Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44
(1925)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 220]
| |
Een en ander over Spieghel's Hertspieghel.1e Wanneer is dit gedicht geschreven? In zijn met liefde geschreven en door mij zeer gewaardeerd boekje over H.L. Spieghel klaagt Albert Verwey, dat wij op geen jaren nauwkeurig kunnen zeggen, wanneer de Hertspieghel gedicht is. Hij dateert het tussen 1590 en 1600 (pag. 72). Omtrent de 6e zang, merkt Verwey op, verschaft de dichter zelf houvast: hij zinspeelt daar op de dood van zijn vrouw, die 1599 was gestorven. Ook ziet Verwey, dat achter het hele gedicht de Hertspieghel de klagende Christus staat van Petrus Bloccius, wiens geschriftje Spieghel vertaalde en welke vertaling in 1595 uitkwam onder de titel Een claghe Jesu Christi. Is nu, vraagt Verwey, (pag. 75), de Hertspieghel geschreven vóór of na 1595? Prof. Prinsen acht het waarschijnlik, dat het werk ‘tusschen de jaren 1585 en '95 ontworpen en voltooid’ is. Hoe hij aan die tijdbepaling komt, is mij niet duidelik. Ook het Nieuw Biogr. Wdb. van van der Aa geeft die data. 't Is vreemd, dat prof. Verwey niet tot een nadere tijdbepaling is gekomen, want zijn eigen werkje bevat bijna alle gegevens daarvoor. Op pag. 37 en 38 leest men van een brief van Coornhert aan Spieghel, waaruit blijkt dat Spieghel al zijn kinderen verloren heeft op één na. In de eerste zang van de Hertspieghel nu heeft de dichter het over zijn kroost. Hij roept n.l. God aan om wijsheid ‘Dat ick tot waare dueghd mij, en mijn kroost, beweghe’
(I, 38).
Er zal dus nog wel meer dan één kind geleefd hebben. Wel weten we niet, wanneer die brief geschreven is, maar stellig vóór 1590. Mocht men de mogelikheid opperen, dat kroost hier niet een verzamelwoord behoeft te zijn en deze plaats nog niet veel bewijst, een onweersprekelik bewijs bevat, dunkt | |
[pagina 221]
| |
mij, de passage uit de 4e zang, door prof. Verwey aangehaald op pag. 126, waarin Apollo spreekt over verschillende tijden en landen, waarin zijn kunst heeft gebloeid. Gedurende de ME, zegt hij, ‘bleven wij vergheten.
De woestheid langhe tijd heeft land en taal bezeten.
Tot dat de Lauwer-Minner koen op d'Arn brak uyt:
In woeste basterd-taal bracht dees een zoet geluyt.
Dien volghden veel, ook in buur-lantsche basterdspraken’.
Tot nog toe sprak Apollo, zooals men ziet, in de verleden tijd, maar daarna vervolgt hij: ‘Op Sein, SimoonGa naar voetnoot1) en Loir wij vaak nu woningh maken’.
De Loir, dat is de streek van Ronsard. Die leefde dus nog. Dit vers zal dus geschreven zijn vóór 1586. De volgende regels bevestigen die onderstelling: ‘Maar in dit bolle-Hollands waterrijke kust
Verkeren, ja te wonen, is ons hertsen lust.
Om d'ouwe Rijnbargh wij dik ellik land verlaten.
Diens vrienden-choor daar hout en wint 's dichts rechte mate’.
Dat Spieghel graag en vaak te Leiden was bij zijn vriend Jan van Hout - wiens spreuk was ‘hout en wint’ - is bekend. De Blenk verd-blikkigh hier een Kaukasus verstrekt.
Sdueghds held, die weet of rust ons veeltijds derwaarts trekt’
(IV 111-116).
