Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44
(1925)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 279]
| |
Nog een en ander over Bredero's Spaenschen Brabander.Het voorgaande opstel van Dr. Verdenius geeft ook mij aanleiding tot eenige opmerkingen; waaraan ik, nu deze gelegenheid zich voordoet, gaarne een kleine reeks min of meer uitgewerkte aanteekeningen vastknoop op enkele plaatsen uit sommige gedeelten van het spel. Vooraf wil ik in 't algemeen, evenals Dr. Knuttel, waarschuwen tegen eene overschatting der waarde van varianten der verschillende drukken en in 't algemeen der spelling van B.'s werken. Verreweg de meeste drukken zijn immers na zijn dood verschenen, overgelaten aan de meer of minder goede zorgen der drukkers-uitgevers, vooral van Van der Plasse(n), wiens piëteit - o.a. blijkens meer dan één der boven- en onderstaande aanteekeningen - al niet grooter was dan die van de meeste zijner confraters, hem althans geene philologische acribie tot plicht gesteld zal hebben. Een deugd trouwens, ook bij de toenmalige (classieke) philologen, naar ik meen, nog vrij schaarsch! En Gerbrand Adriaensen, de ‘geniale straatjongen’, zooals ik hem eens heb hooren noemen, zou hij de proeven der bij zijn leven verschenen drukken zelf met angstvallige zorg hebben nagezien? Mij dunkt, zoowel hetgeen wij van zijn persoon weten als de oneenparigheid niet alleen in de spelling, maar ook in de taalklanken en -vormen zijner werken geven ons recht en reden tot ernstigen twijfel aan de ‘secundae curae’, door hem aan het drukken, en allicht ook aan het in letters weergeven dier klanken en vormen besteed. Zeker had deze ‘slechte Amsterdammer’ zijne taal lief, dat ‘mal Hollantsch’, vooral ‘dat van elck der naaghebuur-Steden be- | |
[pagina 280]
| |
gheckte Amsterdams’Ga naar voetnoot1), dat hij stellig van kindsbeen af zelf gesproken en door en door gekend heeft; daarnaast kende hij zeker ook wel, eenigermate, ‘mier als een dosijn’ Noord- en Zuidhollandsche streektalen, op welker kennis hij den kok Lecker-beetje laat pochenGa naar voetnoot2); en de zoo sterk afwijkende, breede en zware klanken, de grillige vormen en de vreemde woorden van de taal der talrijke Brabantsche inkomelingen, die hem zoo wonderlijk, potsierlijk in de ooren klonken, heeft hij zeker wel oplettend waargenomen. Al die bonte schakeeringen eener rijke, ‘smeuige’ volkstaal heeft hij met kennelijk welgevallen, met innig genot gehanteerd en neergeschreven. Ja de ervaring had hem zelfs reeds de vele bezwaren leeren beseffen van een juist, nauwkeurig weergeven, met het gewone alphabet, van alle klanken der volkstaal: ‘der Boeren ommegang ..., welcker boertighe treckjes sy (B.'s liederen) op het levendigste na spelen en spreken sullen, indien ghy haar niet steurt noch en verkort in haer eygenschap van uytspraac: de oude Aemsteldamsche en Waterlandsche Taal hebben sy so naghekomen als haar onse (doch te luttel) letteren toelieten’Ga naar voetnoot3). Maar toch, in weerwil dezer vooral in dien tijd opmerkelijke liefde voor de volkstaal, geloof ik dat Bredero van eene angstvallige zorg voor een volkomen juist en eenparig, zich zelf steeds gelijkblijvend neerschrijven, zooals wij dat nu kennen en van literaire kunstenaars zoowel als van wetenschappelijke streektaalbeoefenaars verwachten, verre verwijderd is gebleven, ja er nauwelijks begrip van gehad heeft. Zoo althans denken ook KollewijnGa naar voetnoot4), De VooysGa naar voetnoot5) en SmoutGa naar voetnoot6) er over. - En wat de | |
[pagina 281]
| |
eigenlijke spelling van het gewone, algemeene Nederlandsch betreft, mogen wij toch ook zeker gissen dat Bredero met de toen opkomende ‘spraakkunstenaars’ wel één van zin is geweest in ijver voor het ‘schuimen’ en ‘bouwen’ der oude, schoone Nederlandsche taal, maar voor hen verre heeft ondergedaan in warme belangstelling en nauwlettende bezorgdheid voor de juiste en gelijkmatige schrijfwijze van klanken en vormen. Mij dunkt, hij zal die geleerde heeren met eerbiedige belangstelling uit de verte aan het werk hebben gezien ... en gelaten; hij was er de man niet naar om, als later Hooft en Vondel, in ‘letterkunstige samenkomsten’ zich heel druk te maken over vraagstukken van spelling of een eenparig gebruik van zekere taalvormen, hetzij in de algemeene schrijftaal, hetzij in de volkstaal; hij verlustigde zich in den rijken, weelderigen taalschat van zijn eigen moedertaal, ging daarin ‘in grasduynen’, schepte daaruit met volle handen; maar consequentie in 't schrijven?! Ik wil hiermede alleen maar eenigen twijfel opperen aan de bewijskracht van wellicht toevallige oneenparigheden in de spelling en de taalvormen van dezelfde of verschillende drukken van B.'s werken, waaruit licht te vèr strekkende gevolgen kunnen worden getrokkenGa naar voetnoot1). Dr. V.' voor 't overige belangrijke opmerkingen en gissingen omtrent aanspreek- en verkleinvormen laat ik voorshands onbesproken. In 't volgende geef ik nu, naar de volgorde der verzen, mijne eigene aanteekeningen, te zamen met mijne opmerkingen bij de aanteekeningen van Dr. Verdenius of die der uitgaven van Moltzer (M.), Nauta (N.), Terwey-De Vooys3 (V.), Prinsen (P.) en Knuttel (K.)Ga naar voetnoot2). Vooraf echter een en ander over de ‘Namen der spelende ghesellen’, de ‘personagien’ van het spelGa naar voetnoot3). ‘Jan Knol, Andries Pels, Thomas Treck’ heeten ‘Patriotten’. | |
[pagina 282]
| |
Over de beteekenis dezer benaming op deze plaats is men 't niet geheel en al eens. K. verklaart alleen: ‘burgers’; V.: ‘benaming voor een oud Amsterdamsch burger’, met aanhaling van vs. 1958 (waar notaris Johannes Pilorus Gierige Geraart aanspreekt met ‘wel, ouwe Patriot, wel, Patroon, bon jours’), R. Visscher's Brabb. 94 (Quicken VII 19, waar het in woordspelende tegenstelling met ‘uw Pater Jotto’ = overlander, knoet, poep, mof gebruikt wordt), J. van Hout (Prinsen, J.v.H. 190), en eindelijk Langendijk IV 250 (Sp. d. Vaderl. Koopl. I 3, waar geringschattend van ‘oude patriotten’ gesproken wordt). Aan deze plaatsen kunnen nu nog de volgende toegevoegd worden: Visscher, Brabb. 94 (Quicken VII 20, waar ‘Hans ... uyt Westphalen’ zich zelf, in tegenstelling met de ‘oude Burgers’, die hij voor ‘verraders of sot’ scheldt, ‘een goet oprecht Patriot’ noemt); a.w. 110 (Rommelsoo I 38 (oudere ed. 39), 3: ‘den rechten Patriot’, in tegenstelling met ‘vreemde Bedelaers’)Ga naar voetnoot1); de bekende laatste woorden van Oldenbarnevelt (‘als een goet Patriot’); Hooft, Br. I 70, waar deze zekeren Weesper burger aan Oldenbarnevelt aanbeveelt op grond o.a. van zijn dienst in de Weesper schepenbank, ‘van welcken last ... hem de geringheit sijner middelen ende huisgesin van seven kinderen wel behoort hadden te verschoonen, ten waere de scaersheit geweest van goede Patriotten sijns gelijcke’. Eindelijk - een plaats, die hier zeer wel te pas komt, omdat er ook, evenals in den Sp. Br., sprake is van oud-Amsterdamsche burgers uit den tijd der ‘satisfactie’ en ‘alteratie’ - C. Pz. Hooft's onlangs uitgegeven Memorien en Adviezen II 216, waar deze vermeldt hoe hem in 1578, ‘zes of zeven maenden nae de reductie deser stede’, toen hij op 't stadhuis wilde trouwen, door Commissarissen tot de huwelijksche zaken werd toegevoegd: ‘Ghij zijdt een oudt patriot, dye mede lange tydt buyten tslandts hebt geswurven, ten zoude nyet wel passen, dat ghij niet in | |
