Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44
(1925)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 207]
| |
Iets over de bronnen van den Reinaert.Het zou, voorzeker, belangwekkend wezen eens na te gaan, hoe, in de laatste 70 jaren, de gedachten daaromtrent hun verloop hebben genomen. Maar ik ben niet bij machte, dit, hier, nu, te verrichten; later bij meer kennis en tijd komt wellicht de oude lust weer boven; want de Geschiedenis onzer Letterkunde is lang niet van zelfs dramatische elementen verstoken! Na het zeer verdienstelijk commentaar van Prof. Dr. J.W. Muller, en zijn nadien nog verschenen artikelen in het Tijdschrift van Leiden, mag men niet zeggen, dat de fondamenteele vraagstukken omtrent het Middeleeuwsch meesterstuk eenvoudiger zijn geworden, dat ze dichter bij hun uiteindelijke oplossing zijn gekomen. Het moge in dit opzicht volstaan, te vermelden, dat deze (wellicht onze beste) Reinaertkenner, na eerst de opinie te hebben verdedigd, dat het tweede gedeelte van Reinaert I aan Aernout moest worden toegeschreven en bijgevolg ook het oudste moest wezen, nadien, bij ingrijpender studie, tot de overtuiging kwam, dat het oudste gedeelte veeleer het eerste moet zijn, en dus aan Aernout worden toegekend. Hij alleen, die slechts eens en oppervlakkig de moeilijkheden omtrent het ontstaan van ons Diergedicht heeft ingekeken, zal zich wellicht over deze volte-face sterk verbazen; anderen voorzeker minder, en ik, die nog geen opinie daaromtrent ten beste durf geven, volstrekt niet. Nog niet in staat iets beters te verrichten, heb ik me daarom in de laatste jaren, met zeer lange tusschenpoozen, gewend tot 'n studie, die niet zoo hachelijk moet heeten, en mij beziggehouden met het identificeeren van de historische gegevens, in de topologische- en eigennamen geboden. | |
[pagina 208]
| |
Daarbij heb ik me, om voor de hand liggende redenen, tot nogtoe, hoofdzakelijk beperkt tot het tweede gedeelte van Reinaert IGa naar voetnoot1) Ik weet voorloopig niet, hoe de Critiek mijn opvattingen onthaald heeft. Er ligt nog een studie ter pers over deken Herman, en als deze zal verschenen zijn, is er misschien meer kans op 'n uitvoerig oordeel van harentwege. Het doel dezer studies was duidelijk genoeg: aantoonen dat, tegen de nog alom gehuldigde meening, dit gedeelte van den Reinaert 'n hoogeren ouderdom moest hebben dan de 50-ger jaren der 13e eeuw, en niet te lang na de helft der 12e kon worden gedateerd. Opzettelijk werd daarbij verzwegen, wat al moeilijkheden deze nieuwe opvatting in het midden bracht; ze trachtte zich baan te breken onafhankelijk van al de overige gangbare meeningen, en berustte enkel, indien ze er eene had, op hare innerlijke waarde. Hulster Loo, Hulst-Ter-Loo, Criekenputte, Hyfte, Het Woeste Velt, De Meie, De Tromp, dat alles wijst m.i. naar de 12e en niet naar de 13e eeuw; evenzoo Ermerijc, Meester Juffroet, en Deken Herman. Langs dien positieven weg heb ik ook getracht enkele resultaten omtrent den, of de dichter(s) van den Reinaert te verzamelen, maar ik ben me heel wel bewust, dat lang niet alles gezegd is. Intusschen heeft dit kort artikel een ander doel. Men weet, hoe, terug aansluitend bij Grimm, alhoewel niet meer de kern van zijn opvatting deelend, de moderne Critiek de thesis handhaaft, dat er in de Reinaertsage (veel meer dan vroeger werd vooropgezet) Germaansche, en dat nog wel onder het volk levende dierlegenden bewaard zijn, die in omloop waren, lang vóór dat iemand er aan dacht velen of enkele ervan tot een episch dichtwerk of verhaal te bewerken. Hier en daar heb ik daarvan (oude of nieuwe?) bewijzen gevonden in letterkundige bescheiden. | |
[pagina 209]
| |
Deze geef ik ten beste. Daarenboven heb ik gemeend dat men ook niet verkeerd doet wanneer men het oog richt naar zekere geplogenheden en volksgebruiken uit vroeger eeuwen, die ook het hunne bijbrengen om de hier boven gevestigde thesis te staven, al geven ze dan geen directe verklaring van de stof in de Reinaert- of Dierensage overgeleverd.