In de laatste regel lezen we, dat Coornhert nog leefdeGa naar voetnoot2) niet alleen, maar dat hij nog te Haarlem woonde, waar Sp. hem vaak bezocht. Nu is Coornhert uit Haarlem vertrokken in de zomer van 1588. Deze vierde zang - en we mogen | |
[pagina 222]
| |
aannemen de eerste vier zangen - zijn dus geschreven vóór dien tijd. Wanneer Spieghel met Coornhert in nauwere aanraking komt, is niet nauwkeurig te zeggen, maar wel is aan te nemen na 1577 of '78, als Coornhert uit zijn ballingschap terug is in ons land. Verwey meent dat de eigenlike vriendschap pas begon in 1585, ofschoon zij elkaar al veel langer kenden. Een zekere datum is dus niet op te geven op grond van boven aangehaalde plaats, maar wel een terminus ante quem. 2e Is het verband tussen de Hertspieghel en Montaigne's Essais zo nauw, als sommigen aannemen? Prof. Verwey in zijn boven genoemd boekje acht het een feit, dat men de Essais niet kan opslaan of men ziet plaatsen, die door Spieghel zijn overgenomen (pag. 142). De eerste en enige plaats, waar Spieghel over Montaigne spreekt, is in de 6e zang, waar verschillende echte wijzen genoemd worden, die inzagen, dat grote geleerdheid nog geen wijsheid was: Democritus, Socrates, Kebes, Epictetus, ‘en nu bij onzen tijden
Een Fransman van den Bergh zet schools verstand ter zijden,
En ziet door zellefs kund des menschen yl vernuft;
Dat meest, door schoolgeleerdheid, min weet, en meer suft’.
(VI 557-561).
Dit is alles. Ofschoon hij in de voorafgaande zangen herhaaldelik gelegenheid had, hem te noemen, is daar geen aanduiding of toespeling op Montaigne te vinden. Spieghel spreekt ook hier in de 6e zang over hem als van iemand, die hij voor 't eerst ontmoet: een Fransman! Deze 6e zang - zie boven - is van ± 1600. Nà dien tijd heeft Spieghel het meer over hem: in een brief aan Hooft en in een van 1606 aan zijn oomzegger Dr. Peter Pauw. In de laatste brief komen enkele aanhalingen voor uit het derde boek der Essais. Terwijl de eerste twee boeken al sedert 1580 in druk bestonden, verscheen het derde pas in 1588. Vóór dien datum - d.w.z. vóór 1588 heeft Sp. dus stellig dit boek niet gekend. 't Komt mij voor, dat de dood van Montaigne - in 1592 - aanleiding | |
[pagina 223]
| |
voor Sp. kan geweest zijn tot kennismaking met diens werk. Niet slechts zwijgt Sp. in de eerste vijf boeken over hem, maar ook in Coornherts brieven aan Sp. wordt nietGa naar voetnoot1) van hem gesproken. Verwey zelf neemt een brief van Spieghel op aan Boomgaard, over de dood van Coornhert, waarin Spieghel verklaart, dat hij zijn wijsheid te danken heeft aan de gestorven vriend, terwijl Verwey in de 17e brief van Coornhert heeft kunnen lezen, dat Seneca voor hem en voor Spieghel de gevierde wijze is. Ook op innerlike gronden - als men de Essais en de Hertspieghel met aandacht gelezen heeft - moet men tot de verklaring komen: Spieghel verschilt zo veel van Montaigne, uit de Hertspieghel spreekt zo'n geheel andere geesteshouding dan uit de Essais, dat er van overnemen geen sprake kan zijn. Ik hoop dit binnen kort elders uitvoerig aan te tonenGa naar voetnoot2). Daarvoor is 't hier niet de plaats. Wel kan ik hier de mening weerleggen, die o.a. door Prof. te Winkel uitgesproken wordt in zijn Ontwikkelingsgang III 101, dat ‘een zekere verwantschap van Sp. met M. niet kan worden ontkend, al ware het ook alleen, dat beiden de wijsheid begeerden, maar niet meenden te bezitten, dat beiden de waarheid zochten, maar er met Socrates van overtuigd waren, dat de ware wijze alleen dit weet, dat hij niets weet’. - 't Is een troost voor ons, dat we, bij 't lezen van deze zin, van Prof. te Winkel mogen ver- | |
[pagina 224]
| |
klaren, dat ook hij een enkele maal geplaagd is door wat Homerus, volgens de spreekwijze, zo zelden overkwam. De Hertspieghel immers geeft ons op een paar plaatsen het bewijs, dat Spieghel wel degelik zekerheid had verworven. Hoe zou men ook anders kunnen verwachten van een Christen-wijsgeer? Ziehier de bewijzen: in de eerste zang (135 vlgg.) bidt de dichter God, dat Hij zijn gemoed moge zuiveren en de aardse nacht verdrijven; hij bidt om ‘scherp begrip, goed oordeel, ware kennis’. Als de mens zich in zich zelf grondig heeft leren onderscheiden, dan voert hem dit ‘tot Godes kund in 't end’ (148). Maar, zo vraagt Sp. zich af, zou een nietig mens wel zo ver kunnen komen? Als dat zo was, waarom heeft men dan ‘in d'ouwe eew’ niet dat inzicht verworven? Waarom moest Sokrates dan (‘dien elk de wijste heet’) bekennen: ‘Ik weet alleen, dat ik niet en weet’?
