Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44
(1925)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 237]
| |
De Spaansche Brabander.I. Oude Drukken en Nieuwe Uitgaven.Vers 1314 van de Spaansche Brabander luidt in de bekende uitgave van Moltzer: Ick ben al mier asje mient, ick slacht Jan bruynen neus.
Alle latere uitgaven, voorzover mij bekend, geven dezelfde lezing. Vergelijkt men nu hiermee de oudste drukken van de Sp. Brab., dan blijkt dat A, B en DGa naar voetnoot1) hebben: Ick ben al mier as mient; H, de druk van 1638, die door Verwijs-Nauta aan hun uitgave ten grondslag is gelegdGa naar voetnoot2), heeft asje mient. De uitdrukking meer als meent = meer dan gewoon is in de 17de eeuw niet zo zeldzaam; vbb. vindt men in 't Ndl. Wdb. IX, 386 onder meentGa naar voetnoot3); zie o.a. ook Van Moerkerken, Kluchtspel, blz. 266, vs. 26. De betekenis van de regel is nu, afgezien van de kwestie, of Jan Bruin een in die dagen bekende Amsterdamse persoonlikheid was, duidelik: Ik ben meer dan Jan en Alleman, ik slacht de neus van Jan Bruin, die dus - om in de taal van de 17de-eeuwse kluchten te blijven - een ‘kokkerd’ zal hebben gehad. We zien hier dus dat een fout, indertijd door Moltzer begaan, in onze latere edities is blijven voortleven. De uitdrukking mier als mient komt, gelijk bekend is, ook voor in de Stommen Ridder, vs. 1419 (weer in verband met Jan Bruynen neus). Verschillende oude drukken geven hier weer een variant met ingelast pronomen (mier alsmen mient); men vindt die varianten opgegeven bij Knuttel, die voor deze | |
[pagina 238]
| |
plaats de goede lezing van de druk van 1638 kiestGa naar voetnoot1), en bij Kalff (Werken van Bredero II, 290), die echter ook in de tekst geeft: mier als men mient. Over vs. 1807: Met groote reden, dat 's hum recht enz., zijn de kommentatoren het niet eens (zie de artiekelen over de Sp. Brab. in Tijdschrift 27, 36, 37). Hier heeft Moltzer, of liever Unger, die ‘het tijdroovende, onaangename werk van de vergelijking aller proeven met de oorspronkelijke uitgaven op zich (heeft) genomen’Ga naar voetnoot2), een vergissing begaan. Volgens Unger heeft de eerste druk (A) hun; allen, die zich later met deze plaats hebben bezig gehouden behalve Stoett, gaan uit van die lezing; Knuttel, Stoett, Prinsen drukken zelfs hun af, maar alle vier door mij gebruikte drukken, A, B, D en H, hebben hier hum. Vergelijkt men nu met deze plaats de aardige parallelplaats, door Stoett in zijn Pantheon-uitgave van de Sp. Brab. aangehaald, nl. Klucht van de Koe 418: datsum rechtGa naar voetnoot3), dan kan men in deze woorden moeilik iets anders zien dan: daar heb je gelijk aan. In hoeverre hum hier nog een zekere verwijzing bevat, terugwijzende kracht heeft, schijnt mij bijzaak; let men op de nauwe inclinatie, de verzwakking van de pronominaalvorm in datsum (Koe 418), dan zal men met Nauta in dit hum wel een etiese datief mogen zien zonder veel betekenis.Ga naar voetnoot4) In ieder geval dient hun in onze moderne uitgaven van de Sp. Brab. plaats te maken voor hum.Ga naar voetnoot5) | |
[pagina 239]
| |
Vs. 1306: Waar haalje de streentjes, op de Nieuwendijck of inde Halsteegh? Al onze moderne uitgaven hebben hier streentjes, met de verklaring strengetjes. Nauta verwijst naar Kiliaen, die strene garens naast stringhe garens zet. Nu staat echter in de vier mij bekende drukken niet streentjes, maar steentjes, wat door niemand wordt vermeld. Steen komt, ook in 't Mnl., voor als naam van een gewicht, van wol, garen o.a.; gewoonlik 6 pond, zegt het Mnl. Wdb. Kiliaen geeft steen = sex librae et octo librae pro mercium et regionum diversitate. Onder de vbb., in 't Mnl. Wdb. genoemd, vindt men: een steen oostersch vlas (vgl. Sp. Brab. 1304); van 2 stenen Caemps (= hennep) te spinnen enz. Er is dus alle reden om in de tekst steentjes te laten staan. Spinsters van beroep zullen wel een vrij grote hoeveelheid vlas in eens inslaan; vgl. ook vs. 1308: wat geefjet pont?Ga naar voetnoot1) In vs. 1602-1603 zegt Jerolimo: Ick moe van ed'len bloyen zijn en van groote li(n)gnagie,
Want ick ghevoel het wel an meyn generose couragie.
Alle uitgaven van de laatste jaren hebben hier wel; maar in de oude drukken A, B en D staat niet wel, maar afe; eerst H heeft wel. Oudemans verwerpt in zijn Woordenboek op Bredero reeds afe en zegt: lees wel; sedert is afe de vermelding niet eens meer waardig gekeurd. Dit afe komt echter ook voor in Costers Spel van de Rijcke-Man, vs. 1504, waar de doctor zegt: Principiis opsta; dat machmen wel segghen, àfe, tis waer.
Is 't een verhaspeling van een Latijns woord, of is 't Frans | |
[pagina 240]
| |
(au fait, en fait, enfin)?Ga naar voetnoot1) Tis waer zal er wel de Nederlandse vertaling of benadering van zijn. Een dergelike betekenis (inderdaad, werkelik) past ook volkomen in de hierboven aangehaalde verzen van de Sp. Brab. Vs. 1063: Met die kaats ist achthien. Onvermeld blijft in onze uitgaven, dat druk A, B en D niet geven kaats maar kaars. Toch is de verklaring, die algemeen gegeven wordt, niet zonder bedenking; men neemt aan, dat dit een spreekwijze is, ontleend aan 't kaatsspel. Zover ik weet, komt ze nergens anders voor en onze kaatsers van nu weten geen raad met de uitdrukking, ook zij niet, die zich interesseren voor de geschiedenis van het kaatsspel. Daarom lijkt het me niet overbodig de oudere lezing kaars te vermelden. Een in de lucht hangende verklaring te vervangen door een andere, die evenmin behoorlik gefundeerd is, ligt niet in mijn bedoeling, maar zou met kaars niet een minstens even aannemelike verklaring van de regel te geven zijn, als met kaats? Een lastige regel is vs. 2033, die bij Moltzer luidt: Daer jy 't pijntjen om een blanck van mal passe kreech.
Dit is de lezing van H; Moltzer en Knuttel, die beide druk A aan hun uitgave ten grondslag leggen, vermelden wel als variant van A, B, C en D dat jy, maar niet, dat A, B en D alle drie van mal van passe te lezen geven; alleen Terwey geeft deze woorden als lezing van D en bouwt daarop zijn bekende gissing. In al onze moderne uitgaven staat nu van mal passe, de jongere lezing dus, die dan zou moeten betekenen van slecht allooi. Terwey's verklaring verdient, dunkt me, de voorkeur; alleen moet men daarbij dat uit A, B en D vervangen door daer (H). Volkomen bevrediging geeft geen der beide verklaringen, zodat het stellig gewenst is de verschillende oude lezingen zo volledig mogelik mee te delen. | |
[pagina 241]
| |
Sedert 1918 zijn er drie nieuwe uitgaven van de Spaansche Brabander verschenen en een herdruk. Prinsen heeft hem uitgegeven, Stoett en voor kort Knuttel in de Werken van Bredero, die nog bezig zijn te verschijnen. De Vooys gaf een herdruk, de derde, van de oorspronkelik door Terwey bezorgde uitgave. We kunnen dankbaar zijn, maar - niet geheel voldaan. Uit de behandeling van het zestal plaatsen, hierboven genoemd, blijkt reeds, dat er nog wel iets te wensen overblijft. In welke opzichten onze uitgaven, die, voor verschillende kringen van lezers bestemd, niet alle aan dezelfde eisen behoeven te beantwoorden, te kort schieten, zal nader blijken. Dankbaar mogen we in de eerste plaats zijn voor wat op 't gebied der tekstverklaring is bereikt. Welk een vooruitgang sedert Moltzer: verschillende geleerden, Stoett wel in de eerste plaats, hebben er het hunne toe bijgedragen om het aantal duistere, niet of verkeerd begrepen plaatsen tot een betrekkelik klein getal terug te brengen. Maar de tekst zelf is nog steeds niet met die zorg behandeld, die hij verdient - dat ook de tekstverklaring hier soms onder moest lijden, bleek boven reeds en zal nader blijken. Wel is ook op het stuk der tekstverzorging vooruitgang te konstateren. Vergelijkt men Knuttels nieuwe uitgave met die van Moltzer, beide afdrukken van A, dan zal men herhaaldelik een tekstverschil kunnen noteren en bijna steeds geeft dan Moltzers uitgave de foutieve lezing. Misschien is het juister te zeggen Unger's tekst, die ook wat de verdere werken in de uitgave van Gebr. Binger betreft, slordig is. Kalff wijst daar reeds op in zijn Geschiedenis der Nederl. Letterk. Dl. IV, blz. 325-26, waar men een kleine bloemlezing van onnauwkeurigheden vindt. Het ‘tijdroovende, onaangename werk van de vergelijking enz.’ is blijkbaar door Unger niet met de gewenste nauwkeurigheid verricht.Ga naar voetnoot1) | |
[pagina 242]
| |