De oorzaken, die koningin Brunhilde moeder van Childebert II (± 595) er toe brachten hare twee kleinkinderen: Theudebert van Austrasië en Theuderich van Boergondië, tegen elkander in het harnas te jagen, zijn voldoende bekend. In het jammerjaar 612, na de verovering van Toul, kwam het tot een bloedbad tusschen de twee broederlegers, Theudebert wordt verslagen. Daaromtrent nu bericht FredegariusGa naar voetnoot1) verder: Theudebertus, terga vertens, per territorium Mettense veniens, transito Vosago, Coloniam fugaciter pervenit. Theudericus post tergum cum exercitu insequens, beatus et apostolicus vir Leonisius, Magaucensis urbis episcopus, diligens utilitatem Theuderici, odiens stultitiam Theudeberti, ad Theudericum veniens, dixit: Quod coepisti, perficito; satis te utiliter oportet huius rei causam expetere. Rustica fabula dicitur: quod cum lupus ascendisset in montem et cum filii sui jam venare coepissent, eos ad se in monte vocat, dicens: Quam longe oculi vestri in unamque partem videre praevalent, non habetis amicos, nisi paucos, qui de vestro genere sunt. Perficite igitur quod coepistis. Theudericus, cum exercitu Ardennam transiens, Tolbiacum pervenit .... Het is wel mogelijk dat men dezen tekst reeds vroeger heeft gepubliceerd, maar het is, geloof ik, nog wel de moeite waard de aandacht te vestigen op enkele bijzonderheden die hij ons aan de hand doet. | |
[pagina 210]
| |
In de ontwikkeling dier Diersagen, voorzeker op Germaanschen bodem ontsproten, bevinden we ons dus reeds in de zevende eeuw op het terrein van den wolf, zal ik maar zeggen, en heeft de, wellicht nog oorspronkelijkere, beer het moeten afleggen voor zijn zwakkeren land- en boschgenoot. Daarenboven, de hier vermelde Wolfsage, die, voor zoover ik weet, niet in een letterkundig gewrocht is overgeleverd, wordt zóó bekend verondersteld, dat het volstaat, in zulke omstandigheden, er effentjes over te gewagen, om ze aanstonds iemand in het geheugen te roepen. Ten derde, en dit is hoofdzaak, de sage wordt den koning Theuderich door eenen hoogen kerkelijken waardigheidsbekleeder in het geheugen gebracht, om hem er toe te brengen zijn eigen menschelijk gedrag aan te passen aan de moreele wijsheid die uit de dierenepisode licht is te rapen. In zoo hoogen ouderdom hebben we dus reeds te samen, om het zoo te noemen, al de mogelijke elementen en gezichtspunten die we later in het Dierenepos zullen terug vinden of erbij onderstellen; met dien verstande, dat het vertelde voorval uit het leven der dieren niet is beinvloed door de eene of andere geschiedkundige gebeurtenis, maar omgekeerd: de sage wordt medeoorzaak van een historisch gebeuren en nog wel een van zulk groot, ja overwegend belang. Men weet immers hoe Theuderik den wazig aangeduiden raad ter harte nam; hoe hij den voortvluchtigen broeder geen respijt gunde, hem ten tweeden maal, en dezen keer op allerverpletterendste wijze versloeg; zijn zoontje in Keulen om het leven bracht, en zijn gevangen-genomen broeder kort daarop te Châlons liet bespotten en dooden. Werkelijk 'n tragische geschiedenis waarbij onze Dierfabel te pas kwam. Dezelfde gebeurtenis wordt door Aimo, monachus Floriacensis, op de volgende wijze verhaaldGa naar voetnoot1). Teudericus beatum | |
[pagina 211]
| |