Hoe wist hij dat? dit hiel mij twijfligh, stil, andachtigh.
Ghelijk een schijn-star snel zinkt in de nare nacht,
Viel doe verbeeldings-beeld in 't stok-stil ghauw gedacht,
Met onlichaamlik licht: dat al de plaats verlichte,
Die eerst hel-duister was: versterkt óók 't ziel-gesichte,
Dat ik ghedaanten zach onwezigh gróót ghetal:
Een livelooze stem die deed mij dit verhal.
(I 157-165)
Gelijk de ouden meer weten dan de jongen, zo weet God meer dan wij, ‘Wij kennen ten dele’, gelijk Paulus zegt, en we weten niets zeker ‘Ons weten stukwerk is, vol onghestadicheden.
Wij sluyten huyden aars vaak dan wij ghistren deden’.
(I 169-'71).
Zonder Gods hulp vermogen wij niets, maar die zien wil, die wordt door God geholpen: alles getuigt van hem. Goods wijsheid roept op straet, zij biet elk een de hand
Wie maar zijn ghangen gha slaat, raakt an recht verstand’.
En in de zesde zang spreekt hij 't verschil tussen zich en Sokrates nog duideliker uit: | |
[pagina 225]
| |
‘Want schijn heils misverstand veelvoudigh bleef noch krachtig.
Wort dat in u vernielt door heilgheleerdheids ghaaf?
Dan wort in u de waarheid, Spieghel, eerst ghebaart,
En overtuighingh: die alzulcke grond daar leggen,
Dat ghi niet meer ghelooft of waant uyt horezeggen,
(Zo ellik dier-mensch doet die zich al om verghist.)
In die graat Sokrates wist dat hij niet en wist:
In die graat Pyrrho recht de twijfelkund anrechte:
Maar recht Christ-volgers (die zijn waarheids zeegh bevechten
Die 's werrelds lusten vlien) diens hert dat wort hier puur:
Zij zien God: ja zij zijn deelachtigh zijn natuur’
VII 330-340).
Uit deze plaatsen blijkt tevens, dat de Hertspieghel niet maar een ‘strenge verstandsleer’ bevat, gelijk Prof. te Winkel meent (a.w. 102). Ook zien we, dat Spieghel niet kan genoemd worden ‘twijfelmoedig ten aanzien onzer kennis’, gelijk Prof. Kalff schreef in zijn West-Europeesche letterkunde (II 95), die daarbij I vers 169 (zie boven) aanhaalt. ‘Een scepticisme’, vervolgt Prof. Kalff - dat zich vermoedelijk ontwikkeld heeft onder invloed van Montaigne; Spieghel immers betuigt zijn instemming met den ‘Fransman van den Bergh’, waar deze ‘ziet door zellefs kund des menschen ijl vernuft’. - Als men nu bedenkt dat de laatste woorden in de zesde zang voorkomen en waaruit volgens mijn overtuiging te lezen is, dat Spieghel de Essais toen pas had gelezen, dan begrijpt men, dat ik Kalff's uitspraak omtrent Montaigne's invloed, die volgens Kalff al moet gewerkt hebben lang vóórdat Sp. de 1e zang schreef, totaal ongegrond acht. Ook meen ik boven te hebben aangetoond, dat er bij Spieghel geen sprake is van scepticisme, als men tenminste dit woord opvat in zijn gangbare betekenis: een overtuigd Christen b.v. noemt men geen scepticist. Vreemd is het daarom bij Prof. Kalff verder te lezen: ‘Spieghel daarentegen (in tegenstelling tot Montaigne die een volslagen scepticus genoemd wordt!) is een overtuigd Roomsch-Katholiek wien zijn kerk na aan 't hart ligt. Dat God bestaat, daarvan getuigt de gansche schepping.’ Wat verstond Prof. Kalff nu onder scepticisme? Van wetenschappelik scepticisme was bij | |