Knuttel zegt in zijn Voorwoord tot de Werken van G.A. Bredero, dat hij een zuiver diplomatiese afdruk van de oudste drukken niet wenselik heeft geacht; hij motiveert kort zijn mening en deelt dan mee, op welke punten hij afwijkt van de ten grondslag gelegde teksten. Dat is per slot van rekening niet zo heel veel en hij blijft - tenminste wat de Sp. Brab. betreft, de overige werken heb ik niet vergeleken - in 't algemeen vrij trouw aan zijn grondtekst, zodat we nu altans een vrij nauwkeurige afdruk van A hebben gekregen. Toch ben ik niet tevree: van de Sp. Brab. is nog steeds geen uitgave verschenen, die voldoet aan de eisen, die de vakman, de studerende in 't algemeen, mag, moet stellen. Aan vele Middeleeuwse teksten, aan verschillende 17de-eeuwse werken is ten deel gevallen, wat aan Bredero's werk reeds veel te lang is onthouden: een uitgave van het meest daarvoor in aanmerking komende handschrift, resp. van de beste druk, diplomaties, altans met verantwoording van de afwijkingen, benevens vermelding van de (belangrijke) varianten. Niemand zal beweren, dat Bredero's werken dat niet waard zijn; er is geen belangrijker bron voor onze kennis van het Amsterdams uit het begin der 17de eeuw dan Bredero's kluchten, liedjes en blijspelen. En zo heel veel weten we nog niet van dat Amsterdams. Nauta's dissertatie van 1893 is geen afsluitend werk en bedoelde dat niet te zijn. En wat is er sedert gedaan? Hier hebben we nu een belangrijk dialect, dat om deze tijd een groote rol gaat spelen; we bezitten tientallen echt-Amsterdamse kluchten uit de eerste helft der 17de eeuw van schrijvers, die er naar streven de volkstaal, de taal zoals die door burgerij en klootjesvolk gesproken werd, zo getrouw weer te geven en af te beelden, als dat maar met lettertekens | |
[pagina 243]
| |
mogelik is. Bredero verzekert het herhaaldelik: ik behoef maar te wijzen op zijn Voorreden bij 't Geestich-Liedt-Boecxken, welk een liefde hij voor die taal had en met welk een nauwgezetheid hij haar trachtte weer te geven. Hoeveel kostbaar materiaal blijft hier maar steeds liggen, weinig of in 't geheel niet gebruikt! Ook een studie over het tegenwoordige Amsterdamse dialekt laat nog steeds op zich wachten. Dient die vooraf te gaan aan de nadere bestudering van Bredero's taal? Er is reden om die vraag bevestigend te beantwoorden, maar aan de andere kant: in 't verleden ligt het heden. Het doet er niet zoveel toe waar begonnen wordt: àls er maar weer begonnen wordt. Een uitgave nu als de door mij gewenste van Bredero's kluchten en blijspelen (en een aantal liedjes) zou hem, die zich aan de studie van het Amsterdams uit de eerste jaren der 17de eeuw wou wijden, een uitstekend en onontbeerlik hulpmiddel verschaffen bij die studie, terwijl wie nu zich daartoe wil zetten, ondanks alle uitgaven die we van Bredero's verschillende werken bezitten, nog steeds geen enkele voorarbeid vindt, waarop hij zich ten volle kan verlaten. Mag men een dergelike arbeid niet vergen van een uitgever van Bredero's werken? Stel ik te hoge eisen? Aan hem die uitsluitend een lezerskring van leken op het oog heeft, wil ik ze ook niet stellen, al acht ik ook in een uitgave voor leken het normaliseeren en willekeurig afwijken van de grondtekst uit den boze. Waar is het einde? En hij die werkelik stukken als de Sp. Brab. wil lezen en kan lezen, getroost zich ook gaarne de inspanning, nodig om met de ‘vreemde’, inkonsekwente spelling vertrouwd te worden. Overigens gun ik graag de leek zijn uitgave; die van Prinsen schijnt wel uitsluitend voor niet-vakkundigen bedoeld te zijn. Maar dat onder al de uitgaven, die we nu van de Sp. Brab. bezitten, er geen is die de vakman alles geeft, wat hij redelikerwijze mag verlangen, betreur ik; dat had nu toch wel zonder al te veel moeite gekund. Met de varianten is het altijd een lastige geschiedenis. Moet | |
[pagina 244]
| |
men ze alle vermelden? Die maar een weinig vertrouwd is met de oude drukken van Bredero's werken, - en dit geldt natuurlik niet alleen voor Bredero - weet hoe 't met de spelling gesteld is, hoe die wemelt van inkonsekwenties. Die nauwgezet alle varianten optekent, doet ongetwijfeld veel onnut werk. ‘Onder de varianten heb ik’, zegt Knuttel in zijn voorwoord, ‘spellingsverschillen niet opgenomen’. Met recht, dunkt me: alleen, we zijn voorlopig nog niet zo ver met onze kennis van Bredero's taal, van het vroeg-17de-eeuwse Amsterdams, dat we steeds met zekerheid kunnen uitmaken, of een spellingsverschil inderdaad ook niets anders, niets meer dan een verschil in spelling betekent. Grote voorzichtigheid op 't stuk der varianten is dus wel geboden; ik zou zeggen: liever tien onnutte varianten vermeld dan de kans te lopen één die van belang kan zijn, te verzwijgen. Wat nu de Sp. Brab. betreft, Knuttel geeft in 't geheel drie varianten, waarvan twee fout zijn en Moltzer-Unger negen; dat is al. Over onze ‘aanspreekvormen’ in de Middeleeuwen bezitten we een studie van Vor der Hake; het vervolg daarop, de geschiedenis, de ontwikkeling dier vormen in de latere eeuwen tot onze tijd toe, laat nog op zich wachten. Voor die ontwikkeling leveren o.a. Bredero's werken kostbaar materiaal. Dat dit tenminste in één uitgave van die werken zo nauwkeurig en volledig mogelik worde gegeven, is toch niet anders dan een redelike eis. Het is nu uit het vorige wel duidelik geworden, dat geen enkele onzer uitgaven rekening houdt met de wensen die de taalkundige in dit opzicht of in andere mocht koesteren. Het lijkt me gewenst dit nog met enige konkrete voorbeelden te illustreren. In vs. 2181 zegt de oude Geeraert, nadat de notaris hem heeft gemaand te betalen: Waar van? ick kenje niet, ghy hebt mijn niet eschreven. Zo is de lezing van bijna alle drukken; alleen A heeft: ick kenne niet, een vorm die door geen onzer moderne uit- | |
[pagina 245]
| |
gaven wordt vermeld. Is kenne een drukfout voor kenje? Ik wil de mogelikheid niet ontkennen; in A zitten, zoals we nader zullen zien, heel wat slordige drukfouten. Maar nu leest men in Hooft's Jan Saly, ook een Amsterdamse klucht, in de druk van 1622, blz. 3: Sinne (= ben je) hylickes ghesint? op blz. 4: so muege (= moog je) daer iens gaen; in Doortrapte Meelis, ook van W.D. Hooft, op blz. 12 datte = dat je. In deze inklinatievormen, waarop ik in ander verband hoop terug te komen, ontbreekt dus de mouillering. Het verloren gaan van de mouillering is een niet ongewoon verschijnsel: men zie bv. Salverda de Grave, De Franse woorden in het Nederlands, blz. 284 (ñ wordt n) en 279; ik wijs op het in de 17de eeuw - en ook nu nog in dialekten - veel voorkomende monseur (meseu); op bezour (bonjour), lozee en dgl.Ga naar voetnoot1) Ick kenne mag dus maar niet zo als ‘foutieve’ vorm uit de tekst worden verwijderd, dient in elk geval onder de varianten te worden opgenomen. Of er in Bredero's werken meer dergelike vormen voorkomen, weet ik niet; in de moderne uitgaven vond ik er geen. Van belang zou het ook zijn te weten, of er onder onze hedendaagse dialekten zijn, die dergelike inklinatievormen kennen. De aanspreekvorm gy (= ži)Ga naar voetnoot2) komt in de Sp. Brab., een van Bredero's laatste werken, weinig meer voor. Twee stellige vbb. geven m.i. vs. 2198 mien gy en vs. 2216 bin gy. Beide komen uit de mond van Byateris. In H zijn deze gy-vormen, die de drukken A, B en D alle drie geven, vervangen door jy en je. Het is leerzaam te zien, welke veranderingen H, de druk van 1638, in de aanspreekvormen brengt. Ik vestig de aandacht op een enkel punt: In sommige vroeg-17de-eeuwse kluchten wordt de vorm jy zeer veel gebruikt in zwak betoonde positie, dus daar, waar volgens ons taalgebruik in de regel | |
[pagina 246]
| |
je wordt gebezigd. Een sprekend voorbeeld daarvan geeft het fragment uit Jan Soetekau in Van Moerkerken 78 vlg., waarin men proklities steeds jy, nooit je vindt en enklities veel meer jij dan je.Ga naar voetnoot1) Ook in Bredero's kluchten vindt men enkele voorbeelden van dit jij, bijv.: Koe 100, jij wilt; Molenaar 281 jij siet; 356; 499. In de tussenspelen van de Rodd'rick ende Alphonsus vindt men ze eveneens (422-424, 435, 481, 485). In hoofdzaak zijn dit proklitiese vormen, vormen, die m.i. de voortzetting moeten zijn van het uit enkliese losgemaakte gy, overgangsvormen naar je. In druk H van de Sp. Brab. zien we nu inderdaad dit jij meermalen veranderd in je, bijv. 306, 1916, 2097, 2209, 2212, alle enklities; 2213, 2214, proklities. Dit alles is niet alleen van belang voor de ontwikkelingsgang zelf dezer pronominale vormen, maar ook voor de chronologie. Dat men deze varianten nergens vermeld vindt, behoef ik niet meer te zeggen; wel merk ik in dit verband op, dat ook drukken, die nà de dood van een schrijver verschenen zijn, afwijkingen kunnen vertonen, die vermeldenswaard zijn. Men zal er op bedacht moeten wezen, dat in deze en dergelike gevallen niet stelselmatig is gemoderniseerd, maar de tendens zal toch allicht blijken. In zijn Voorwoord tot de Werken van Bredero zegt Knuttel: ‘..... ook heb ik slechts aanvankelijk geëerbiedigd de i's, die in de oudste drukken hier en daar de j's vervangen. Door vergelijking blijkt, dat deze i's hetzij willekeur van den zetter zijn of een tekort aan j's verraden. Ze te laten staan had geen bezwaar, waar ze niet voor een stomme e voorkwamen, de indruk mocht echter niet gewekt worden, dat Bredero inderdaad oogie voor oogje gebruikte en waar de j's af en toe hersteld moesten worden, leek het logischer ze geregeld te herstellen’. Dat Bredero niet oogie met zachte spirant heeft gezegd, neem ik aan, maar vooral bij de verkleinwoorden mag men met het veranderen van ie in je wel heel voorzichtig | |