[pagina 283]
| |
de kerck soudet trouwen’Ga naar voetnoot1). Mij dunkt, uit al deze (en de in het Ned. Wdb. aangehaalde) plaatsen, vooral uit de laatste, blijkt duidelijk dat (goede, oude, (op)rechte) patriotten, eig. in 't algemeen: ‘patriae amans’ (Kil.), vaderlander, en dus aanvankelijk, tijdens den opstand, in tegenstelling met Spaanschgezinden, ‘glippers’ enz. gebezigd, later allengs in 't bijzonder gebruikt werd als benaming der van ouder tot ouder in eene stad - hier Amsterdam - thuishoorende ingezetenen, der ‘oude geuzen’, ‘die nog met den Prins over de Maas’ of die om den geloove ‘balling slands geweest waren’, en als zoodanig in achting en eere stonden; vooral in tegenstelling met de talrijke inkomelingen, zoowel uit het Zuiden: Brabant en Vlaanderen, als uit het Oosten: de ‘Overlanders’ en ‘Oosterlingen, de ‘knoeten, poepen, moffen’, uit de noord- of zuidoostelijke (Duitsche) grensstreken of wel uit de daarmede nog over één kam geschoren ‘Nederlandsche’ gewesten Drente en Twente enz. Deze tegenstelling tusschen de oudingezetene, Amsterdamsche burgerij - meerendeels nog ‘slecht en recht’ van leefwijze, tegen de uiterlijk meer beschaafde Brabanders met zekeren stillen nijd op-, daarentegen op de plompe Oosterlingen minachtend neerziende, en op beide groepen naijverig - en die inkomelingen uit Zuid en Oost is een factor in Bredero's spel, welks beteekenis mij toeschijnt niet altijd op zijn volle waarde geschat te zijn, en ook in het Ned. Wdb., op Patriot, niet geheel zijn eisch te hebben gekregen. Dat deze tegenstelling omstreeks 1570 (wanneer het stuk, naar andere gegevens, heet te spelen) niet, maar zeer wel in 1618 past, toen het stuk vertoond en gedrukt werd, is een der vele krasse anachronismen, waarover B. zich het hoofd niet heeft gebroken. Het is echter met het woord patriot gegaan als met zoovele andere benamingen van personen van oorspronkelijk nauwer bepaalde beteekenis, als b.v. kerel, vent, gast, bors(t), lans(t), | |
[pagina 284]
| |
fijnman, patroon, gezel, gilde, lagenoot, maat, spits, gevader, vaar, broêr, fr. compagnon, compère, die uit een meer bijzondere in een meer algemeene, of uit een betrekkelijke in een volstrekte benaming zijn overgegaan; het is een min of meer gemeenzameGa naar voetnoot1) aanspreekvorm geworden voor een manspersoon (al dan niet uit de oude burgerij) van zekeren leeftijd en achtbaarheid. Zoo staat dan vs. 1958 ouwe Patriot gelijk met Patroon, als aanspreekvorm voor den ouden Geraart. En zoo is 't ook te begrijpen dat deze drie ‘patriotten’ uit de ‘Namen der spelende Ghesellen’ in den InhoudtGa naar voetnoot2) eerst worden aangeduid - en door N. ook verklaard - als ‘drie ouwe Klouwers’, zooveel als: oude kerelsGa naar voetnoot3) (= oude kluivers?), en later als ‘de drie koele troevers’ (een dergelijke benaming), die intusschen ‘met haer slechte manieren, spraack en kleedinge de oprechte slechtheyt der Amstelredammers, en de tijdt, namentlijck de sterfte over meer dan veertigh jaren (bewijsen)’. Deze drie ‘Patriotten’ zijn voornamelijk typen van oude praatvaârs (doch ook wel kletskousen en lastertongen!). Tegen die karakteristiek der drie ‘Patriotten’ als ‘oud-Amsterdamsche burgers’ heeft trouwens P., in zijne aant. op de ‘Namen d. sp. g.’ het inderdaad gewichtige bezwaar aangevoerd, ‘dat twee van de drie vreemdelingen zijn, die hun geluk in A. komen beproeven’. Ter toetsing van dit bezwaar is het noodig hun optreden en hunne gesprekken na te gaan in de twee eenige tooneelen, waarin zij spreken of besproken worden, twee uit de bonte reeks van voortreffelijke, maar geheel op zich zelf, buiten verband met de rest van het stuk staande tafereelen, die B. tot één ‘spel’, met den Spaenschen Brabander als titelheld, heeft willen aaneensnoeren en samenvatten. | |
[pagina 285]
| |
In 't eerste tooneel (306-453) komen ‘Jan Knol, Andries en Thomas’ op: eigenlijk, naar de toenmalige tooneeltermen, eer een ‘bycomst’ dan een ‘uytcomst’; want ‘Floris Harmensz, Hondtslager van de Kerck’ - in 't vorige tooneel door ‘de twee IonghensGa naar voetnoot1)’ begroet, en ook als spreker aangeduid, met den schimpnaam ‘A(a)uwe(n)’Ga naar voetnoot2) - blijft, als vierde man, op het tooneel. Van hem vernemen de drie ‘Patriotten’ het nieuws van den dag en de stad: wie er alzoo, van rijken en armen, in de laatste dagen aan de pest zijn gestorven (306-44) enz.; maar weldra wordt het een twistgesprek, o.a. over de vele bankroetiers, waarbij zij elkaar niet sparen (345-79) en ook Floris Harmensz. zijn duit in 't zakje legt (353-4); eindelijk licht deze laatste de doopceêl van al de babbelzieke ‘kackebeyen’, maar ook van de ‘ouwe mannetjes’ uit de stad, van wie hij allerlei grappen en grollen weet te vertellen (380-453). In het tweede tooneel (1006-1229), blijkbaar als weêrga van het vorige bedoeld, waarin dus zeker wel weer dezelfde drieGa naar voetnoot3) ‘Patriotten’ moeten optreden, althans door ons verwacht worden, is weer de eerste vraag: ‘wat roester?’ (is er gaande, aan de hand) ‘wat nieuws?’ En weer wordt het een kijfpartij: ‘de drie koele troevers’ (oude mannen) ‘verwijten elck ander hare feylen’ (Inhoudt); waarna wederom, ditmaal door AndriesGa naar voetnoot4), het ‘gemengd nieuws’, vooral de chronique scan- | |
[pagina 286]
| |
daleuse van de stad in kleuren en geuren wordt opgehaald (1091-1229). Nu dunkt 't ons echter zonderling dat, naar alle door mij geraadpleegde editiesGa naar voetnoot1), van de in het eerste tooneel genoemde ‘Patriotten’ hier alleen ‘Jan (Knol)’ en ‘Andries’ als sprekers genoemd worden; Thomas, over wien trouwens in het eerste tooneel ook al weinig gezegd isGa naar voetnoot2), ontbreekt hier geheel op 't appèl, schijnt vervangen door den hondenslager der kerk (die in het vorige tooneel ook een levendig aandeel aan het gesprek heeft genomen, maar toch niet tot het drietal Patriotten behoort), Floris Harmensz., thans HarmenGa naar voetnoot3) geheeten. Verdenius heeft, boven, blz. 262, hierop reeds gewezen, alsmede op de varietas lectionum in 1111 ABD: Steven (een gansch nieuwe naam!) × H: Andries, overeenkomstig 1140; ik voeg hierbij dat ook E hier Steven, daarentegen G reeds Andries heeft. In enkele andere door mij vergeleken plaatsen vond ik dezelfde tegenstelling: 404 ABE: Floris hermansz. × GHJ: Floris Harmensz; 1943 ABE: Byateris × GHJ: Iut; 2005 ABE: Schout × GHJ: Geeraert; in de beide laatstgenoemde gevallen is de naam van den nieuwen spreker in ABE blijkbaar uitgevallen, in GHJ te recht hersteld. Dit schijnt er toch wel op te wijzen, dat Van der Plasse zijn | |
[pagina 287]
| |