[pagina 226]
| |
Spieghel nog geen sprake, want hij spreekt niet met wetenschappelijk accent. En uit het verband blijkt, dat dit ook niet door Kalff bedoeld is. Me dunkt, Prof. Kalff heeft zich geen rekenschap gegeven van wat men - sprekende van scepticisme in de 16e eeuw, b.v. bij Montaigne - onder dat woord te verstaan heeft. Ook Prof. Prinsen doet dat niet; als hij zegt: (Spieghel) ‘staat in zijn twijfelzucht dichter bij Montaigne dan Coornhert’ (Handboek pag. 243), dan acht prof. Prinsen dus het twijfelen van den een gelijkwaardig aan dat van den ander. En in die verschillende twijfel tekent zich nu juist beider verschillende geesteshouding af. Prof. Kalff heeft wel een juist beeld gegeven van de latere Montaigne in het 2e deel van zijn West-Europeesche letterkunde (pag. 95). Hij laat daar Montaigne o.a. zeggen: ‘Het weten is mij lief, maar twijfelen niet minder’. Ook is 't waar, dat Spieghel spreekt van 's ‘mensen yl vernuft’, maar prof. Prinsen heeft zich niet afgevraagd of het object van beider twijfel wel gelijk was en ook niet gevraagd naar 't instrument van de twijfel. De diermens, zegt Sp. (zie boven), vergist zich alom, komt niet verder dan tot gissing, waan, vermoeden ‘vooral ten opzichte van het metaphysiese’. De verdienste van Socrates, Pyrrho en ook Montaigne is, dat ze inzagen, met hun ‘dierlik verstand’ - (Montaigne immers zag geen wezensverschil tussen mens en dier, wat het verstandelik overleg betreft? zie Essais II 12) - geen zekerheid omtrent wereldbestuur te kunnen verwerven, niet tot een algemeene uitspraak te kunnen komen. ‘Aussi Montaigne est comme égaré dans la complexité des phénomènes: il ne voit pas la possibilité d'une enquête methodique aboutissant à la découverte scientifique’ oordeelt Villey. (‘Les sources des Essais de Montaigne’, Tome II ‘L'évolution des Essais’ pag. 373). Verder komt Montaigne niet, dan deze negatieve houding. Ook ten opzichte van het bovenzinnelike staat hij met een schouderophalen; zijn religieuse gevoel zegt hem niets; hij wil verstandelik overtuigd worden. Die overtuiging kan hij | |
[pagina 227]
| |
zich niet verwerven, en daarom noemen wij hem een scepticus. Maar als we bij Paulus lezen: ‘wij kennen ten dele en wij profeteren ten dele’, dan noemen we toch Paulus niet een scepticus? Of als Coornhert schrijft (Brief 35, in Werken III): ‘Die niet en twijfelt en leert niet: want blijvende op zijn oude plaatse / en gaet hy niet voort .... U voortganc verlust my door u wel twijfelen’, dan zal niemand, die Coornhert kent, hier van zijn twijfelzucht spreken! Evenmin doen we dat ten opzichte van Spieghel, als we hem op zijn wijze over de twijfel horen spreken: Wel twijflen oorsaak is van ghoede redenering.
Het twijflen, kennis-proef is, van grond-kunds ontbering.
Die ziet de wijze meest: d'onwyze twijfelt minst.
Die niet weet, twijfelt niet: z'ist weten twijffel-winst (z' = zo)
Weest in u reenberaad .........
Heel lang-zaam, zijëlóós, bedacht, ......
Dat ghij niet achteloos sluyt, óf door haast bedroghen,
Noch bij onkund. en voeld ghij reenkunds onvermogen?