[pagina 247]
| |
zijn. Moet men Knuttels woorden zo opvatten, dat hij diminutieven op ie (muisie, oochie) voor het Amsterdams uit het begin der 17de eeuw onmogelik acht? Zijn uiting is mij niet geheel duidelik (zie de kursivering van mijn hand), maar het kan in elk geval zijn nut hebben deze kwestie van -ie, -je bij de verkleinwoorden even nader te bekijken. Het is bekend, dat het tegenwoordig Amsterdams wel verkleinwoorden op ie kent, daarnaast ook -je-en-tje-vormen. Trouwens, niet alleen het Amsterdams, maar naar ik meen geheel Holland; voor het Delflands o.a. geeft Te Winkel op, wanneer de uitgang ie is en wanneer je of tje (Tijdschrift 18, 180). In onze Hollandse kluchten uit het begin der 17de eeuw vindt men nu veel -ie en -je naast elkaar. In de Sp. Brab. zijn niet veel vbb. van de -ie-schrijfwijze (A heeft hoetie, haertiens, 511; moytiens 509); ook in andere werken van Bredero zijn er heel weinig, voorzover ik weet. Maar in Coster's Teeuwis de Boer bijv. vindt men er heel wat; de naam Keesje wordt daar geschreven als Keesje(n), Keesie(n) (ook Keesgen, Keesgie). Hier kan toch moeilik alleen willekeur van de zetter in 't spel zijn. We weten sedert Kloeke's artikel in Zeitschrift für Deutsche Mundarten 1923, blz. 217 vlg., dat we bij de diminutiva te doen hebben met een interessante fonetiese ontwikkeling, een klankproces, dat al vroeg is begonnen, maar omstreeks 1600 nog niet geheel heeft uitgewerkt. Al deze verschillende spellingen nu zijn pogingen om de zich ontwikkelende klanken en klankkombinaties met schrifttekens weer te geven en te volgen. Uiteraard kan dat met de ten dienste staande tekens niet anders dan gebrekkig gebeuren, maar kostbaar materiaal leveren deze transscriptiepogingen ons om achterna de fonetiese gang van dit proces te rekonstrueren. Hoe scherpzinnig Kloeke dat op grond van Middelnederlands materiaal voor het Noordhollands heeft gedaan, behoef ik hier niet in herinnering te brengen, maar wel mag ik hier aanhalen, welke gevolgtrekking hij maakt uit het voorkomen van vormen als Bettejaen en Deddeiaen naast Bettetiaen en Diddetiaen: ‘wir beobachten hier schon die | |
[pagina 248]
| |
ersten Ansätze zu holländischen Formen wie muisie, boekie usw., wo von der ganzen palatalen Artikulation des mouillierten Lautes blosz nog ein ī übrig geblieben ist’ (blz. 226). - Zo is het dan ook van belang de verschillende schrijfwijzen van de diminutiefuitgang bij Bredero en andere 17de-eeuwse schrijvers te kennen. Best mogelik, dat hier veel willekeur onder schuilt; maar het zijn toch dèze vormen, die ons licht moeten geven over de verdere ontwikkeling der verkleiningsuitgangen; zij moeten mee helpen om de tegenwoordige veelheid van formaties te leren begrijpen. Hoe ze precies zijn op te vatten, kan eerst een geduldig onderzoek leren; zou men hier in 't algemeen niet mogen denken aan nog niet gestabiliseerde klanken, waarvoor nog verschillende ontwikkelingsmogelikheden bestonden, die nu (en hier) eens meer zo, dan (en daar) weer een weinig anders werden uitgesproken?Ga naar voetnoot1) Op een lijn hiermee staan werkwoordsvormen als loopie naast loopje. Ook bij deze verbaalvormen kent het tegenwoordig Amsterdams, kennen onze Hollandse dialekten, zowel een geïnklineerd ie als je. In 17de-eeuwse kluchten vindt men herhaaldelik maeckie, hoorie, maerie (= maar je) naast maeck je enz. (ook meermalen iy, naast jy, bv. in Jan Saly); proklities eveneens ie en iy naast je en jy. In de Sp. Brab. komen ze - evenals verkleinwoorden op ie (n) - zo goed als niet voor; een voorbeeld levert druk B 382: vraagie = vraag je. Dat in het Amsterdams van de 17de eeuw hier inderdaad wel ie gesproken werd, daarvan kan ik een enkel bewijs geven. In de Kluchtighe Comedie van Adelio en Flavio's Vryagie, ghespeelt op d'oude Kamer In Liefd Bloeyende Ao 1629, leest men fol. 8r.: | |
[pagina 249]
| |
........ - O! wat beest sin y,
Bin je droncken? soo swijght bonsingh, of je selt vertoornen my.
Het rijm wijst hier op de uitspraak sinnie.Ga naar voetnoot1) En hiermee stap ik van de i-j-kwestie af. De tekens zullen ongetwijfeld meermalen voor elkaar gebruikt zijn, zò dat men in die wisseling niets anders dan een spellingverschil mag zien, maar daarom juist is voorzichtigheid geboden en dient er voor gewaakt, dat vormen, waarbij i- en j-spelling iets meer kan zijn dan een spellingkwestie, als van geen belang op zij worden geschoven. Wat verder de vorm der verkleinwoorden betreft, Nauta merkt in zijn Taalk. Aant. § 35 op, dat men bij Bredero de -ge (-gie)-vormen nog het meest ziet na s en t. Ongetwijfeld spelen de voorafgaande konsonanten een belangrijke rol in de verschillende ontwikkelingen der diminutiefuitgangen; hier dient nog vrij wat onderzocht te worden. In de Sp. Brab. vindt men 1129 Elsgen, 1132 Mannetgen, 2222 buurtgens en verder geen ge-vormen meer. Het zijn Andries en Geraart, beide mannen van de oude generatie, die ze gebruiken. Buurtgens is nog in H blijven staan, de twee andere zijn daar veranderd in Elsjen en Mannetjen. Ik meen te hebben opgemerkt, dat de -ge-vormen zich vooral lang handhaven bij eigennamen; altans in 't schrijven daarvan heerst een zeker konservatisme. Bij Hooft vindt men in een gedicht van 1623 nog Schaetgen (Werken I, 200), als vleinaam van Tesselschade, terwijl dan overigens in zijn werken de -ge-vormen reeds lang verdwenen zijn.Ga naar voetnoot2) | |
[pagina 250]
| |
A, B en D hebben in vs. 925 de vorm kruymjes, H kruympjes; in onze uitgaven komt alleen de laatste vorm voor; verder geeft A 1425 pan-aalje; de andere drie drukken pan-aaltje; ook hier wordt gekozen de vorm, die voor òns algemeen taalgebruik de gangbare is.Ga naar voetnoot1) Ik laat nu, zonder naar volledigheid te streven, nog een aantal plaatsen volgen, waar in onze moderne uitgaven de lezing der oude drukken meestal zonder enige opgave van reden - en m.i. steeds ten onrechte - wordt op zij geschoven. In vs. 5 hebben A, B en D O Kaserlaycke stadt; onze uitgaven geven kayserlaycke (H). Waarom? vgl. B 527: paasse kick; vs. 691 raasen (: baasen). Vs. 9: muragie masieft (A, B, D); masieft wordt veranderd in masief. Maar paragoge van t achter f is toch geen ongewoon verschijnsel; vbb. uit Bredero geeft Nauta § 45a; vgl. verder kraft (= karaf) in 't Fries en ook in andere dialekten; zie o.a. Opprel, Het Dialekt van Oud-Beierland § 47 en Boekenoogen, De Zaansche Volkstaal § 132. Vs. 215: A, B en D geven exstruvagant; alleen H exstravagant; onze drukken: ex(s)travagant. Vs. 498: wat voert ghy de snater hebben alle vier drukken. Nauta en Knuttel drukken af voert, de andere uitgevers roert. Hebben we hier te doen met een kontaminatie-produkt? een opzettelik misschien, dat past bij de groteske taal van Jerolimo. Vs. 788 A: ick wos de weelde moe; B, D, H was; wos wordt verworpen (vgl. Nauta § 6). Vs. 800: soo stool hy al mijn gelt (A); stool moet plaats maken voor stal; vgl. bijv. Van Moerkerken 401: sy bevool. Vs. 952 hebben alle vier oude drukken schrappra, welke vorm Nauta en Stoett afdrukken, Knuttel en De Vooys niet. De laatste zegt: 't zal wel een drukfout zijn voor schappra; maar men vindt bij Bredero ook Kramerijcksche kraegh (Symen | |
[pagina 251]
| |
sonder Soeticheydt 76) en travaeren (= taveerne) in de Klucht vande Koe 158, in Griane 1548. Dit zijn toch geen drukfouten! Vgl. verder o.a. protrest (Van Moerkerken 550); ook schrobber (Molenaar 543, Sp. Brab. 1259) naast schobber? In vs. 1318 heeft A ick spreeckt; een drukfout? Maar A 1969 heeft eveneens ick spreeckt. En in sommige hedendaagse dialekten kent men ook dergelike vormen; in 't Haags bijv.: ik blijft, ik gaat enz.; in 't Oudbeierlands (Opprel § 76). Vs. 1430. In de uitgaven, die op A en D teruggaan, wordt ghels vervangen door ghelts. Vs. 1473. A, B en D hebben hier: Nu Markolfus makop / malkus hoe salt hier locken?
Doet open / lacker flucx (A flulcx) enz.