druk van 1633 (G) althans op deze punten, en dus allicht ook doorloopend, zelf heeft nagezien of laten nazien, ten einde den tekst van al te hinderlijk gebleken drukfoutenGa naar voetnoot1) te zuiveren; welke gezuiverde tekst dan in de gezamenlijke editie van 1638 (en volgende?) is overgegaan. Blijkt deze correctie van G inderdaad doorloopend geschied, dan heeft deze editie dus een bijzondere beteekenis en waarde. Moeten wij hieruit dus afleiden dat wij wel boven 1111 enz. (tegen de oudste drukken), iplv. Steven, Andries, maar niet (tegen alle drukken, immers ook GH) boven 1012 enz., iplv. Harmen, Thomas mogen lezen? Of mogen wij op eigen houtje verder gaan en uit de waarschijnlijk toch wel bedoelde symmetrie tusschen de beide samenspraken het recht putten ook aan Thomas zijn aandeel in de tweede te hergeven en dus zijn naam in de plaats van Harmen te stellen?Ga naar voetnoot2) Deze slordigheden zijn lang niet de eenige van dien aard, gelijk nog enkele voorbeelden mogen aantoonen. Het tegenbeeld der drie ‘Patriotten’ vormen de drie ‘Spinsters’ (toch zeker reeds, evenals in het Engelsch, op te vatten als: oude ongehuwde vrouwen). In de ‘Namen’, en ook in het eerste tooneel waarin zij optreden (1252-1377), heeten zij ‘Trijn Snaps, Els Kals, Iut Ians’ (de tweede in 1323 ‘Elsjen Kaacks’!). Maar in het tweede tooneel (1880-1943) treden er, volgens het bovenschrift (ditmaal naar alle bovengenoemde edd.) slechts twee op: no. 2, ‘Els Kals’, en eene andere, met den voornaam van no. 1 en den vadersnaam van no. 3, dus ‘Trijn Ians’; waardoor deze laatste eerzame ‘spinster’ nu vereenzelvigd, althans op compromittante wijze gelijknamig wordt met ... een der twee ‘Snollen’ in dit spel, immers ‘Trijn Jans’Ga naar voetnoot3) en ‘Bleecke An’ | |
[pagina 288]
| |
geheeten! Bedoeld is kennelijk no. 1, Trijn Snaps, die dan na vs. 1900 ‘binnen’ (af) gaat, waarna no. 3, Iut (Ians), te gelijk met Geraart en Byateris, ‘uyt’ (op) komt en 1943 deze laatste noodigt (met haar, in haar huis?) ‘binnen’ (af) te gaan, terwijl Els Kals met Robbeknol ook na 1900 ‘uyt’ blijft (zie 1921, 1925, 1940) en vermoedelijk 1943 eveneens ‘binnen’ gaat; 2072 komen dan alle drie ‘de spinsters’ weer ten tooneele, gaan 2109, naar 't schijnt, mede in Jerolimo's leege huis, en komen dan 2144 weer daar ‘uyt’ om haar gunsteling, Robbeknol, te bevrijdenGa naar voetnoot1). Dit alles is logisch; alleen de naam ‘Trijn Jans’ boven 1880 is blijkbaar onjuistGa naar voetnoot2). Nog eene andere naamsverwarring is reeds door P., in zijne aant. op 285, opgemerkt: ‘de twee Ionghens’, die in de tooneelen 285-305 en 454-505 optreden, zijn toch zeker wel dezelfde; evenwel heeten zij, volgens alle bovengenoemde edd., in het eerste tooneel ‘Aart’ en ‘Krelis’, in het tweede ‘Joosje’ en ‘Contant’ (of volgens sommige edd. Konstant!). Gewone drukfouten zijn reeds vaak in B.'s tekst aangenomen (b.v. 276 dagh voor da'ck, en zie beneden, 299, 301, 304, 309). Gevoegd bij het door Verdenius aangevoerde, is dit alles zeker voldoende om de slordigheid der drukken (of der redactie) van B.'s stuk(ken) en het recht der tekstcritiek aan te toonen. Trouwens wie wel eens gehoord heeft van de varianten en de tekstkritiek op Shakespeare's spelen zal zich hierover niet verwonderen, en 't alleen betreuren dat eene te recht door Ver- | |
[pagina 289]
| |
denius zoo wenschelijk geachte critische editie ook van Bredero's stukken, gegrond op de collatie der oudere drukken (vooral der handschriften, indien die er nog waren!) en op het zinsverband en het ‘gezond verstand’, waarin dus de hier aangewezen of gegiste naams- of rolverwisselingen zooveel en zoo goed mogelijk werden rechtgezet, om de door Knuttel genoemde, vooral zeer ‘geldige’ bezwaren wel langen tijd of altijd tot de ‘vrome wenschen’ zal blijven behooren. Keeren wij na deze lange uitweiding terug tot de drie Patriotten (en den hondenslager), om ons uit hunne soms niet overduidelijke twistgesprekken een beeld te vormen van hunne deugden en ondeugden (zooals elk hunner die van den ander ziet in den bollen spiegel zijner kijf- en lasterzucht), en vooral van hunne herkomst. Jan Knol is - of heet - een, naar 't schijnt ongehuwde, althans kinderlooze (345-6) doorbrenger, door zijn vader indertijd ‘stee-kijndt’ gemaakt (onder curateele gesteld)Ga naar voetnoot1), die echter vrijheid vindt om heftig tegen de vele bankroetiers uit te varen (367-79); zelf niet voor een leugen vervaard (1045), voorts ‘een snuyver en een groote dronckert’, een liefhebber van Wijntje en Trijntje (1052-3), die dan ook de (Spaansche) ‘pocken’ gehad heeft (1061-2), wiens zuster al niet van beter zedelijk allooi was (1064-5), maar die desondanks een zedenpreek tegen de bedelaars in den mond durft nemen (1151, 1156-9), en vooral een grooten mond opzetten tegen de ‘Jottoon en kromstevens’, de ‘Moffen, Poep en Knoet’, die, in tegenstelling met de ‘Burghers kinderen’, tot dat bedelpak het grootste contingent leveren (1162-1201), die de ‘valscheyt en boevery’ te Amsterdam gebracht hebben en daar leven op kosten der oude Amsterdamsche burgerij (1181-95), wier ‘ouwde eenvoudigheyt’, ‘gheloof’ en ‘trouw’ hij met warmte prijst (1022-31, 1033, 1035-9), en waartoe hij zelf wel schijnt te behooren. | |
[pagina 290]
| |
Andries (Pels) is - of heet - een ‘gietlogen’ (363: trouwens een wederkeerig verwijt: zie boven, 289), kwaadspreker (1044), een ‘hijlikmaker’ of huwelijksmakelaar (in slechten zin): een koppelaar (1056-7), advocaat van kwade zaken (1058-9), ook de man, die alle nieuwtjes van de stad 't eerst op de brughGa naar voetnoot1) vernomen heeft en rondvent (1091-7, 1111-41), die ook heftig te keer gaat tegen de ‘arbeyders en de draghers an de straat’ en tegen allerlei bedrieglijke practijken (1201-5, 1207-28), maar die ook met Harmen (of Thomas?) de vreemdelingen, tot wie hij zich zelf schijnt te rekenen, prijst als degenen die de ‘neeringh en koophandel’ te Amsterdam gebracht hebben (1032). Floris Harmensz. (eigenlijk niet tot de ‘Patriotten’ behoorende) is - of heet - een ‘Koopman van aelshuyden’ (355)Ga naar voetnoot2) die ‘eertijts een banckjen eleyt’ heeft ‘in Westphalen’ (356-9). Hiermede strookt zeer wel wat in het tweede tooneel van hem gezegd wordt, dat hij ‘van Twent en Drent op een stroowis is komen drijven’ (1014), ja ‘te Ditmars uytghebannen’ is (1066-8); hetgeen dus de boven, 287 gewaagde gissing, dat de naam Harmen in dit tooneel door Thomas moet vervangen worden, zeker niet ondersteunt. Van hem - of van Thomas? - wordt dan verder nog getuigd dat hij een ‘vrouwesmijter’ is (1054); en hij neemt het tegenover Jan Knol, den voorstander der oude burgerij, evenals Andries, op voor de vreemdelingen (Oosterlingen of Brabanders?), die ‘de scherpheyt’ in de ‘onbeslepen sinnen der Hollanders’ gebracht hebben (1034). Bovendien is of acht hij zich ‘vanden vroomen’ (1070, hier toch reeds in onzen, toen, naar ik meen, nog niet | |
[pagina 291]
| |
gewonen, zin te nemen); heeft hij soms daaraan zijn kerkelijke bediening van ‘Hondtslager van de Kerck’ te danken? Omtrent Thomas' deugden, ondeugden en herkomst eindelijk blijkt in het eerste tooneel, het eenige waarin hij, volgens alle edd., voorkomt (maar zie boven, blz. 287), zoogoed als niets. Vatten wij dit alles samen, dan blijkt inderdaad P.'s boven, blz. , genoemd bezwaar niet ongegrond. Indien alle verwijten en schimpscheuten, door de drie ‘Patriotten’ - en (Floris) Harmen(sz) - tot elkaar gericht, juist geacht moeten worden, en indien in de tweede samenspraak de naam Harmen door Thomas vervangen moet worden - maar beide onderstellingen zijn lang niet stellig -, geven vooreerst deze drie ‘Patriotten’, althans in hunne eigene personen en karakters, zeer kwalijk een beeld van ‘de oprechte slechtheyt der Amstelredammers’ (Inhoudt); tenzij dan dat dit zou moeten geschetst zijn door de tegenstelling van de in hunne gesprekken geschilderde overdaad en boosheid van het heden met het ideale verleden. Maar ook is Jan Knol de eenige geboren en getogen Amsterdammer, de eenige, die stellig aanspraak heeft op den naam van een ‘(goed, recht, oud) patriot’: Thomas (Treck's) herkomst blijkt niet, Andries (Pels) rekent zich tot de vreemdelingen; terwijl ook de (trouwens eigenlijk niet tot dit drietal behoorende) hondenslager Floris Harmensz. uit Westfalen afkomstig is. Nogmaals, is dit alles inderdaad aldus door B. zelf bedoeld, geschreven en onder zijn toezicht gedrukt? Moeten wij al deze kleinere en grootere ‘ondoordachtheden’ wijten aan Gerbrand Adriaensen zelf, voortreffelijk schilder van genrestukken, van détail, maar gebrekkig componist, die zich vooraf weinig rekenschap gaf van de karakters of de typen, die hij wilde schilderen of schetsen, van den bouw en het geheele samenstel van zijn stuk, wien het ten slotte meer te doen was om het geheele bonte tafereel van typische figuren, waarbij hij zich niet angstvallig afvroeg, of de een persoon in den mond gelegde woorden wel geheel pasten bij de hem eenmaal toe- | |
