt veel meer voor de hand, dat het voorwerk eerst in een tweeden druk werd toegevoegd, dan dat het in een tweeden weggelaten, in een derden weer opgenomen zou zijn. Dat Br. in B. zegt ‘Daerover hebben wy besloten dat wy hem int licht wilden laten gaan’, een rechtvaardiging van het laten drukken, zegt volstrekt niet dat hij nog niet gedrukt was. Trouwens het voorwerk kan voor den eersten druk te laat zijn gekomen. Onder de aanteekeningen van den heer V. is veel van groote waarde, maar ook veel zeer problematisch. Zoo kan ik (naar aanleiding van r. 1083) niet inzien, dat Bernagie, omdat hij Br. verhaspelt, als een autoriteit ten opzichte van de exegese beschouwd moet worden. Dat minnelijk bij trouwen zou hooren, acht ik geheel onaannemelijk. Misschien kom ik op deze plaats nog wel eens terug. R. 1303. Daar B groote en niet grooter heeft, kan deze lezing nooit een argument vormen voor de verklaring van meerder, die de heer V. voorstaat. Deze verklaring kan ik niet aanvaarden: de bedoeling is niet, dat er nu slechts middelmatig-groote heeren diefleiders zijn, maar dat men er zoo weinig van hoort (sc. nooit), dat groote heeren enz. R. 1477. Het hier besproken gebruik van een ander, hoor ik om zoo te zeggen dagelijks in mijn naaste omgeving en het kan me dan ook niet bevreemden dat niemand er op gewezen heeft. Maar wat mijn eigen uitgave betreft komt er bij, dat ik mij van alle opmerkingen over taalgebruik naar aanleiding van Br. principieel heb onthouden.
j.a.n. knuttel. |
|