H heeft maeck op. Deze laatste lezing vindt men in onze uitgaven. Dus makop is bij de druk van 1638 opgevat als maak op; misschien wel ten onrechte en dan is dit, zoals we zagen, niet de enige misvatting van H. Zou het woord niet evenals Markolfus en malkus een scheldnaam kunnen zijn? In Rein. II, 848 heet een boer Makop (uit maenkop; zie Mnl. Wdb. i.v.); verdere bewijsplaatsen van het woord als persoonsnaam heb ik niet; maar er zijn toch ook bezwaren om het woord zo maar op te vatten als maak op. De schrijfwijze is dan wel ongewoon en 't Ndl. Wdb. geeft alleen maar deze regel als bewijsplaats voor opmaken = openmaken met verzwegen objekt. Waarom spreck (A 1550), daermen (A 1575) en moorghen (A 1866) moeten wijken voor speck, darmen, morghen begrijp ik niet, evenmin, waarom de uitgevers van A en D wetspil, 1908 vervangen door wetspul. Moltzer, Terwey en Knuttel hebben alle drie de druk A aan hun uitgave van de Spaansche Brabander ten grondslag gelegd, waarschijnlik omdat deze ongedateerde druk voor de oudste geldt. Is hij dat inderdaad? Veel bewijzen voor die onderstelling zijn er tot dusver niet aangebracht. Voorzover ik weet is Ten Brink de eerste en de enige, die met een enkel | |
[pagina 252]
| |
woord over deze kwestie spreekt. ‘Waarschijnlijk’, zegt hij (Werken II, 133), ‘werd het stuk in het laatst van 1617 gedrukt. Daar de druk van 1618 veel uitvoeriger voorwerk bevat .... dan de bovengenoemde (dat is de druk zonder jaartal A), is het misschien niet te gewaagd aan dezen de oudste rechten toe te kennen’.Ga naar voetnoot1) Heel stellig laat Ten Brink zich niet uit, en met reden; het is enigszins verwonderlik, dat sedert Ten Brink alleen op deze losse grond A steeds met stelligheid de oudste druk wordt genoemd. Het is bekend, dat juist in jongere drukken heel dikwijls vrij wat van het voorwerk, lofdichten vooral, geheel verdwijnt of achteraan wordt geplaatst, zodat aan het argument van Ten Brink in het algemeen niet veel waarde is te hechten voor de ouderdomsbepaling van een ongedateerde druk. En in dit bijzondere geval zijn er verschillende bezwaren tegen de mening van Ten Brink en Unger. Het gewichtigste is wel dit: In druk B vindt men een voorrede van Bredero's hand: Tot den goetwillighen Leser, welke in A niet voorkomt. Daarin staan deze woorden: ‘Het heeft eenige rechtsche of averechtsche gheleerde Doctoren met sommighe hypokrytesche schijn-heylighe ghelieft onse Spaansche Brabander in sijn eere te spreecken, sonder dat sy de man ghesien noch gehoort hebben. Daar over hebben wy besloten dat wy hem int licht wilden laten gaan, op dat hy hem by al de werelt, en insonderheyt mocht verantwoorden tegen de ghene, die met een gheveynsde suyverheyt, hem van te schandelijcke oneerlijckheyt by elck een verdacht ghemaackt hebben’. De voorrede sluit met een passage, die aldus begint: ‘Dit zyn dan vriendelijcke Leser of Leserin de oorzaken en de dinghen die mijn hebben beweegt te doen drucken mijn Brabander’ enz. Deze uitingen - met name het door mij gecursiveerde - maken het moeilik om aan te nemen, dat toen reeds, en nog wel bij | |
[pagina 253]
| |
dezelfde uitgever, Van der Plassen, die ook druk B bezorgde, een uitgave van de Sp. Brab. was verschenen. Dit zijn woorden, die moesten dienen ter inleiding van de eerste druk, altans van de eerste, met Bredero's medeweten, uitgegeven druk. Men zou nu al moeten veronderstellen, dat deze voorrede, die ook in de na B verschenen drukken voorkomt, oorspronkelik voor A is geschreven en daarin door een of andere toevallige omstandigheid niet is opgenomen. Er is omtrent A nog wel een en ander op te merken. Dat de Sp. Brab. gretig gelezen werd mag wel worden aangenomen; Van der Plassen verzekert in de Opdracht van de herdruk van Bredero's werken aan Albreght Koenraed (1638), dat ‘d'aengenaemheyt zijner veerzen de druckpars menigmael deed kraecken’, maar als A in 1618 (of eind 1617) is gedrukt, dan zijn binnen het jaar minstens drie drukken van de Sp. Brab. verschenen, alle bij dezelfde uitgever (zie Bibliographie van Unger, blz. 55); minstens drie; er kunnen drukken verloren zijn gegaan, en in 1619 verschijnt al weer één; dat is wel veel. Vreemd is in A het drukkersmerk (het vosje tussen twee palmtakken met slangen), dat, voorzover ik weet, in geen enkele andere uitgave van Bredero's werken voorkomt.Ga naar voetnoot1) Het aantal drukfouten is in A zeer groot, veel groter dan in B, D en H. Een enkele daarvan versterkt mij in 't vermoeden, dat deze druk A niet de oudste is. In vs. 1153 hebben B, D en H: een deel ghespuys van fielen, schudden, wespen. De lezing van R is hier zielen. Die fout wordt begrijpelik, als men mag aannemen, dat A teruggaat op een druk, waar fielen (of misschien sielen met lange s stond); de zetter heeft in elk geval s gelezen en de vorm sielen door zielen vervangen.Ga naar voetnoot2) A vertoont verder, tegenover B, D en H, een groot aantal | |
[pagina 254]
| |
afwijkingen, grotendeels grafiese, misschien ook wel enkele dialektiese, zodat ik zelfs een ogenblik getwijfeld heb, of deze uitgave wel bij Van der Plassen verschenen is, ondanks de vermelding van diens naam op het titelblad. Maar ik ga hierop niet verder in; misschien dat een bibliografies onderzoek hier meer licht kan geven. In alle geval hoort A tot de oudere drukken; op vele punten staat A naast B en D tegenover H, die uniformeert en moderniseert. Verder staat A veel dichter bij D dan bij B. A en D hebben verschillende gemeenschappelike drukfouten (212: Bapitsten voor Baptisten; 218 boerelicke voor boerelieke; vgl. beneden; 398 sleutelrecx; 1167 verhoopt voor verkoopt; 1697 gaf voor schaf enz.) en lezingen (190: eelekaertjen tegenover eelekaerten van B en H; 1057 hebt ghy tegenover heb ghy; 1254 jy tegenover ghy; 1628 afgront tegenover afront; 1691 en stulp tegenover een stulp; 1908 wet-spil tegenover wetspul enz. Zoals ik reeds vermeldde, vertoont A zeer veel slordigheden en drukfouten, die door de uitgevers meestal stilzwijgend worden verbeterd. Over dèze druk kan Bredero moeilik zijn oog hebben laten gaan. Mij komt het voor, dat bij een eventuele nieuwe uitgave B als grondslag verre de voorkeur verdient boven A. We hebben in B een precies te dateren druk, waarop Bredero zelf toezicht zal hebben uitgeoefend; deze druk is wel niet geheel zonder vlekjes en slordigheden, maar heeft toch op verre na niet zoveel drukfouten en onnauwkeurigheden als A. Ik geloof dat een paar plaatsen eerder opgehelderd of juist opgevat zouden zijn, als niet aan de lezing van A die aandacht was geschonken, die ze meermalen niet verdient. Met de bespreking daarvan sluit ik dit deel van mijn artiekel. Aan Knuttel danken we nu de verklaring van het duistere heiliedje in vs. 1891-1892, en die verklaring is wat vs. 1892 betreft verrassend eenvoudig: Mieuwe stronckt vret in betekent meeuwestrond vreet in. Onze meeste nieuwe uitgaven, te beginnen met Moltzer, drukken af de lezing van A: nieuwe stronckt, wat natuurlik de juiste opvatting van de plaats heeft bemoeilikt. | |
[pagina 255]
| |
Dat niet alleen H, maar ook B en D mieuwe te lezen geven, wordt door niemand vermeld. Steeds verkeerd opgevat is, dunkt me, vs. 218: Daar mogen de Hollantse boerelicke-dichters hoor broeck by leggen. Dit is de lezing van A en D; B heeft: boere lieke-dichters, H: boerelieke-dichters. Onze meeste uitgaven kiezen de lezing van A en D; boerelicke zal dan worden opgevat als boersch, boerachtig; in het Ndl.Wdb. vindt men boerlijck, dat in deze betekenis een enkele maal voorkomt. Nu hebben echter alle vier oude drukken een koppelteken tusschen boerelicke (lieke) en dichters; hadden we hier te doen met het suffix lijk, dan zou men in Jerolimo's mond eerder laycke (lijcke; vgl. bijv. vs. 4), verwachten, al moet worden toegegeven, dat Bredero in het weergeven van de Brabantse uitspraak niet erg konsekwent is. Alles bij elkaar genomen lijkt het mij echter wel zeker, dat B (en H) hier de goede lezing hebben: boere lieke-dichters = dichters van boereliedjes, zooals Bredero er zelf een was; men denke aan het bekende Arent Pieter Gysen enz.; (lieken = liedje gebruikt Jerolimo vs. 661). Zò is dan het koppelteken, dat alle oude drukken nog geven, begrijpelik. | |
II. Aantekeningen bij de Tekst.Vs. 33-34. Ick ben liever inde harmonieuse melodive vogle-sangh,
Als in de odieuse stinckende boeyens en ys're klangh.