[pagina 292]
| |
gewezen rol en karakter, maar die niet zelden in een samenspraak, een twistgesprek van velen de schilderachtige scheldwoorden, de snaaksche invallen, anecdotes en verhalen op goed geluk af aan dezen of genen der personagiën (en spelers!) toebedeelde? Of mogen wij dit alles, of althans een groot deel er van, wijten aan de (in onze oogen zeer laakbare) nalatigheid, slordigheid van den eersten drukker-uitgever, die o.a. door het schrijven of drukken van verkeerde namen boven de gesproken woorden alles in de war heeft gebracht? Of eindelijk mogen wij ook een deel op rekening stellen van vergissingen, of ook veranderingen, verwisselingen, die bij de eerste, aan den druk voorafgaande vertooningen hebben plaats gehad? En ten slotte, in hoeverre is ook B.'s vroege dood (Aug. 1618), weinige maanden na den 1sten druk (zie zijn gedicht vóór het spel van 6 Juni 1618Ga naar voetnoot1)), die hem belet kan hebben de ook wellicht door hem zelf toch gewenschte zorg aan den druk van zijn laatste werk te besteden, bij dit alles in rekening te brengen? Ten slotte (van al deze reeds wellicht te breede uitrafelingen) nog een paar opmerkingen over de namen van twee der ‘Patriotten’. Zooveel ik weet, is nog niet opgemerkt dat zij in de 17de eeuw te Amsterdam inderdaad voorkomen als die van geenszins onbekende personen. De naam Andries Pels herinnert ons aanstonds aan dien van den lateren dichter, den bekenden stichter van Nil Volentibus Arduum, die echter - geboren 1631, overleden 1681Ga naar voetnoot2) - natuurlijk niet bedoeld kan zijn; nog minder zijn genan-oomzegger (A.P., 1655-1731). Maar zijn vader Andries Pels, geb. 1591, overl. 1666, gehuwd in 1620, een rijke suikerbakker en voornaam koopman in Oostindische waren, stamvader van een zeer voornaam Amsterdamsch koopmans- en bankiersgeslacht der 17de en | |
[pagina 293]
| |
18de eeuw, over wien EliasGa naar voetnoot1) meer weet te vertellen, zou hier, wat den tijd betreft, wèl bedoeld kunnen zijn. Er leefde bovendien te Amsterdam in die jaren nog een Jan Jansz. Pels, met een anderen voornaam, wellicht ook geen lid der zooevengenoemde familie, althans door Elias niet genoemd, maar voorkomende als eerste onderteekenaar van een ‘contract van de arbeiders van de wage vant Vriessche Veen’ (sic), waarbij op 25 Jan. 1617 - het jaar waarin Bredero zijn Spaenschen Brabander schreef - het nog heden ten dage voortbestaande ‘Vriesche Veem’ te Amsterdam werd opgerichtGa naar voetnoot2); van welke veemen der ‘blauwhoeden en klapmutsen’ juist in ditzelfde spel van Bredero, vs. 1831, het allereerste gewag te vinden is (zie De Boer, a.w. 7b). Heeft Bredero nu, in 1617 zijn Spaenschen Brabander schrijvende, al dan niet dien Andries Pels, of dezen Jan Janz. Pels, hem wellicht persoonlijk bekend, ten tooneele gevoerd; evenals immers ook Dr. Scholl, notaris Johannes Pilorus en Gierige Geraart inderdaad te Amsterdam welbekende personen zijn geweest?Ga naar voetnoot1) Maar Andries Pels was in 1618 pas 27 jaar, dus allicht zeer weinig gelijkende op het boven, 290 geschetste type van ouden praatvâar! Ook ware het ten tooneele voeren der drie zooeven genoemde personen, die allen omstreeks 1570 geleefd hebben en in 1618 al lang dood en begraven waren, nog wel heel iets anders dan het met naam en toenaam op de planken brengen - en in een niet zeer vleiend licht stellen - van een toen te Amsterdam, bekend, reeds min of meer voornaam koopman! Anderzijds schijnt het toch ook vreemd dat B. zonder eenige bedoeling, bloot toevallig, voor een zijner personen den naam zou hebben gekozen van een toen te Amsterdam bekenden persoon: hoezeer in deze jaren zich geweldig uitbreidende en in zielental aanwassende, was Amsterdam toch | |
[pagina 294]
| |
altoos nog een betrekkelijk kleine stad, waarin men elkaar - stellig een groot koopman, en ook een oprichter van een der veemen - meer dan bij naam kende. Moeten wij dan - daar bloot toeval hier toch wel buitengesloten is - aan een hatelijke bedoeling, een caricatuur, een spotbeeld, hetzij van Andries Pels, hetzij van Jan Pels (misschien met verwisseling van beider voornamen), als ouden lasteraar, of ook slechts aan een losse grap, die B. zich tegenover een vriend of kennis veroorloofde, denken? Dat deze tijdgenooten tot een (veel) jonger geslacht behoorden dan de drie andere bovengenoemde Amsterdammers en dus - anders dan zij - in dit stuk, dat omstreeks 1570 heet te spelen, niet thuishoorden, zou natuurlijk, als slechts een anachronisme te meer in B.'s spel, geen bezwaar opleveren. Weer anders is het gesteld met den naam Jan Knol. Ook deze naam heeft in de 17de eeuw aan een bekenden Amsterdammer behoord, een beruchten Sociniaan, geestverwant van A. Koerbagh en de zijnen, deelnemer aan de vergaderingen der Collegianten, die in zijne woning in de Nes ook conventikelen hield en grooten aanstoot gaf, zoodat de Kerkeraad herhaaldelijk tegen hem optrad; volgens BontemantelGa naar voetnoot1) ‘een quaetaerdich man’, die in het tuchthuis had gezeten, o.a. omdat hij in de Gereformeerde en in de Remonstrantsche kerk onder het gebed en het gezang zijn hoed had opgehouden, waarop Schepenen hem voor zich geroepen en met een scherpe vermaning hadden laten gaan (hoewel deze ‘kwaker’ overigens bij iedereen bekend stond als een ‘stil, eerlijck burger’); van wien ook Jan Zoet vertelt dat hij ‘voor deezen godloos geleeft hebbende, schynt zig geheel ter deugde te schikken’; wiens afbeeldsel eindelijk nog te vinden is op den achtergrond van een schilderij van E. van Heemskerck (ao 1669) in het Weeshuis der Collegianten (thans der Doopsgezinden) ‘De Oranjeappel’ te | |
[pagina 295]
| |
AmsterdamGa naar voetnoot1). Al is zijn geboortejaar noch zijn uiteinde (mij) bekend, uit de bovengenoemde feiten en het eene jaartal mogen wij met zekerheid afleiden dat hij in 1618 nog zéér jong was en dus door B. niet bedoeld kan zijn; ook schijnt deze historische Jan Knol al heel weinig gelijkenis te vertoonen met zijn door B. geschilderden ouderen genan! Toch maak ik hier van hem gewag, omdat de toch niet heel gewone en voor de hand liggende naam een toevallige overeenkomst wel haast schijnt uit te sluiten en doet vragen of B. hier soms een (groot)vader van dezen J.K. bedoeld kan hebben, en zoo ja, welke reden hij daarvoor gehad kan hebben. Zie voorts over de personen der schuldeischers in het laatste bedrijf beneden, blz. 305-8. Thans mogen mijne aanteekeningen bij verschillende versregels volgen.