Leunisium Maguntiacensem antistitem obviam habuit a quo huiusmodi percepit monita: Inchoatis insistite, et ad perfectum istius attinges operis. Rustica refert fabula: lupum catulos suos ad praedam ducentem, eos ad se in montem vocasse, taliaque mandata dedisse: Neminem, ait, quae vobis, filii, expediant, quaerere scitote, nisi perpaucos qui vestro sunt genere. Unde vos moneo suscepta non deserere munia et victui investigare necessaria. Theudericus verstaat hem, al te wel, zet zijn broeder hardnekkiger na en verslaat hem te Zülpich, enz.... Deze tweede overlevering van hetzelfde gebeuren, in eleganter Latijn gesteld, is, in den grond, van de vroegere niet in het minste verschillend, maar levert toch het een en ander, dat we nu niet meer hoeven te verduidelijken. Uit het: venare coepissent der eerste overlevering, hadden we wel kunnen besluiten wat het eigenlijke doelwit was in het onderwijzend onderhoud dat vader Wolf met zijn zonen had op den berg, maar Aimo heeft het duidelijkheidshalve eraan toegevoegd. In beide gevallen, blijft de raad aan Theuderik gegeven ook feitelijk dezelfde, al is hij bij Fredegarius nog eens herhaald. De kern dezer diersproke is het echt Germaansche begrip van de maagverwantschap: ... nisi paucos qui de vestro genere sunt... nisi perpaucos qui ex vestro sunt genere, en het is tragisch genoeg, te merken, hoe de menschen, hier wreeder dan de dieren, zelf een bloedeigen broeder niet willen verschoonen, zoo gauw hij vijand is, en zoolang als ze in het minste iets van hem hebben, of meenen te moeten vreezen. De Merovingen hadden het verre gebracht; het is waar, ze hadden van den roemrijksten onder hen geen betere voorbeelden gekregen. De vergelijking der twee onderhavige teksten leert ons verder, dat de sage voor Aimo nog levende was; hij heeft ze niet gewijzigd, hij kende en verstond ze gereedelijk in haarzelve, | |
[pagina 212]
| |
en in hare verkapte beteekenis, bij de gegeven omstandigheden. Dat blijkt duidelijk genoeg uit die enkele trekken die hij er aan toevoegt. Voor Fredegarius èn voor Aimo is de sage rustica fabula, dat wil hier zeggen, onder het Frankische volk overbekend, en naar alle waarschijnlijkheid nog niet in het Latijn geboekstaafd; door het gewone volk vaak verteld, wel met 'n moralizeerende bijbedoeling in vele omstandigheden van het leven te pas gebracht, maar ook door den vorst op zijn troon, en den bisschop op zijn zetel gewaardeerd en benuttigd. Nog enkele, in alle geval zeer gewijzigde, bijzonderheden van deze sage zijn wellicht in onzen Middeleeuwschen Reinaert, van den Wolf op den Vos overgebracht. Vgl. het afscheid van Reinaert en zijn twee welpekine, bij de derde dagvaarding door Neef Grimbeert hem gebracht; alsmede het tragische lot van dien anderen neef, Cuwaert, die zoo slecht voor zijn uitstekende diensten wordt beloond. Hier ook moet maagschap wijken voor wrok en gulzige passie, hier ook wordt onderwijs gegeven in wraakzuchtige eigenbaat.
Een ander wereldberoemd stuk in onzen Reinaert, ook door de volksoverlevering eeuwen verteld, alvorens Jacobus Vitriacus ± 1200 het ons heeft overgeleverd, is de Vos zijn biecht aan Neef Grimbeert. We bevinden ons echter in een vroeger stadium van de Dierensproke in het verhaal, ons door Marbodus Redonensis Episcopus (± 1047 + 1132) in latijnsche hexameters bewaard en te lezen b.v. bij Migne P.L.t. 171, col. 1728. Kort gevat komt het hier op neer. Parabola de fraude a lupo opilioni facta. De schaapherder heeft den wolf gevangen. Deze bewijst hem met macht van drogredenen dat die vangst niets heeft te beteekenen, en belooft daarom, aan den herder, in zijne plaats, op gestelden dag, den jongen, en voor de kudde gevaarlijken, wolf af te leveren. De scheper stemt toe. | |
[pagina 213]
| |