Deze twee verzen geven ons een bekend spreekwoord, hier uitgedrukt in 't ‘heeroycke’ Brabants van Jerolimo. Nauta wees daar reeds op. Stoett spreekt er over in Tijdschr. 27. Hij zegt: ‘De bedoeling der woorden is: een vogel is liever in de takken dan in een kooi. Alleen het znw. klangh blijft vreemd’. ‘Of klangh kooi kan betekenen, is twijfelachtig’, | |
[pagina 256]
| |
zegt De Vooys in zijn uitgave van de Sp. Brab. Het spreekwoord is, geloof ik, tot dusver steeds verkeerd verklaard; de heersende foutieve opvattingGa naar voetnoot1) gaat terug op Verdam, die in zijn Mnl. Wdb. VI, 1397 uit Goedthals 13 aanhaalt: Beter in de ryseren dan in de yseren, waarbij beter in de vogle-sangh als in de ysere klangh als (latere) variant zal behoren. Goedthals geeft in zijn spreekwoordenverzameling naast de Vlaamse spreekwijzen de Franse equivalenten, en zo naast het hier genoemde: il vaut mieux estre oiseau de bois ou bocage que de cage. Die Franse parallel moet Verdam er toe gebracht hebben om dèze verklaring te geven van het mnl. spreekwoord: eig. gezegd van vogels, ‘beter in de takken dan in eene kooi’. Goedthals wil echter geen vertalingen geven van de Vlaamse spreekwijzen, maar korresponderende Franse, zodat deze laatste niet steeds gebruikt kunnen worden om tot de letterlike betekenis der Vlaamse te komen. Ik heb alleen tot mijn beschikking de (verkorte) uitgave van Goedthals door Meijer, die maar in één geval naast het Vlaamse spreekwoord het Franse equivalent zet, nl. bij niet voor eenen goeden gheest (blz. 103). Daarnaast staat il n'est que d'ouir melodie. ‘Zoude’, vraagt M., ‘het woord geest ... wel eens voor gezang of melodij gebezigd zijn? dit is mij geheel onbekend’. Inderdaad, wil men in 't Frans steeds een woordelike, of zo nauwkeurig mogelike weergave van de Vlaamse spreekwoorden zien - de titel van Goedthals verzameling luidt: Les proverbes anciens, Flamengs et François, correspondants de sentence les uns aux autres enz. - dan zit hier een moeilikheid. Voor Verdam bestond die ook. Hij zegt (Mnl. Wdb. II, 1102): ‘Misschien is de bedoeling: er gaat niets boven eene aardige geschiedenis, doch dan blijft het mnl. geslacht vreemd’. Hij laat dus eigenlik melodie al los, maar houdt vast aan ouir en blijft zitten met een onverklaarbaar masc. gheest. Maakt men zich nu los van de vorm der Franse uitdrukking, dan ligt het toch voor de | |
[pagina 257]
| |
hand om niet voor een goeden gheest op te vatten als: er gaat niets boven een opgewekt gemoed, wees blij van geest. Dit mocht Goedthals weergeven met: il n'est que d'ouir melodieGa naar voetnoot1). Ik dwaal wel ver af, maar moet er toch even op wijzen dat een spreekwijze, overeenkomende met deze Vlaamse, voorkomt in Dat Kaetspel ghemoralizeert, blz. 1Ga naar voetnoot2): Ic weet eenen goeden ridder, die ghetidelike pleecht te useerne een proverbie ende een woort, zeggende aldus: Niet voor wel doen, ende blijde zijn; vgl. ook Cats: Ick heb niet beters oyt ghelesen, Als wel te doen en vrolick wesenGa naar voetnoot3). Ik kom nu terug tot: beter in de ryseren dan in de yseren. Stond hier nu niet bij Goedthals naast een Franse spreuk, waarin oiseau en cage voorkomen, ik geloof niet, dat ooit aan een kooi gedacht zou zijn; ook het verband, waarin de uitdrukking steeds voorkomt, wijst in een heel andere richting. In 't Mnl. Wdb. komt iser of isere in 't geheel niet voor in de betekenis van kooi, zelfs niet in die van tralie. 't Ndl. Wdb. kent ijzer als traliewerk (aan een venster), maar elke aanwijzing dat het in een of andere betrekking tot kooi gebruikt wordt, ontbreekt. Daarentegen is mnl. iser, isere in de betekenis van boeien zeer gewoon; men vindt in 't Mnl. Wdb.: in dat iser (die yseren) sluten, leggen; uten yseren laten; overeenkomstige vbb. geeft het Ndl. Wdb. Wat ligt dus meer voor de hand, dan iseren in deze spreekwijze van huis uit op te vatten als ijzers = boeien. Risere, pluraal van rijs, betekent dan kreupelhout, bosch, bij uitbreiding de vrije natuur; vgl. voor die betekenis Mnl. Wdb. onder rijs 3 (VI, 1400) en Ndl. Wdb. onder rijs I (XIII, 391)Ga naar voetnoot4). Het komt mij voor dat de spreekwijze ontstaan | |
[pagina 258]
| |
is in de kringen der misdadigers en vagabonden, onder die velen, die, als Jerolimo, iets op hun kerfstok hadden en de vrije natuur, bosch en wildernis, de ‘melodive vogle-sangh’ verkozen boven de ‘stinckende boeyens’. Ook buiten het Nederlands gebied in engere zin is de uitdrukking in gebruik geweest. Wat Lübben III, 487 onder rîs vermeldt, steunt mijn opvatting: ‘Beter in den ryseren (Reisicht, drauszen im Walde) dan in den yseren (praestat uni malo obnoxium esse quam duobus); in den ryseren, oder buten deme stock (strafblock) is gud deidingen (cum licet fugere, ne quaere litem). Hoffm. Findl. I, 79 ....’Ga naar voetnoot1). Waar en wanneer nu de variant optreedt: beter (liever) in de vogele sang als in de ysere klang, is mij onbekend, maar op grond van het bovenstaande mogen we nu ysere klang wel opvatten als iseren (gen.) klank = klank, geklink van de boeien. Toen mnl. sanc zang werd, moest òf clanc ter wille van het rijm klang worden, òf men kon het rijm laten varen, zoals Tuinman doet, die het spreekwoord onder deze vorm vermeldt (I, 46): ‘Beter in den vogelenzang, dan in den ijzerklank. Vrijheid blijheid. Want, men hangt geen dieven, eer men die gevangen heeft’ (zie ook Harreb. I, 410 onder klank en I, 294 onder heerGa naar voetnoot2). Zo is, meen ik, het vreemde klangh in vs. 34 van de Sp. Brab. verklaard; ik kan nog wijzen op het parallelisme in de uitdrukking: ys're is van huis uit op te vatten als gen. plur. bij klangh, zoals vogle een gen. plur is bij sangh. Ten slotte nog een eigenaardige variant die ik bij Eckart, | |
[pagina 259]
| |
Niederd. Sprichwörter aantrof: Beter in den Vogelfang, as in de Iserklang (Isenklang; blz. 46, 548).
Vs. 45-46. Over in viesibel gaan is al heel wat geschreven. Stoett geeft nog een vb. van deze uitdrukking uit de Klucht van Robert Leverworst (Tijdschr. 27, blz. 228). Daarbij voeg ik het volgende: In het kluchtspel Duifje en Snaphaan (Amsterdam, bij de erfgen. van J. Lescailje. 2de druk, 1707) leest men blz. 27: Ik sta verbaast in dezen handel; 't is of ik in visibel wandel enz. In Van Zwols Margrietje (Amsterdam 1634) verkoopt Claes Clomp in de gedaante van een Duitse kwakzalver visibel croet, ‘eyn croet dat die ontkennen ond blinden doet ... eyn croet daer doe Heer Grim mit waren selst alleyn eyn Nicker edder schim’. ‘Heer’, zegt Grim, ‘dat mijn dienen sou onsienelyck te loopen, Waer is visibel cruyt?’ Later wordt gesproken van een visibel brief, die Grim in de hand heeft en die hem onzichtbaar maakt. Zou nu de uitdrukking niet komen uit het milieu van tovenaars en heksenmeesters? Daarmee zou dan ook begrijpelik zijn het vreemde woord invisibel, dat gelijk men ziet, niet alleen Jerolimo in dit verband bezigt (vgl. ook Sp. Brab. 339)Ga naar voetnoot1). En dan is gaan dus van huis uit niet zijn, maar zich onder de mensen bewegen. M.i. past J. met een soort galgenhumor de uitdrukking toe op zijn bezittingen, die voor hem even geheimzinnig onzichtbaar zijn, als voor de mensen de heer Grim en andere bezitters van een ‘visibel-cruyt’. - 'k En magh niet paysibel staan vat ik op als: ik word niet met rust gelaten (door mijn schuldeisers en leveranciers) - wat dan ook in 't vervolg genoegzaam blijkt: hij is niet veel thuis, durft blijkbaar niet thuis zijn en vertrekt ten slotte met de noorderzon. | |
[pagina 260]
| |
Vs. 50. Vgl. Ndl. Wdb. V, 221 en J.C. van Santen, Van t'een op t'aer ('s-Gravenhage, 1624), blz. 3: Jaegt de vent daer van de deur; God help je! wat desen schobbejack! 't Is wel geseyt, maer schamele luy en hooren 't niet gaeren. Duidelik blijkt uit deze plaats, ook uit de toevoeging jy luye Bedelaar in de Sp. Brab., dat de oorspronkelik vrome zin der woorden God help je volkomen is verloren gegaan, dat de uitdrukking vrijwel de kracht heeft gekregen van: pak je weg! In een Taefelspel van twee Bedelaers (Van Vloten, Kluchtspel2 I, 194) zegt de eene bedelaar: Ick ben voor een Godthelp of twee niet verslegen, Ick verstae'r wel acht off negen, eer ick wil ruymen (blz. 199; zie ook blz. 200); vgl. verder Moortje 2047; Coster's Werken 54, 192.
Vs. 54; ongeveer dezelfde uitdrukking Koe 3: De steelkunst doet zyn Meester de dood vaak verwerven.
Vs. 62. Vgl. Tuinman, Nalezing 3: Hy moet van dage een goed gebedeken gesproken hebben.
Vs. 66. God bettert; ‘opzettelijke nabootsing van plat-Duitsch?’ vraagt De Vooys. De hier door Bredero gebruikte uitdrukking, die wel typies is voor de reputatie der Embdenaars, vond ik bij Eckart, Niederdeutsche Sprichwörter enz. bl. 98: He kummt van Emden, Gott beter 't; men mag dus aannemen, dat deze zegswijze al heel oud is en in het Amsterdam van Bredero's dagen bekend was.
Vs. 67: dat comt snel. Terecht wijst Stoett hier m.i. naar vs. 316: dat komt schoon en naar Lucelle 460. Herhaaldelik ontmoet men in 17de-eeuwse taal uitdrukkingen als: dat komt braaf, soet, aardich, raar enz. (zie bijv. Moortje 3302; Van Moerkerken, Kluchtspel 351, 443, 450, 471 enz.; Coster's Werken, 463, 514). Komen nadert hier tot een koppelwerkwoord (vgl. dat komt me ongelegen); te vergelijken hiermee is ons gebruik van vallen, gaan enz. als copula. Enige moeilikheid | |
[pagina 261]
| |
geeft snel, maar men vergelijke Mnl. Wdb. i.v. snel B 2 en 3 en Plantijn, die snellick, snel o.a. weergeeft met soudainement et roidement. Ik zou dat comt snel willen weergeven door: dat valt me rauw op 't lijf, daar ben ik beduusd van, daar schrik ik van.
Vs. 84. Prinsen merkt terecht op (Tijdschrift 36, 299), dat men sy koockten hem een vijgh niet mag weergeven door zij stoofden hem een kool. Toch vindt men bij Knuttel nog die onjuiste vertaling; ook Stoett's verklaring; zij leverden hem iets, lijkt mij minder gelukkig. Wat voor bezwaar er is om met De Vooys de uitdrukking hier letterlik op te vatten - de Spaansche vijg wordt immers als middel om te vergiftigen herhaaldelik genoemd; zie bijv. Noord en Zuid 28, blz. 253 - begrijp ik niet.
Vs. 113. Vgl. Van Moerkerken, blz. 279: Hoe bruyn daeght het daer gints! dat is de droes oogh schijnelijck.
Vs. 181. Steekt Bredero hier de draak met de fantasieën in Becanus' Origines Antwerpianae, waarin het Antwerpens als paradijstaal de moeder van alle bestaande talen wordt genoemd?