33-4. Zonder twijfel is Verdenius' verklaring volkomen juist. Ja ik moet bekennen, sedert ik indertijd in mijn proefschrift: ‘De oude en de jongere bewerking van den Reinaert’ 94, ter verklaring der bekende verzen aan 't slot van R. I (3479-80), dit spreekwoord uit Woeste, Wtb. d. westfäl. Ma. en, op aanwijzing van mijnen promotor De Vries, uit het Friesch aanhaalde, klangh nooit als: (ijzeren) kooi, maar altijd als: klank - en dus ook herrenGa naar voetnoot2) als harren, hengsels, en isere als: boeien, gevangenisGa naar voetnoot3) - te hebben opgevatGa naar voetnoot4). Een toespeling op dit spreekwoord is te vinden in Tesselschade's Op de Zangkonst van Joan Albert Ban (Een onwaerdeerlijcke Vrouw, blz. 245:) En geen Ban of ys're klanck
Haelt het by de Vogle-sanck.
| |
[pagina 296]
| |
Waren de ijzeren en de boeien(s) namen voor de gevangenis geworden, de rijzeren, maar vooral de vogelenzang waren vanouds geliefde aanduidingen van (het leven in) de vrije natuur; zoo b.v. Winter ende Somer 151 (verg. 177), waar het als kenteeken of zinnebeeld voor lente en zomer gebezigd wordt; verg. ook den vrij wel stereotiepen aanhef van vele lenteliederen, b.v. van Willem van Hildegaersberch of wel Rein. II 48-9: oude cliché's der lyriek. In de volgende plaatsen wordt het, evenals hier (32, in tegenstelling met steenGa naar voetnoot1) en stock), in 't algemeen gebruikt voor: de vrijheid. Hooft, Br. II 192: ‘'t Is altijdts zoo veel, dat d'arme luyden (t.w. uit Loevestein ontvluchte predikanten) in de voghelezang geraakt zijn’; W.D. Hooft, Verl. Soon 31 (een te Amsterdam gelocaliseerde variant): Ick bin veel liever in dees vrolijcke Voogh'le sanghe
Dan alsse mijn op ien heylighe wech (in het in die straat staande Tuchthuis) setten ghevanghe.
In de stadsrekeningen van Breda (c. 1500) komt ‘in den Vogelensanck’ herhaaldelijk voor als benaming eener blijkbaar buiten de stad gelegen herbergGa naar voetnoot2); verg. den door Verdam i.v. uit de Reken. v. Gent aangehaalden plaatsnaam, dien van oude buitenplaatsen bij Haarlem, Groningen, Veenklooster (zie N.)Ga naar voetnoot3), en ook den geslachtsnaam (uit bijnaam)Ga naar voetnoot4). Dacht Vondel ook | |
[pagina 297]
| |
niet aan dit spreekwoord of althans dezen naam in den aanhef van zijn Olijftack aen Gustaef Adolf en van zijn Wiltzangk? 50. Zie, ter versterking van Verdenius' uitlegging, nog ettelijke plaatsen voor God help je in dezen zin, in Ned. Wdb. V 221. 54. Verg. hiermede ook, in de verte, de bekende goochelaarsuitdrukking: ‘Die van de kunst is verraadt zijn meester niet’, degenen, die 't kunstje al kennen, vermanende het niet te verklappen (ook al wordt zijn meester hier in andere betrekking gebruikt). 66. Zou Bredero hier met dit God bettert niet, evenals in 216, 1904 (sich voor dich)Ga naar voetnoot1) en 1908 (doe dogest niet), bepaaldelijk de ‘Oostersche’ taal der uit Emden en andere ‘Oostersche’ steden overgekomen en te Amsterdam gevestigde, of ook vaak te scheep daar komende ‘Oosterlingen’ nabootsen en bespotten? Als Hollander, Amsterdammer voert hij a.h.w. een oorlog met twee fronten tegen de vreemdelingen, de Brabanders en Vlamingen zoowel als de Oosterlingen: allen ‘inkomelingen’, door de oude Amsterdammers als indringers beschouwd; verg. boven, blz. 283, beneden, blz. 298, 300 en zie o.a. S. Muller Fz., Fin de siècle, in Nieuwe Schetsen uit de ME. 374 vlgg. 84. Verg. voor deze beteekenis van vijgh nog Kil.: ‘vijghe. Toxicum, virus malum ... forte quod in ficubus venenum condi et exhiberi solet. Iemanden een vijghe gheuen. Miscere toxicum alicui’ en Bauwheers Welleven 20 (in Nederd. Helicon 234): Kort om, Medeaas noch CanidisGa naar voetnoot2) konst ontijgh,
Noch 'tgeen d'Italiaan braut met zijn Moorders vijgh,
(Om d'al te korten tijdt ons levens noch te korten) enz.
Zie over de beruchte Italiaansche gifmengers - hier zijn 't | |
[pagina 298]
| |
voor de variatie andere zuiderlingen, Spanjaarden, als landsvijanden vast niet minder hatelijk - Burckhardt, Kultur der Renaissance11 II 180-2, 382-4. 183. Non pareille sonder weergae, verg. 1970-1 ampt en officy, recht en justicy, ook 1989: gheoordeelt en ghedoemt enz.: tautologische verbindingen, meest van een inheemsch en een vreemd woord, thuishoorende in den kanselarijstijl en de ‘stadhuistaal’ van oorkonden, keuren, notarieele akten enz., die dus door B. den schout, maar ook - wegens de ‘grandiloquentia’! - Jerolimo in den mond gelegd worden; zie over deze en dergelijke tautologieën o.a. Tschr. XXXI 231-7. 187. Is de (althans in geene uitgave te vinden) uitlegging overbodig, dat Robbeknols vergelijking der Brabanders met de spreeuwen doelt op den aanleg en de neiging dezer vogels om het geluid van andere dieren of dingen na te bootsen (zie b.v. Heukels, Schetsen uit 't leven van dieren I 164)? De Brabanders praten de Franschen, Italianen en Spanjaarden na, d.w.z. nemen van hen allerlei over in hunne taal, die, evenals de Engelsche ‘een moye mengelmoes’ is (verg. met dit laatste de Twespraack 103: ‘de Enghelse die toch een schuimtaal hebben enz.’). De spreeuw is de (of een) spotvogel; vandaar dan ook het gebruik van zijn naam, vooral in de 18de eeuw, voor: snaak, guit en het ww. spreeuwen, spotten, schimpen (zie Oudemans Bijdr.). 196. Brabbelaers zal, al is het woord in de 17de eeuw nog in andere toepassingen bekend, hier e.e. (b.v. Hooft, Ged., ed. Leendertz I 71) toch wel met betrekking tot de taal, in woordspeling èn met barbari èn vooral met Brabander, gebruikt zijn (zie Ned. Wdb. III 972-3). 209, 1637. van d'ander werelt, d.i. eigenlijk: van 't hiernamaals, in 't hemelsch paradijs, bovenaardsch, dus: zalig, heerlijk; verg. mnl. dat ander lant, - leven (Verdam IV 119). 220. Palleys vol minnen, en suyckerbosjes soet zullen, dunkt mij, eer als ‘titels van werken’ dan als ‘aanspraken tot vrouwen’ (K.) of, in 't algemeen, ‘termen bij de Vlaamsche | |
[pagina 299]
| |