Het baar' u oordeel-schruem. rust tot ghij zeker weet.
Het porr'te sporen na behulp van reenbeleed’.
(I 555-567).
Met behulp daarvan is, naar Spieghel's en Coornhert's overtuiging, wetenschap te verwerven. Maar die wetenschap is niet dezelfde, die Montaigne met zijn denken nastreeft! Voor Spieghel is wetenschap uitsluitend zelfkennis, en de overtuiging, van in de geest één te kunnen worden met God: ‘Wetenschap is kennis grond-vast in 't bezoeken, (= onderzoeken)
‘'t Is ondervinding-kund: men leertse uyt geen boeken
Of hore-zeggens school. dat honigh zoet, en 't zout
So brak, 't gras groen, sne wit, pik zwart, vier heet, ijs koud,
Dits wetenschap bij u: zo mê der zonden zwaarheid,
En 't ondervonden heil des dueghs, is 's menschen waarheid,
Een glans des wijsheids Gods’
(Hertsp. VII 345-350).
Maar met het verstand is dit niet te bevatten, maar ‘die volhardt tot het einde, die zal zalig worden’: | |
[pagina 228]
| |
‘Een vast besloten wil (gegrond op waarheids kennis
Van God, van dueghdigheid, van zond, van ondueghd schennis)
Ist, die moeds yverkracht zo tot haar hulpe trekt,
Dat zij een onverwinlik voornemen verstrekt,
Als zij door wenst begroeyt’ (VII 361-365) (= als zij een twede natuur wordt).
Spieghel is krachtens zijn hele wezen overtuigd van Gods leiding in 't heelal en werpt ver weg de macht van 't noodlot, dat juist volgens Montaigne alles beheerst, letterlik alles, behalve zijn woorden, zegt hij ergens. We kennen God wel niet, zegt Sp., evenmin als wij onze eigen ziel kunnen vatten met ons verstand, maar dat onze ziel bestaat, is ontwijfelbaar en we kunnen ook God wel leren kennen, n.l. door ‘zellefs kennis’, die ‘leit in kund van zellefs kracht, Wat lijf en ziel-heil gheeft, en hoe men dat na tracht’
(V 55-57).
Ook heeft men te letten op het belangrijke verschil in de betekenis van het woord natuur bij beiden. Montaigne gebruikt dit woord altijd in tegenstelling met verstand; natuur is de physis. Maar bij Spieghel is natuur synoniem met God - in kosmiese zin - en met neiging, of de vonk van de goddelike logos in de mens. Spieghel gebruikt verstand en natuur ook als twee verschillende begrippen. Verstand is de raison van Montaigne, maar volgens Sp. heeft de mens nog een andere gave, een hogere rede: ‘Na u verstand, is God alleen wijs, ghoed en machtigh.
Wat hij meer is in zigh, dats boven u begrip:
In zijn graads ommetrek moet ellik blijven stip.
De blind weet van geen zien, 't onrelijk van geen reden:
Ghi van geen zeilsteens kracht, of honde-rueks beleden:
Noch u vijf zinnen kracht, of werking zelf behendGa naar voetnoot1).
Ist vreemd dan dat ghy God na zijn is, niet en kent?
Doch vint ghy in u graad volheil, wildy te degen (= naar de mate uwer krachten)
| |
[pagina 229]
| |
Volheil is neighing-boet: dus hoe ghy zijt gheneghen
Grondeert voor alle dingh. dats u natuursbehoeft
Meest 't onnatuurlik, (niet natuurzucht) u bedroeft’.
(V 66-77).
Ik geloof aangetoond te hebben, dat verschillende literatuurhistorici een onjuist beeld geven van Spieghel, als zij hem willen doen lijken op Montaigne, dat men hem te onrechte een scepticus noemt, en dat er van invloed der Essais op de Hertspieghel geen sprake kan zijn. Want vraagt men, of er dan in de 6e en 7e zang geen invloed is te bespeuren, dan is 't antwoord ook ontkennend: deze beide zangen zijn vol van de denkbeelden in Kebes' tafereel, waar Montaigne niet veel mee ophad: die wijsheid was hem veel te hoog en te moeilik te bereiken.
Amsterdam. a. zijderveld. |
|