Vs. 187. Vgl. Kraambed van Zaartje Jans (2de bedr., 2de toneel): De Engelse taal is van natuur, dat die deselve wel verstaat, verstaat van alle talen wat.Ga naar voetnoot1)
Vs. 253. Smock uel verwerpt Knuttel, maar 't is de lezing van B, D en H (A smockkel); smockkel (vgl. ook Van Moerkerken 650 onder smockelkoot en smockeltje) zal wel uit smock uel ontstaan zijn. | |
[pagina 262]
| |
Vs. 255. Vgl. Van Moerkerken 188: Dat zouwer wel duyzent zeggen, wel te verstaen as'et maer wisten.
Vs. 285. In het toneeltje dat hier begint, treden twee jongens op, Aart en Krelis; boven vs. 454 staat als toneelaanwijzing: De twee Jonghens en dan volgen als namen Joosjen en Contant. Prinsen's veronderstelling, dat dezelfde jongens in beide toneeltjes optreden, is zeer aannemelik. Dan moet er dus een vergissing zijn; en zulke komen meer voor: vs. 1006 begint de samenspraak tussen Jan, Andries en Harmen; maar in vs. 1111 staat in A, B en D Steven, waar H terecht (zie vs. 1140) Andries heeft. In de lijst van namen der spelers komt geen Steven voor, maar ook geen Harmen. Deze naam treedt blijkbaar van vs. 1006 af voor Thomas in de plaats. Zijn deze verwarringen hier uit te verklaren, dat bij de eerste opvoeringen van de Sp. Brab. de namen der personen wel eens gewisseld hebben?
Vs. 324; vgl. Bijspr. Alm. Nov. 29: De dood, spaart klein noch groot.
Vs. 347. Hoogher niet, Harlingher-man komt ook voor in W.D. Hooft's Verlooren Soon, zie Nauta's uitgave van de Sp. Brab. De uitdrukking is dus spreekwoordelik. ‘De ooroorsprong van zulke toevoegingen zal gewoonlijk wel onvindbaar zijn’, zegt De Vooys. Maar hier is toch nog wel iets te vinden. In de eerste plaats blijkt uit Ndl. Wdb. VI, 1016, waar men verschillende bewijsplaatsen leest van Hooger niet, dat deze uitdrukking stamt uit de schipperstaal. In Van Santen's Lichte Wigger zegt Coppen: Niet hooger man te roer; hou dreghende, ofje sout door de wind leggen; d.i. dus: niet te hoog aan de wind, tracht niet te scherp te zeilen, roerganger, hou er gang in, of je gaat over stag. De Harlingher-man hierboven moet wel de Harlinger beurtman zijn of zijn knecht en de hele uitdrukking is uit de mond van de beurtvaarders, | |
[pagina 263]
| |
uit de schipperstaal, overgenomen in 't Amsterdams; een aardige parallel, een uitdrukking, die ook uit de mond der schippers is opgevangen, is: Hael in Claes Lou, Warenar, vs. 466, aangehaald door De Vooys (vgl. ook Winschooten's Seeman 94).
Vs. 355. In 't Fries zegt men nog: Hy is keapman yn ielshûden (en pinkefellen); zie Fr. Wdb. i.v. ielshûd en vgl. ook Harreb. I, blz. 1.
Vs. 359; vgl. Coster 177: Of die niet langher in haer Lant en mochten blyven. En dat om de Schriftuer die daer staet aen de wandt; dezelfde woordspeling in R. Visscher's Tepelwerken; zie Uit R.V.'s Brabbeling II, 72 en 101, door Dr. N. van der Laan.
Vs. 397. Kan sy moetet al mee hebben ook betekenen: zij moet wel alles aan zich dragen, wat ze bezit; ze moet de mensen toch vooral al wat ze voor kostbaars heeft, laten zien? In vs. 398 volgt dan, waar ze zo al mee pronkt. Scheetsch in de volgende regel is moeilik te omschrijven; 't Fr. Wdb. geeft voor skeetsk, een veel gebruikt woord, smalend, schamper. Er zit iets van hooghartigheid in, wat hier in de Sp. Brab. ook wel zou passen; immers murwe Niesje vindt het een bewijs van slechte smaak, van ‘opschepperij’, dat Klaasje Boelen zo te pronken loopt met al haar opschik en kostbaarheden; vgl. ook Van Moerkerken 265.
Vs. 539. Deze aardige gedachte, die Bredero wel ongeveer zal hebben overgenomen in de vorm, waarin hij ze in zijn bron vond, is veel ouder. Bij Goedthals 93 leest men: God en sloech noyt slach, hy en salfde mee; vgl. ook bij W. van Hildegaersberch (uitg. Bisschop-Verwijs) 51, 226: slaen ende salven.
Vs. 601. Vgl. Campen 60: Weel syn geldt te voeren ghift, | |
[pagina 264]
| |
die mint op ghenade, en zie ook 17: op ghenaden dienen - Specy in manum (vs. 599) vindt men ook bij Van Moerkerken 360: Maer benje oock wel versien van duymkruyt, dat is spetie in manibus; ook Tuinman I, 255 geeft de uitdrukking. Is ons woord duimkruid onder invloed van de Latijnse uitdrukking ontstaan?
Vs. 605. Ook deze uitdrukking moet de Amsterdammers uit Bredero's tijd bekend zijn geweest; men vindt ze o.a. bij Coster 63 (en vgl. ook 541); zie verder Harreb. I, 65.
Vs. 660. Dats u ongheweyghert een vuyst in u oogh. Over deze regel is weer heel wat geschreven. Ik meen, met Knuttel, dat een vuyst in u oogh terzijde wordt gezegd. Een parallel levert dan bijv. Moortje 1204; op Roemer's snorkerij: Ick tast niet an myn hoedt wien my oock mach gemoeten, Ten sy de grooten my met blooten hoofde groeten, antwoordt Kackerlack: ghy bintet wel waardich, ick mien een voet in jou gat. De uitdrukking een vuyst in u oogh komt meermalen voor (Van t'een op t'aer 9; Van Moerkerken 197); ook dat dient hem als een vuyst in 't oog (Tuinman 157). In Van Moerkerken 359 vond ik: 't Is je altemael soo ongeweygert, seyse, als een vuyst in je oogh, wat wel de kracht moet hebben van ons: ik wou (ik gaf) je net zo lief .... (als iemand ons iets vraagt, waar we helemaal geen oren naar hebben). Dàt zal tenslotte ook de bedoeling van Trijn zijn; Prinsen's opvatting (Tijdschrift 36, 302) lijkt me onaannemelik.
Vs. 673; vgl. Roemer Visscher, Van den Os op den Esel 18: Hy sal trouwen twee vrouwen, wat gater voor de ruymt; en W.D. Hooft's Heden-daagsche Verlooren Soon (Amsterdam, 1630) fol. 1: Ja 't Heerschop hadder gister avont twietjes voor een paertje.
Vs. 880. Al weer-an, sey de meyt, dat gater weer na toe. | |
[pagina 265]
| |
Al weer-an is met vooruit niet volledig weergegeven; het is vooruit maar weer, nog maar eens een keer. ‘Blijkbaar spreekwoordelijke uitdrukking’, zegt De Vooys. Uitdrukkingen met zei de meid of het meisje zijn talrijk, zie bv. Harreb. II, 75; verder vergelijke men Van Moerkerken 73; Sie daer, dats gang, dater gater na toe, sey 't Meysje. Hups, sey de Lantsknecht, comt soo vry noch een reysjeGa naar voetnoot1). In deze en dergelike zegswijzen (vgl. ook de Klucht van Jaep Rontvoet fol. 1r. en Van Moerkerken 450) zal oorspronkelik wel een obscene bedoeling zitten. Al weer-an vindt men o.a. Van Moerkerken 151, 282, 501; vgl. ook nog Tijdschrift 37, 312-6.
Vs. 888: Zoo kreet mijn holle maach, die half was in 't slot. We vinden hiervoor verschillende verklaringen; die van Moltzer en Nauta (ontsteld, half in orde) zijn stellig te verwerpen. Tegen die van Stoett: maar half gevuld, heeft De Vooys een gegrond bezwaar: Robbeknol jammert over zijn holle maag; bovendien is 't mij niet duidelik, wat vs. 940, het door Stoett ter verklaring aangehaalde vers, hiermee te maken heeft. In Van Swol's Margrietje vond ik een plaats, die m.i. de in de Sp. Brab. gebruikte beeldspraak verklaart. Claes Clomp klaagt over zijn erge honger, zijn maag is ‘an ebacken’. Grim antwoordt op zijn klagen: ‘Jae ist een hongher praetje, waarop Claes zegt: Neen Heer, gheen praetje, neen! ghelieftje, 'k wil mijn luyck
Wel achter lichten; siet, siet selfs dan in mijn buyck,
En vinje niet verroest de grendels vande deuren,
Soo wil ick, jae ick wil mijn buyckvulsel verbeuren. fol. 2v.
Hier is dus de maag al zo lang buiten dienst gesteld, dat de ‘grendels vande deuren verroest’ zijn. Men kan daarbij denken aan de gewoonte om kamers, die lang buiten gebruik zijn, af te sluiten. Bij R. is 't nog niet zó ver gekomen, dat de ‘deuren’, de ‘sloten’ niet meer open willen, maar zijn maag is toch al zo lang buiten dienst gesteld, dat ze moeilik open- | |
[pagina 266]
| |
gaan. - Voor 't gebruik van krijten in dit verband, waar, dunkt me, verongelijking uit spreekt) vergelijke men vs. 931, St. Ridder 1434, Lucelle 1265 (Want siet mijn holle maagh en al mijn lege darmen, Die kryten in mijn buyck, dattet een mensch sou erbarmen), Van Moerkerken 378 en Ndl. Wdb. VIII, 260 (onder B).
Vs. 953. May in deze versregel wordt door Stoett verklaard als maai (made) = arme kerel, met verwijzing naar 't Ant. Idiot. 785, waar arm maai in die betekenis genoemd wordt. Prinsen sluit zich hierbij aan en wijst op kale neet, Sp. Brab. 718. In een Westfriese klucht, de klucht van Jaep Rontvoet (gedrukt te Hoorn in 1645) vond ik het woord Mey, dat, naar het me voorkomt, hetzelfde woord kan zijn. Dit kan bezwaarlik het Antwerpse maai zijn, en arme kerel betekent het hier ook niet; de betekenis is, helaas, uit het verband niet duidelik op te maken. Roervinck, een gauwdief, die zich eerst tijdens Jaep's afwezigheid bij de bruid van J. als een oude kennis van hem heeft voorgedaan, brengt met een makker Jaap in een ton thuis en roept de dienstmeid van de bruid, Griet, aan: Susje, holla houw! Daarop zegt Griet: Daer hebje de Mey weer (blz. 23), waarmee ze R. bedoelt. Redenen om een gunstige opinie over R. te koesteren heeft Griet geenszins; maar als een arme schooier heeft hij zich bij haar meesteres niet voorgedaan.