rederijkers geliefd’ (V.) opgevat en verklaard moeten worden. Een bepaalden Nederlandschen titel kan ik niet noemen; wel, ter vergelijking, wijzen op den gelijksoortigen van een toen wellicht hier bekend (vertaald?) Engelsch werk van W. Paynter ‘Palace of pleasure’ (1566), een verzameling van veelgelezen novellen, waaruit ook Shakespeare vaak zijn stof geput heeft. - Wat suyckerbosjes betreft, in R. Visscher, Brabb. 25 (Quicken II 16) komt ‘Suycker-bosjen’ ook voor, naar 't schijnt niet als titel, maar als spotnaam voor zekeren pruldichter (rederijker?): ‘Vraeght dat Suycker-bosjen, ick wed dat hy 't weet: Want die schreef noyt vaersen, en hy is een Poëet’ (zie Van der Laan's aant.: vertaald naar Martialis: ‘Gaditanus dicat istud’). Zou suyckerbosje een toespeling kunnen zijn op een (Spaanschen of Italiaanschen?) schrijversnaam of boektitel (Sacrobosco?), in den trant van Ronsard's Bo(s)cage (royal) of Van der Noot's Bosken (zie Vermeylen, V.d. Noot 34)? Dat dit (werken van) Romaansche Renaissancisten zijn, vrij wat verschillend van de Vlaamsche en Brabantsche rederijkers, waarop Bredero Jerolimo in de voorafgaande regels doet snoeven, zou alweer geen bezwaar zijn: zóó nauwkeurige literair-historische onderscheiding mogen wij hier niet verwachten. 254. Mag, moet hier niet, met een kleine omzetting, gelezen worden: ‘Daer ken ick het wel me’ (of anders: ‘Daer me ken ick het wel’) ‘ofsien’? 255. Zou seven luy wel in 't algemeen beteekenen: iedereen (N., V., P.)? Kan 't niet een meer bepaalde toespeling zijn, t.w. op het (vanouds in de Westfriesche streken thuishoorende) zeventuig, oorspronkelijk eene getuigenis of verklaring van zeven geërfden over grondeigendom en grensscheiding (zie Verdam op Seventuuch en Seven, 2de en 3de art.), maar in den Noordhollandschen volksmond allicht ook in ruimer toepassing gebezigd, hier met betrekking tot R.'s ‘drinkvermogen’: een dergelijke toespeling dus als in Huygens' bekend sneldicht (II 82) op de Engelsche 12 gezworenen: ‘Twaelf Mannen spreken recht, naer d'oude Britsche wetten enz.’? ‘Welver- | |
[pagina 300]
| |
staande als zy 't wisten’ dan, geheel tusschen haakjes, op te vatten als een losse, er achter gevoegde grap. 265. Hanneken, Wilken, Wuytjen: zie over deze namen Tschr. XL 165-82 en het daar aangehaalde. 267. Ick segget niet om my, sey de wolf. Robbeknol wil, bescheidenlijk, met dit niet om my alle toepassing op zich zelf van zijn gezegde over ‘de beste geesten’ en ‘de treffelijckste gheleerde’ afweren. Daarbij haalt hij een toen waarschijnlijk bekend spreekwoord aan, zinspelende op een (mij onbekende) fabel van den ‘wolf en zijn moêr’, naar den vorm te vergelijken met de vele grappige spreekwoorden, aan boeren, met de formule zei de boer, in den mond gelegd (‘Ik zal dat varken wel wasschen, zei de boer, en hij smeet het in de modder’ enz.)Ga naar voetnoot1); een der vanouds bekende wijzen van inleiding van een spreekwoord: mnl. die dorper seit (Floris 2144, Ferg. 2081), naar ofr. li vilains dist.Ga naar voetnoot2) Verg. over andere manieren Verdam, Tekstcrit. 50; Dez., Uit de gesch. d. Nederl. Taal4 171; voor het Nieuwgrieksch Hesseling, Uit Byzantium en Hellas 174 vlgg. 274. charlateeren van onse participantschappen enz.: zeker wel een schimpscheut op de bedrijvige, voortvarende, vindingrijke en plannenmakende, maar ook wel eens al te veel ondernemende Brabantsche inkomelingen, stichters en deelhebbers in velerlei nieuwe ‘kompangiën’, die schatten verdienden en lieten verdienen, maar ... ook vaak bankroet gingen, mannen als Balthazar de Moucheron, Isaac le Maire, Willem Usselincx, over wie de oude, secure Amsterdammers wel vaak hun hoofd zullen geschud hebben; - en toch ook misschien wel op Dirk (alias Ridder Theodoor) Rodenburg, wiens talrijke - zij 't ook pas latere - plannen men kan leeren kennen uit de Bijdr. en Meded v.h. Hist. Genootschap XXIII (1901), 189-257. | |
[pagina 301]
| |
284. Verg. met deze bede om eene korte mis b.v. Der Vrouwen Pater Noster (Veelderh. Geneuchl. Dichten, blz. 58 vlgg.), r. 61-5, 99, 105; alsmede Everaert XXXIII 53-68 (met de aant.). 304. machĕt = mach Get (< God) helpen lijkt mij, om de geringe klem op -et, onmogelijk; veeleer zou ik een drukfout (onwillekeurige haplographie vóór het volgende ick, verg. beneden, op 1916) durven gissen, en dus lezen: mach ick et helpen, kan ik er aan iets aan doen (het verhelpen)? Verg. mnl. wat mach ic des (Rein. I 3415: inne maghes niet), nhd. was kann ich dafür? - Zie nu ook hierboven, blz. 230. 318. staemen in 't rolletje, kwalijk m.i. ‘op de rol der rechtzaken’ (V.), noch: ‘in de rol als ter dood verwezen’ (N.), althans alleen wanneer hiermede bedoeld is iets als ‘de rol van Gods raadsbesluiten’ (zie de voorbeelden in Ned. Wdb. XIII 912), waarin men als ‘ten doode opgeschreven is’: een vroom, godsdienstig of fatalistisch woord. Zie, behalve de reeds door V. aangehaalde plaats uit Poirters, nog eene uit Passchier de Fijne, Tract. 238 (aangeh. in Ned. Wdb. III 287), waar hetzelfde rijmspreekwoord te vinden is, met de hier juist van pas komende bijvoeging: ‘zeyt men in de tijd van pest wel te regt’. 322. Tesselt, waar de schepen uitvoeren en zoodoende menige schuldige dus (bijna) veilig, buiten het bereik der justitie, onachterhaalbaar was (maar ‘de doodt komt overal’, kent geen vrijplaats). 324. Verg., behalve de door V. en Verdenius aangehaalde spreuken, ook: ‘Voor den dood is geen kruid gewassen’, verder Vondel's Vertroostinge aan G. Vossius, Elckerlijc enz. 327. Malegijs = 337 Gijs: een ongewone, aldus meest alleen bij ‘geoxytoneerde’ Romaansche heiligennamen, als Nic(o)láas > Klaas, Alphóns(us) > Fons, znl. Joséph > Jef (Sjef) enz., voorkomende verkorting (Gijs anders meest < Gijs(el)ber(h)t); misschien dus wel te verklaren uit een schertsende opvatting van Malegijs als malle Gijs, op den trant der bekende woordspelende naamsvervormingen als Werner > Ware-nar, Willem > Wel-hem, Frederik > Vrede-rijk, Gierige Geer-aert. | |
[pagina 302]
| |
332. Alle dinghen is nu wel, evenzoo 1887: Alle dingh was wel; Asselijn, Melchior 6: alle dingen zou wel gaan;... Konje enz. Zeker wel te vergelijken met ons alles goed en wel (maar ...). 341. delver, dijk-, grondwerker, poldergast (verg. 1887); mij alleen bekend uit de (in 't Ned. Wdb. noch bij Harreb. of Stoett vermelde) oud-Amsterdamsche zegswijze eten als een delver (verg. 1570: ‘dees eet assen dijcker’). 344. willighe armen, toch zeker wel een flauwe, kwalijk meer in de eigenlijke beteekenis begrepen herinnering, uit den ouden Katholieken tijd vóór de ‘alteratie’ van 1578 - gelijk zooveel meer bij Bredero, maar vooral bij Roemer Visscher -, aan de ‘ghewilleghe’ (d.i. vrijwillige) ‘armoede’ der monniken, de ‘heilige armoede’ der asceten; zie b.v. Moll, Kerkgesch. II1 39, II2 37; Buchberger, Kirchl. Handlex. i.v. Armut (freiwillige), en Kunera-legende (ed. Emonds), vs. 264-5: Si heeft willichlijc aenghenomen
Armoede tot haerre vromen.
348. niet eens, geenszins, heelemaal niet; eene van de hedendaagsche Nnl. en Nhd. (: zelfs niet) afwijkende beteekenis, die in de 17de eeuw zeer dikwijls voorkomt, maar, zooveel ik weet, nooit opgemerkt en nergens (ook niet in 't Ned. Wdb. op Eens) opgeteekend is. Zie b.v. Vondel II 302 (Begroetenis aan Fred. Hendrik 59), 419 (Palam. 856), III 230 (Sophomp. 328), 356, 358 (Gijsbr. v.A. 225, 294), V 612 (Leeuwend. 239); Geuzenliedboek, ed. Kuiper-Leendertz I 317 (no. 139, r. 46); Hooft aan Barlaeus, 23 Dec. 1635 (ed. 1671 en 1738; bij V. Vloten, Brieven III 83 is eens weggelaten!). Al laten sommige plaatsen desnoods de jongere opvatting toe, in verband met de meeste, ondubbelzinnige is toch zeker overal de oudere bedoeld. 360. Verg. ook Sp. Brab. 2227 en Koe 43. 363. Ter aanvulling van V.' aant. merk ik op dat de hooghe noort, oorspronkelijk zeker een vooruitspringende ‘oord’Ga naar voetnoot1), punt, | |
[pagina 303]
| |
hoek lands, ‘buitendijks, en zeer ver buiten de poort’ (Ter Gouw, Gesch. v. Amsterdam V 95) op het (latere) ‘Realeneiland’ (toevallig in het Noordwesten der ‘nieuwe’ stad) gelegen was; in 1634 werd, volgens Ter Gouw, Amstelodamiana3 I 223, de naam veranderd in Zandhoek. Van dáár uit kon men het Galgeveld aan de overzijde van het IJ ‘an de Voollewijck’ zeker goed zien, gelijk ook de nog heden op het Prinseneiland gelegen Galgenstraat ‘haar naam kreeg naar het uitzicht op de galgen van de Volewijk’, die op de (gereproduceerde) kaart van Cornelis Anthoniszoon van 1544, aan den benedenrechterhoek van het laatste blad, ook behoorlijk zijn afgebeeld (zie Ter Gouw, Gesch. v. Amst. V 30; Dez., Amst. Straatnamen (1896) 118). Niet duidelijk is mij, met dat al, hoe B. kan spreken van een zien ‘op’ (van?) ‘de nieuwe Bruck’ (aan 't noordeinde van 't Water of Damrak) ‘na de hooghe noort an de Voollewijck’. Zie, behalve Hooft, Ged., ed. Leendertz I 228, ook Geuzenliedboek, ed. Kuiper-Leendertz II blz. 141 (no. 185, r. 31). 367-75. Verg. 1905, en het spreekwoord: ‘De kleine dieven hangt men, maar de kleine laat men loopen’ (zie Ned. Wdb. III2 2520). 379 andere dingen, toch zeker wel een euphemisme voor de befaamde kauw-ghy-se (zie 439 en Tschr., Reg. op I-XXV). 785. Voor deze plaats, die nog eene afdoende uitlegging verwacht, vond ik een geestige gissing van Cosijn op een briefkaart aan Verdam (ao. 1898): ‘Soo dat ick koft en kreegh alwat dat (= ieder die) vroech opstaat (sc. krijgt, t.w. goud); want de morgenstond heeft goud in den mond. Alleen koft klopt niet, maar de aardigheid is gezocht’. Stoett daarentegen giste terzelfder tijd; ‘zoodat ik kocht en kreeg voor mijn opgespaarde geld al wat stroopers, dieven en smokkelaars in de vroegte te koop aanbieden’. Geen van beide gissingen schijnt mij echter volkomen bevredigend. 1071. af ghekomen: verg. ook ‘'thuys en d'afcomst van Britten’ (Bredero II 40, Moortje 681) en Tschr. XVIII 146-52; | |
[pagina 304]
| |
er is dus geen sprake van ‘afval’ (V.), maar van ‘afgang’, in de hier bedoelde, zeer bijzondere beteekenis (Ned. Wdb. i.v., I 2, II 2). 1807. Mag met dat's hum recht (zie Verdenius, boven, blz. 238) vergeleken worden nhd. was dem einen recht ist ist dem anderen billig? Een dergelijk antwoord in 351: ‘dat's hem lustigh op sijn hooft eraeckt?’ 1892. Tot het heiliedje - dat in de door N. en K. bewaarde en door K. ook verklaarde oude lezing (Mieuwe) inderdaad begrijpelijk is geworden voor wie in Amsterdam dikwijls de meeuwen de dukdalven of andere palen heeft zien gebruiken als rustpunten, waarop zij dan ook de sporen van hun verblijf achterlaten - zullen toch zeker ook de woorden volle wagens op (d.i. omhoog op den dijk?) behooren, die dan ook cursief gedrukt dienen te worden: er worden palen geheid en daarna grond ‘gekrooien’. 1910. Klaasje Vet sijn swager, dient zeker wel niet opgevat als: K.V., zijn (D.D.'s) zwager, maar als: K.V.'s zwager. Byateris vermeit zich, als alle oude vrouwen (en ook mannen), in haar nauwkeurige kennis van familiebetrekkingen, die zij gaarne, liefst omslachtig, mededeelt; trouwens weer een vaste trek ter karakteriseering (zie sterker staaltjes b.v. Sp. Brab. 1755, Lucelle 479-81). - bewesen het, heeft laten ondervinden, heeft aangedaan. 1916. Mag, moet hier niet gelezen worden: ‘Hoe ist vaer’ (een soort van haplographie vóór het volgende ‘hoe ist’; verg. boven, op 304)? Hoe vaert = hoe vaart het = hoe gaat het (N., V.) lijkt mij in de 17de eeuw ongehoord. 1964-5. geïnteresseertGa naar voetnoot1), ghedolleert, vanouds ‘stadhuiswoorden’, en als zoodanig den notaris in den mond gelegd (verg. boven, op 183); het laatste in de 16de eeuwGa naar voetnoot2) nog algemeen, | |
[pagina 305]
| |
geenszins alleen met betrekking tot de kerk gebruikelijk (zie b.v. ‘De doleantie van een deel der burgerij van Amsterdam tegen den Magistraat der stad in 1564 en 1565’, door Brouwer Ancher en Breen uitgegeven in de Bijdr. en Meded. v.h. Hist. Gen. XXIV (1903) 59-200), en eerst in 't laatst der 19de eeuw, evenals vele andere zestiendeeuwsche woorden, door Dr. A. Kuyper weer opgerakeld voor uitsluitend kerkelijk gebruik en daardoor nu min of meer behoorende tot ‘de tale Kanaäns’. 1966. inde Hooren, zeker wel: de hoorn des overvloeds, als uithangteeken gebruikt; al vind ik dezen, tot mijn verwondering, in den overvloed van uithangteekens in het boek van Van Lennep en Ter Gouw niet vermeld. 2005 vlgg. In dit tooneel, aan 't eind van 't stuk, treden voor 't eerst vier nieuwe personen, schuldeischers van J., op, samen een dergelijke groep vormende als in de eerste bedrijven de twee ‘Ionghens’, de drie ‘Patriotten’, de twee ‘Snollen’ en de drie ‘Spinsters’. Een van hen is Otje Dickmuyl, ‘de Schilder’, in wien Ten Brink gemeend heeft den schilder-dichter Bredero zelf te mogen herkennenGa naar voetnoot1), evenals schilders immers vaak in eene of andere bijfiguur hunner stukken zich zelf hebben afgebeeld; en inderdaad zou de naam Dickmuyl niet kwalijk passen bij het bekende, in het Bredero-album van Oud-Holland (1885) gereproduceerde portret, met de dikke, vleezige lippen. Mag men dan in Otjes aandeel in de verzen 2014-49 een zelfportret in woorden, een karakteristiek van en door den schilder-dichter, in 2050-65 een kleinen inventaris van zijne eigene schilderijenverzameling, of althans een karakteristiek van zijn smaak, en ten slotte in de in het volgende tooneel aan den dag gelegde bezorgdheid over de betaling zijner verkochte schilderijen (2077-2171) een stukje van B.'s eigen levensgevallen zien? Een ander is ‘Balich, een Tinnegieter’. Nu is echter, zooveel ik weet, deze naam alleen bekend als de Westfriesche vorm | |
[pagina 306]
| |
van den ons uit Vondel's Gijsbrecht welbekenden vrouwennaam Badeloch (of -loge), die trouwens in de ME. zoowel te Amsterdam en in Noord-Holland als ook elders voorkwamGa naar voetnoot1). Hoe kwam B. er dan toe dien naam hier aan een man toe te kennen? Alleen door verwarring met den hem meer bekenden, ook Westfrieschen mansnaam WalichGa naar voetnoot2)? In allen gevalle zal hij bedoeld hebben dezen tinnegieter als Westfries te ‘localiseeren’. En is ook de naam van ‘Iasper, de Goutsmit’Ga naar voetnoot3), in dezen vorm, misschien vooral in West-Friesland gewoon geweest?Ga naar voetnoot4) Nu wordt Balich door Otje, in ruil voor een vermanende zinspeling van den eerste op Otjes ‘geestig-beestig’ (verg. 263-4) leven, ironisch ‘heylich’ (d.i. schijnheilig), ‘een fijneGa naar voetnoot5) Priester’, ‘half salich’ (d.i. dronken: zie Ned. Wdb. V 1641) genoemd, iemand ‘van 't ninne-nijptsche geloof’, die ‘gaat me (mee) wel inde kerck, daarmen de heyligen met hoepen | |
[pagina 307]