Vs. 963. De Vooys vat hier alleen op als bijwoord met de betekenis: in elk opzicht. Ik zie er een bijv. nw. in bij die. Hij, Robbeknol, heeft op zijn eentje al de ellende en al de verschillende rampen ondervonden, die het menschdom hier op aarde kunnen treffen.
Vs. 1017. Ghy quaamter met u kaale gat is hier natuurlik een aardigheid, Jan is een geboren Amsterdammer in tegenstelling met Harmen. Bernagie, die zoals nader zal blijken, nu en dan de vrijheid neemt om in zijn blijspelen (vooral in | |
[pagina 267]
| |
zijn Ontrouwe Kantoorknecht en Lichtvaerdige Dienstmaagd) sommige verzen uit de Sp. Brab. over te nemen, meent deze aardigheid wat te moeten verduideliken. In het hiergenoemde stuk zegt Jasper (op blz. 23 van de uitgave van 1685): Ik ben hier gebooren van ouwers tot ouwers. Jy meer gebragt als ik! dat wou ik wel leeren. Daarop antwoordt dan Fytje: Jy kwaamter in jou naakte gat, en ik in myn kleeren; zie ook Winschooten's Seeman, blz. 300.
Vs. 1030. Listich mag hier niet worden weergegeven door met sluw overleg, zoals Prinsen doet. Het verband laat hier niet toe aan het woord een ongunstige betekenis te hechten; vgl. Ndl. Wdb. i.v.
Vs. 1040. Met spul wordt hier niet bedoeld het spel dat vertoond werd, zoals Nauta, Prinsen en De Vooys menen. Het spul dat heet: siet toe is een spreekwoordelike uitdrukking, zie Harreb II, 286, waar men ook vindt: het spel is: zich voor dich (vgl. Sp. Brab., vs. 1904). Men vertale dus: het is zaak in de wereld enz. Vgl. voor een dergelike betekenis het Friese spul, Fr. Wdb. i.v. spil en over de betekenissen van Hollands spul en spel Boekenoogen, Zaansche Volkstaal.
Vs. 1083. Ook over deze plaats bestaat heel wat verschil van mening (zie Tijdschrift 27, 36, 37). Moeilikheid geeft macke moer. Stoett verwijst naar Halma, die een macke moer weergeeft met een handeloos vrouwmensch. De Vooys neemt dat over; maar een verklaring van handeloos is niet overbodig. Het Ndl. Wdb. geeft die nu; het woord betekent: ‘onbekwaam, ongeschikt, of ongenegen, ongezind om iets behoorlijks met de handen uit te richten; derhalve hetzij onhandig, hetzij lui; niet altoos is het duidelijk welke beteekenis meer bepaald bedoeld wordt. Inzonderheid vaak van vrouwen gebezigd’. Het Ndl. Wdb. verklaart echter macke moer uit de Sp. Brab. verkeerd (mak III, 2 b); het zal hier ongetwijfeld betekenen: in weelde opgevoede juffrouw, die nooit heeft behoeven te werken | |
[pagina 268]
| |
en dus niet wil en niet kan. Stoett haalt, Tijdschrift 27, een voorbeeld aan van mackelijcke moer uit Coster, waar diezelfde betekenis heel duidelik uitkomt. Dergelike vbb. vindt men bij Van Moerkerken 102 (vs. 48) en 591: kend zy die dingen niet, of weigerd zy ze, dan is 't straks, dat is eerst een moer gemak. Afwijzend tegenover deze verklaring staat Knuttel, die, terecht, de gissing van Prinsen: moer = Moor verwerpt, maar vervolgens zegt: ‘een verbinding als macke moer minnelijck klinkt zòò gewoon in de taal der kluchten, dat men elke poging van moer wat anders te maken, a priori kan verwerpen’. (Tijdschrift 37, 226). Hij verklaart, dat macke moer minnelijck (van welke verbinding geen vbb. worden gegeven) alleen uitdrukt, dat een vrouw met een ton gouds vanzelf als beminnelik wordt beschouwd. Knuttel trekt dus minnelijck als bijv.nw. bij moer. Ik geloof dat Bernagie de moeilikheid voor ons oplost. In zijn reeds genoemde klucht neemt hij vs. 1074-1085 uit de Sp. Brab. over met enige geringe veranderingen en de regels, waar het hier op aankomt, luiden bij hem aldus: zo zou' er wel een Zeeuw .... zo een makkelyke Moêr, al was ze van kanaalje, minnelijk willen trouwen, als er maar geld was enz. Op grond hiervan mag men dus macke moer bij Bredero wel opvatten als makkelijke moer en dan in de hierboven gegeven betekenis. Verder ziet men, dat Bernagie minnelijk als bijwoord bij trouwen trekt. Stoett en De Vooys zien er een bijwoord van graad in bij garen. Komt het meer als zodanig voor? Het Ndl. Wdb. geeft daarvan geen vbb.; daar vindt men het wel, zoals Bernagie, die garen uitlaat, het gebruikt. In alle geval zal hier bij Bredero de betekenis van het woord nog wel niet geheel verbleekt zijn; vgl. vs. 2185 mildelijcke garen, waar voor mildelijcke dan eenzelfde betekenisontwikkeling kan worden aangenomen, als hier bij minnelijk mogelik is.
Vs. 1131. Wat is een malle meulen? De verklaring: draaimolen wordt - m.i. terecht - afgewezen; tegen malle meulen = | |
[pagina 269]
| |
snol heeft De Vooys gegronde bezwaren. Stoett verklaart het door: gek van een meid. Moet het noodzakelik een vrouw zijn? Kiliaen geeft molen en mallaerd als synoniemen en omschrijft het eerste woord aldus: homo phantasticus; qui varis phantasmatibus et deliriis agitatur; achter mallaerd vinden we niet alleen lascivus, maar ook stultus, insanus: dicitur et molen. Dit woord molen nu, in 't Ndl. Wdb. niet genoemd, vinden we bij Coster 572: Hier is Monsieur Lubbert een meulen, van wie een ‘kluytje’ gespeeld wordt. De mensen worden geïnviteerd om te kijken, wat ‘Lubbert after sijn ooren let’. Het komt mij voor, dat Dorstighe Dirckje uit de Sp. Brab., die zijn geld niet kwijt wil raken met dobbelen of kaartspel, het wel durft toevertrouwen aan de een of andere malloot van een vent (malle meulen), die dergelike ‘malle koomenschappen’ doet als Symen sonder Soeticheydt (zie die klucht, vs. 519 vlg.).
Vs. 1165 vlg. Interessant is hier een vergelijking met Coster's Spel vande Rijcke-Man, vs. 799 vlg.; vooral ook met Teeuwis de Boer, vs. 1180 vlg.
Vs. 1173. Dat de Haarlemmerdijk in de 17de eeuw een beruchte buurt was, in 't bijzonder de buurt, waar verdacht vrouwvolk woonde (vgl. ook Sp. Brab. 1101), daarvan geeft Stoett een bewijs in Nieuwe Taalgids XIII, 139; in J.Z. Barons Klucht van Kees Louwen enz. (Leiden 1667) vindt men in één versregel drie beruchte straten bij elkaar: Hy is .... bekent by luy .... van grooten staet
Soo in 't Haegze Patmoes, als d'Amsterdamze Haerlemmer-
dijck, of Antwerpze Leepel-straet.
Men vindt deze regel Van Moerkerken 475; niet minder duidelik is Van Moerkerken 368 (vs. 70) en vgl. J. Bara's Klught van 't Verslingert Moekroesje, blz. 6.
Vs. 1178; vgl. Coster, blz. 356, vs. 1639: Hier, hier, seg ick; laat sien wat isser sieck je hooft of de doeck.
| |
[pagina 270]
| |
Vs. 1205. Zo'n ‘leckere boef’, die kan proeven vanwaar 't bier is, is Jan Rap in Tiisken vander Schilden, vs. 639 vlg. - De verzen 1202-1205 zijn door Bernagie overgenomen in zijn blijspel Het Huwelyk sluyten (dr. van 1685, blz. 69).
Vs. 1257. Vgl. Van Moerkerken 68, vs. 114:
't Geld brengt sijn meester inde hel, en t' blijfter selffs van daen.
Vs. 1264. Walbarcken aensicht wordt in de regel weergegeven door onbeschaamde, brutale vent. Maar ik krijg uit de hele kijfscène, waarin de arme Jan Kurckevaar onzichtbaar blijft, eerder de indruk dat het een stakker is, dan een brutale vent. Sewel geeft walbacken weer door brooddronken, Halma door roekeloos, vermetel, Tuinman II, 81 door lelikGa naar voetnoot1). Wie heeft gelijk? Alle drie waarschijnlik. Veel gebruikte scheldwoorden hebben op den duur geen scherp omlijnde betekenis meer; zie veugel in vs. 1262, dat men herhaaldelik in onze kluchten aantreft en dat door Knuttel o.a. vertaald wordt met hoerenloper. Stoett zegt alleen: scheldwoord. Waar hier uit het verband geen aanwijzigingen voor de betekenis van walbarken zijn te halen, zou ook voor dit geval beter een algemene term passen: scheldwoord dus, of anders lelike kerel. Van walbarken aansicht vindt men enige vbb. in Noord en Zuid 29, blz. 4; houten of berderen aansicht (aanschijn) komt zeer veel voor en is al heel oud (Van Vloten, Kluchtspel I, 110 bv.; Campen 57r.), zal oorspronkelik wel betekenen onbeschaamde vent.