| |
bijnt’, en die wel weet ‘waar is het beste smockelbierGa naar voetnoot1) in de stadt’. En evenals Balich heet dan Jasper in alle kleine, obscure, goedkoope kroegjes ‘in slopjes en steechjes’ welbekend en thuis te zijn (2026-37). Is dit samentreffen van de karakteristiek dezer twee personen met hunne Noordhollandsch-Westfriesche namen geheel toevallig, zijn die losweg, zonder verband, bijeengebracht? Of heeft B. hier soms de geheime bedoeling, deze beide drinkebroers, die gezegd worden ‘de kat in donker te knijpen’, te kenschetsen als Westfriesche (‘Waterlandsche’) Mennisten? En is het al dan niet toevallig dat ook in Asselijn's Jan Klaaz. een Jan Jaspersen optreedt, die, evenals zijn vrouw DiwertjeGa naar voetnoot2) Gerbrants, als Reinier Adriaense en diens ‘gunstelingen’, Tjerk Hendrikxe en Stoffel Thysen, kennelijk als te Amsterdam gevestigde, reeds aan hun naam als zoodanig te herkennen, Waterlandsche Mennisten bedoeld zijnGa naar voetnoot3)? Zou dus B. niet bedoeld kunnen hebben, tegenover Otje (d.i. zich zelf) en Joost, beiden goedronde, hunne gebreken niet verbloemende drinkebroers, Balich en Jasper te schilderen als achterbaksche, schijnheilige, ‘fijne’ Mennisten, als waarvan StarterGa naar voetnoot4) het vrouwelijke type zoo geestig geschetst heeft in zijn Menniste Vrijagie? Is dan ook soms het herhaalde ist niet so in Balichs en Jaspers mond (2010, 2013) een dergelijke stoplap, als 't ware een voorlooper van het so so van Asselijn's Reinier Adriaanse?Ga naar voetnoot5) Dat zulke geheime zonden en ondeugden den Doopsgezinden in de 17de eeuw telkens werden aange- | |
[pagina 308]
| |
wreven is welbekend; zie o.a. Ned. Wdb. IX 540-1, III 1657 en het daar aangehaalde, vooral C.N. Wijbrands' breedvoerige studie over ‘Het Menniste Zusje’ (in Jaarverslag v.h. Kon. Oudheidk. Genootsch. 1913). Ook elders spreekt B. over de ‘Doopers’, o.a. Sp. Brab. 1315, Moortje 2594-9. Dat hij ze waarschijnlijk, evenals later Asselijn en vele anderen, over één kam schoor met de ‘Bruinisten’Ga naar voetnoot1) (Brownisten), Puriteinen (verg. Hooft, War. 1011), Kwakers en andere dissenters, is vooral bij Bredero, uit een orthodox Gereformeerd gezin gesproten, waarlijk niet te verwonderen. Of ... is dit alles louter toeval en zinsbedrog, zoek ik te veel ‘archs’ in B.'s woorden? 2036. Arm: aldus, de(n) arm of de narm, heetten te Amsterdam vanouds de bochten aan de noordzijde van de Warmoesstraat (Oude Zijde) en Nieuwendijk (Nieuwe Zijde) - de oude dijken aan weerszijden van de haven -, en daarnaar de stegen of straten, die op zulk een bocht uitkwamen; zie Ter Gouw, Amsterd. Straatnamen 114; Van Gelder, Amsterd. Straatnamen 6; Visscher, Brabb. 23 (Quicken II 5). Hier, nabij de Sint-Jacobsstraat en de Kolk, is de Nieuwezijds-Arm bedoeld. Ook te Leiden is een Narmstraat (waarin zulk een arm of bocht is). Doch de Romeinsarmsteeg te Amsterdam schijnt een anderen oorsprong te hebben (Van Gelder, a.w. 119). 2037. de Nieuwe Stadt: hiermede zal B. bedoeld hebben - al heet zijn stuk omstreeks 1570 te spelen - de wijken, ontstaan door de groote uitbreiding van 1612 (misschien ook reeds de kleinere van 1585 en 1593 buiten den Singel, den Kloveniersburgwal enz.), welke wijken in 1618 zeker nog aldus genoemd werden. 2061, 2067. gedaen, geleverd, verschaft; verg. mnl. doen, geven. 2127. Mag, moet men hier niet lezen: hoort wel (of een | |
[pagina 309]
| |
ander eenlettergrepig woord) toe? Immers hier houden de verzen den geregelden pas van 12 of 13 lettergrepen; zij 't ook niet altijd met overeenstemmend vers- en woordaccent, en met enkele bij het lezen vanzelf gecorrigeerde vrijheden, als b.v. 2059 Herc(u)les (of d(en) Wachthondt), 2129 toeb(e)hoorden, 2185 mild(e)lijcke, 2187 Want (i)ck heb enz. Behalve in de lange schilderende alleenspraken tracht B. inderdaad meestal verzen van 12 of 13 lettergrepen te schrijven; maar telkens raakt hij ‘uit den pas’; zie b.v. 2055-64 (× 2065-6), 2067-91 (× 2092): een nog maar half gedresseerd paard! Soms komen er ook enkele heel korte regels tusschen in, als b.v. Sp. Brab. 319-20, 338-41, Lucelle 426-7, 432-5, 444-5, 515-9; Koe 380-3, 504-9; veelal bevatten deze spreekwoorden, niet of weinig gewijzigd. Mag men nu aannemen dat waar, zooals hier, een regel stellig een lettergreep te weinig heeft, niet B., maar de slordige drukker weer de schuldige is geweest? - Dezelfde vraag rijst aan het slot, in 2223, den ‘regel’, het ‘woord’, waarop het spel gebouwd is: ‘Al siet men (oock?) de luy, men kentse daarom niet’ (op den titel ontbreekt ook daarom). 2219, 2221. (nu) ick magh (gaan) enz.: ik kan nu wel -, ik moet nu maar eens - enz., als uitkomst eener inwendige overweging; een in de kluchten, vooral bij het ‘binnen’ (= af) gaan van een ‘personagie’ zeer gewone, maar in de uitgaven, en ook in Ned. Wdb. IX 1001-6, niet vermelde en verklaarde wending (zie b.v. 411, 1964 (?), Koe 225; Coster, Teeuwis 509, Tiisken 1695; Hooft, War. 398), waarin mogen als modaal hulpww. eene bet. heeft, tusschen: kunnen en: moeten in staande.
Oestgeest, Juni 1925. j.w. muller. | |
[pagina 310]
| |
Naschrift.Bij blz. 286-7. Vs. 366 heeft V. niet, naar alle, blz. 286 genoemde edd., en ook die van 1621, aan Floris, maar aan Thomas toegewezen, blijkbaar omdat deze in 367 inderdaad beantwoord, althans aangesproken wordt. Wie heeft in deze eindelooze persoonsverwisseling of -verwarring gelijk? - Zoo wordt ook 1320 volgens alle (?) oude uitgaven door Iut Ians gesproken, maar door N., met Verwijs, aan Trijn Snaps toebedeeld. Bij blz. 295. Wat de namen der 3 Patriotten betreft, wil ik er nog even met nadruk op wijzen, dat - in tegenstelling met verreweg de meeste, zoo niet alle andere namen in B.'s spelen: hetzij romantisch-heroïsche (als Rodderick, Palmariin, Brandemant, Florendus, Kloridon), òf doodgewone voor- en vadersnamen (als Trijn Ians, Floris Harmensz, Joosje, Mieuwes), òf wel typische namen (als Jerolimo, Rodrigo, Robbeknol, Gierige Geraart, Ritsart, Roemert, Amoreusje, Pannetje Vet, en de boven, 305-7, besproken Westfriesche) - deze drie de eenige werkelijk bestaande of althans ‘reële’ geslachtsnamen zijn; waarbij dus het vermoeden van niet-toevalligheid, van een bepaalde bedoeling geenszins uit de lucht gegrepen is. Bij blz. 305. Misschien is 't niet overbodig hier nog eens de aandacht te vestigen op de ons bevreemdende voorkeur, door Bredero, den grootsten schilder met woorden van ons volksleven, aan den dag gelegd voor schilders, die men zou meenen dat ver van zijn realisme afstonden. Niet alleen dat hij hier, naast den althans later ook italianiseerenden Lucas van LeydenGa naar voetnoot1), Albert Durer en Holbein, nog den Italiaan | |
[pagina 311]
| |
Baccio Bandinelli en den Haarlemschen Maarten van HeemskerkGa naar voetnoot1) noemt; ook elders vinden wij hem in soortgelijk gezelschap. Hij is als schilder een leerling van Francesco Badens, ‘den Italiaenschen schilder’Ga naar voetnoot2), die B.'s vader een stukje van Seb. Vrancx beloofd heeftGa naar voetnoot3); hij vertaalt verzen van Horatius, door Otto VaeniusGa naar voetnoot4) toegevoegd aan zijne Emblemata; hij is blijkbaar thuis in den Haarlemschen kring van Van Mander, wiens leven hij ook waarschijnlijk beschrijft; hij gaat de begrafenis van GoltziusGa naar voetnoot5) te HaarlemGa naar voetnoot6) bijwonen: allen ‘Romanisten’! Hij heeft dan ook, al is (helaas) geen enkel schilderij van hem bewaard, althans bekend, blijkbaar zelf in dien trant geschilderdGa naar voetnoot7). Zonderling zelfbedrog of gemis aan zelfkennis; hetzelfde trouwens, dat hem naar een stuk van Terentius ter verduitsching deed grijpen! j.w.m. |
|