Vs. 1303. De variant van druk B is hier wel van belang: datter geen groote Kadetten Dief-leyers sinnen. Het lijkt mij, lettend op het verband, zeer waarschijnlik dat men de woorden gheen meerder van de andere drukken ook moet opvatten als geen voornamere lui en niet als niet meer. | |
[pagina 271]
| |
Vs. 1397. Stoett vat Tijdschrift 27, blz. 238 mal op als verliefd, in zijn Pantheon-uitgave, onder verwijzing naar Harreb. II, 31 b (zie ook 51 b), als gek. Toch schijnt de zegswijze van vs. 1397 ook wel voor verliefde mensen te zijn gebezigd. Ik wijs op de volgende regels in De Snaekse Schaking van de Juffer in de Kleerben (1669): Is 't anders niet; de minnevlagen Zijn U wellicht in 't breyn geslagen. Indien dat mal zeer dee, misschien Zou men U nog meer quijnen zien (blz. 7). De uitdrukking, bijna letterlik zoals ze in de Sp. Brab. voorkomt, met betrekking tot een verliefde vrouw, vindt men in Snappende Sijtgen, blz. 7; vgl. verder Coster 528 voor mal sijn = verliefd doen en I. Vos' Klucht van de Mof (Amsterdam, 1669), blz. 25.Ga naar voetnoot1)
Vs. 1415. Stoett verwijst naar Tuinman I, 118; beter is nog Tuinman I 169, II 48: teeren als Graaven kinderen.
Vs. 1477. Wie kan een ander hier de vrese doch benemen, zegt Robbeknol, die nog niet de schrik te boven is, de ontsteltenis, die hem beving, toen hij dacht dat een lijk in het huis van zijn meester zou worden binnengebracht. Tot mijn bevreemding wijst geen der uitgevers op dit een ander, waarmee R. niemand anders kan bedoelen dan zich zelf. We hebben hier dus een onbep. vnw., gebruikt met speciale betrekking tot de spreker, zodat het dus met meer recht misschien pers. vnw. mag worden genoemd. In 't tegenwoordige Fries is dit gebruik van een ander (meer yen) niet zeldzaam. Voor 't Nederlands vergelijke men constructies als: Wat heeft een mens (= de spreker = ik) toch altijd wat! Wat zal iemand (D. einer) daaraan doen? Zo kan ook het pers. vnw. je, als onbep. vnw. gebruikt, soms weer naderen tot pers. vnw.: Wat moet je daar nu op antwoorden! Men vergelijke hierbij Stoett, Syntaxis3, § 88 Opm.
Vs. 1482. De Vooys geeft hier m.i. de juiste verklaring, | |
[pagina 272]
| |
die echter door Knuttel en Prinsen wordt afgewezen. Daarom nog een bewijsplaats van de lieve tijdt hebben van = de brui geven aan. In de Klucht van Trijn Ratels (Amsterdam, 1660), blz. 1, zegt Kleynsorgh, een bootsgezel, die genoeg heeft van 't braaf zijn en nog eens aan de zwier wil, voor hij moet gaan varen: Hey tsa koragie, 'k hebber de lieve tijt van, 'k Wil weer na de kroegh.
Vs. 1524. Voor de vorm nieuwt vergelijkt Stoett o.a. Fries nuwt; De Vooys zegt: de t is uit het Fries afkomstig. Maar nieuw is in het Fries nij; t-vormen daarbij ken ik niet. Stoett kan toch niet bedoelen Fries njût = tam (njûte einen) of eetbaar (njute kastanjes), dat een heel ander woord is? Dit njût zal, dunkt me, behoren tot de familie van genieten. Voor de verklaring van de t in nieuwt, welke vorm in verschillende dialekten voorkomt, zie men Ndl. Wdb. i.v.
Vs. 1535. Het Friese bliid ta, dat Stoett hier ter vergelijking aanhaalt, wordt dikwijls gebruikt om aan te duiden, dat men niet, zoals de hoorder misschien zou verwachten, over een bepaald feit bedroefd is (of onverschillig er onder), maar tegen de verwachting in, op de koop toe nog blij, nog daarenboven blij. Die betekenis eist, naar het mij voorkomt, hier het verband ook, zodat de vertaling van De Vooys: in hun schik de bedoeling niet volledig weergeeft.
Vs. 1576. Zie Tuinman I, 350.
Vs. 1644. Deze regel wordt gewoonlik weergegeven met: ik zou het netjes nalaten; juister schijnt mij: ik zou 't er op aan laten komen; de kop er voor houden en eens afwachten wat hij dee, er mocht dan van komen wat er wou (vgl. Tijdschrift 27, 239; Ndl. Wdb. III, 3063; Tuinman I, 149). En op dat heldhaftige voornemen volgt dan - heel wat toontjes lager: of ik zou een straatje omlopen. Deze komiese tegenstelling tussen 1644 en 1645 - m.i. met opzet door Bredero | |
[pagina 273]
| |
aangewend ter typering van de snoevende J. - komt niet voldoende tot haar recht, als men vertaalt: ik zou het hebben nagelaten.
Vs. 1667. Tuinman I, 168: Hy is zo mild, dat hy snottebellen te grabbel werpt en Stommen Ridder 1193: Dat ghy u beloften en eden acht als u snottebellen die ghy te grabbel werpt.
Vs. 1688. Te raadt houden = zuinig bewaren, zegt De Vooys. Ik vat de uitdrukking in dit verband liever op als ten nutte aanwenden, een nuttig gebruik maken van; vgl. Tijdschrift 41, blz. 130 i.v. profitich.
Vs. 1715. Om 't afterste sorgen; vgl. Campen 2 v.: Hy denckt niet eens opt achterste en daar vlak bij: Hy denckt seer weynich op den olden man; Bijspr. Alm. onder 27 Nov.: Denk om 't afterste of om den doot.
Vs. 1735. Gevonghen maachschop verklaart Stoett als gevonden = aangetrouwde familie. Waarschijnlik is dat niet juist; dat bewijst een plaats uit De ontrouwe Kantoorknecht enz. (Amsterdam, 1685), blz. 25, waar gezegd wordt: Niemand wil bloedvrind heeten van een die niet heeft .... Maar van de Ryke heet het: onze Maagschap is niet gevonden. Wis niet, wy zyn door het bloed al heel na aan malkander verbonden. Maar alsmen aan het optellen gaat, en men een zak met boonen verreekent heeft, eindelyk zo ist: Myn Overbestevaaders Huyk heeft gelegen op jou Overbestemoeders kist. - Vinden is hier dus uitdenken, verzinnen.
Vs. 1833, verschieters en Korendragers. Dit is de lezing van H; A heeft Verschietersten Korendragers, D eveneens; B Verschieterst en Korendragers. Ik was eerst geneigd om de lezing van H. te kiezen, maar nu vind ik in 't Moortje 2897 de Koorendragher, als eigennaam. ‘Een gebouw’, tekent Knuttel | |
[pagina 274]
| |
hierbij aan. Een korenpakhuis aan den Amstel?Ga naar voetnoot1) (zie vs. 1829, Sp. Brab.). Kan dan toch de lezing van A, B en D dichter bij de oorspronkelike staan? De bedoeling zou dan zijn: ik ga (bij mijn meester) naar de verschieters in 't korenpakhuis.
Vs. 1952. Fuw dient hier natuurlik om het geluid van het fluiten weer te geven; vgl. Haat en Nijdt (Amsterdam, 1699), 14de Uytkomst: Ik fluyt weerom, fu, fu, enz.
Vs. 2066. Daar gaaje meer als seecker verklaart Stoett als: daar kun je hem zeer zeker vinden. Maar dat Otje, die J. reeds enige schilderijen heeft gebracht (vs. 2051), niet zou weten waar hij woont, is toch wel onwaarschijnlik. Joost wil alleen zeggen: (hij woont in mijn buurt, ik ken hem), daar loop je geen risico, die man is volkomen te vertrouwen; vgl. voor die betekenis van seker gaan Stommen Ridder 1939.
Vs. 2098. Schildery is hier en in 2112 een verzamelnaam met de betekenis schilderwerk (eenige stucken wercx, 2051), geschilderde stukken; zie Ndl. Wdb. i.v.
Vs. 2105. Ick raa u eens soo stouwt; Knuttel verklaart deze wending uit kontaminatie. Konstrukties die daarbij dan een rol kunnen gespeeld hebben, vindt men bijv. Van Moerkerken 559: ick ra jou zo stout niet te weezen; Coster 544: ick rae u niet, dat ghy 't doet (zie ook Werken van Bredero III, 222); Moortje 2352: Bent ghy so koen in u hart, dat enz. Soortgelijke kontaminaties als hier in de Sp. Brab. komen in 17de eeuwse taal vrij dikwijls voor; zie bv. de Echtscheiding van Jan Klaasz en Saartje Jans (druk van 1685), blz. 35: ik wouwer wel zo koen iens raan; Van Moerkerken 278, 417, 451, 503.
Vs. 2136. Wel, dat is wel gesproken betekent hier niet: dat mag je wel zeggen, maar is, evenals de woorden van de | |
[pagina 275]
| |
notaris in vs. 2136, een terugslag op R.'s onnozel antwoord. De woorden zijn weer te geven door: dat is een pracht-antwoord!
Vs. 2210. Vgl. Eckart, Niederd. Sprichwörter, blz. 306: 't Is gên Land van Gewalt, 't is 'n Land van Recht. Een stad van recht vindt men meermalen: Moortje 2242; Van Moerkerken 438, 653; Het Studentenleven (Amsterdam, 1684), blz. 32; Van Moerkerken 101: ien stadt van Justicy.
Amsterdam. a.a. verdenius. | |
Aanvulling.Vs. 660. De uitdrukking: Dats je ongeweygert een vuyst in je oogh komt ook voor in Isaac de Vos' Klucht van Loome Lammert (Amsterdam, 1642), blz. 11 als antwoord van Grietje op Lammerts vraag: houtet men ten besten dat ickje een reys kus. Uit het verband blijkt, naar 't me voorkomt, duidelik, dat Grietje er niet voor te vinden is. Haar woorden hebben de kracht van een min of meer schertsende afwering, een weigering, die niet bedoelt te ontstemmen. En ..... dat een vuyst in je oogh terzijde wordt gezegd, hier en in de Sp. Brab., geloof ik nu niet meer. Men vatte de hele spreekwijze op als een uiting van ietwat ruwe volkshumor. ‘Ja, op je kop!’ zegt men nu in zekere kringen als antwoord op een verzoek of voorstel, waar men niets van weten wil, of waarvan men altans veinst niets te willen weten.
Vs. 1567. Trararen is niet dansen en evenmin bedriegen, maar inderdaad, wat toch ook het meest voor de hand ligt, zijn gevoeg doen. Men vergelijke Paffenrode's Hopman Ulrich (Amsterdam, 1705), blz. 114: Wat quelt me die vogel! ja zeker, laat hy der zulke brokken zaken! (sic!)
Zoo wil ik hem verzekeren, dat hy op mijn tee niet en zal kakken.
Amsterdam. a.a. verdenius. |
|