De wolf dra op weg, komt 'n monnik tegen en biecht zijns langen levens vele, zware zonden. Enkele bijzonderheden komen daarin reeds uitdrukkelijk met die van onzen Reinaert overeen. Zoo b.v.: Percute me virga vel quovis tunde flagello. Verder vraagt hij van den argeloozen monnik, dat deze hem door kruinscheren enz. tot collega zou herscheppen, en daar de eene moeite de andere waard is, belooft hij, op Simonische wijze, dat hij hem voor zijn gedienstigheid een schaap of een lam zal bezorgen; een gestolen natuurlijk, waarvan enkel de beenderen zullen overblijven. De monnik kan die bekoring niet weerstaan en verricht deze heiligschennende ‘investitura’. Nu gaat de wolf in monniken-plunje terug naar den scheper en zegt met devote tronie: Ik heb me bedacht, ge ziet wat is voorgevallen, aan alle kwaad heb ik voortaan verzaakt; maar niemand kan borg staan voor de toekomst en 'n zalige dood is boven alle leven te verkiezen; maak er 'n einde aan, en alles weze, dus, bij u en den hemel, geboet. Maar wie zou zich vermeten 'n Godgewijden persoon te dooden, al had hij het duizenden keeren verdiend? De scheper weigert dus zijn handen met dit half onschuldig bloed te bevlekken. De wolf gaat vrij uit, en in 'n heel devote stemming spreekt en preekt en bidt hij door mekaar; het klinkt: Benedicite enz. Maar zie, het kleed heeft ook hier geen monnik herschapen uit 'n roover; de wolf gaat weer uit lammeren stelen en ten slotte, nog eens door den schaapherder betrapt, ziet hij al zijn listen ontmaskerd. ‘Wat! roept de scheper, ik heb hier 'n monnik die zich te goed doet aan zulke vleeschpittantie? 'n Schande, als geen onder de zon!’ U bedriegt zich zegt de wolf, ik heb het nog heel wat beter voor dan vroeger, want ik heb 'n nieuwe kloosterorde gesticht, die mij toelaat, dan weer eens kannunik, dan weer eens monnik te zijn; alles naar keus en behoefte!
Et sic in silvis lupus ivit subsiliendo
Se male delusum comperit opilio.
Het is onnoodig bij dezen passus langer stil te staan; hij | |
[pagina 214]
| |
spreekt voor zichzelven; elke Reinaertkenner kan deze sproke met de hem van elders bekende, of in onzen Reinaert overgeleverde stof vergelijken. Opmerkelijk echter is het, hoe deze vertelling zich al niet meer beweegt in de lijnen van ons keurig Diergedicht, dat de dieren onder mekaar hunne lotgevallen laat beleven, in hoofdzaak. Hier, bij Marbodus, zijn ze reeds halve menschen, en is, dáárom, de satire op bestaande toestanden de hoofdzaak geworden. Men kan niet zeggen, dat de verhaaltrant en de kunst over het algemeen er bij gewonnen heeft. In deze episode leeft men reeds in de geestelijke atmosfeer van onzen Reinaert II.
Om later op dit gedeelte onzer Diersproke niet te moeten terugkeeren, voeg ik hier het volgende bij dat betrekking heeft op Reinaert I en II. (± 1135). In de welbekende Vita Caroli Boni van Galbertus is er 'n hoofdstuk, het 112e, waar 'n geheime samenzwering geschetst wordt, die onwillekeurig doet denken aan den betreffenden passus van onzen Reinaert I, tweede gedeelte. Maar er is meer met het oog op Reinaert II. Caput 94 schildert ons uitvoerig een tweegevecht in de tegenwoordigheid van den Graaf, waar ook over het lot van twee kampioenen moet worden beslist. Beiden, als in den Reinaert, zijn van zeer ongelijke krachten; de zwakkere weet toch de zege te behalen op dezelfde wijze, door Reinaert in het werk gesteld, en die in vroege beschavingseeuwen ook werd gebruikt om b.v. het ontvluchten van een gevangene te beletten. Per testiculos rapit, zegt Galbertus, juist als Reinaert het doet; dat de vos daarenboven ook nog zijn toevlucht neemt tot andere, al even sluw bedachte, wapenen zal ons niet bevreemden. Er zijn in dat tweegevecht ook allerhande bijzonderheden die voortdurend doen denken aan Karel en Elegast.
De verspreiding der Diersagen onder de Germaansche stam- | |
[pagina 215]
| |
men, en later onder het Frankische volk wordt door niemand nu meer in twijfel getrokken; het zullen ook de Franken wel geweest zijn, die aan de geromaniseerde Germanen en Kelten van Noord- en Midden-Gallië die Dierlegenden hebben overgeleverd. Allerlei omstandigheden én in den godsdienst der Germanen én in hunne beschaving en gewoonten, waren geschikt om die sagas als gemeengoed te behouden, zoodat ze later konden worden tot 'n rijk vlietende bron van letterkundige gewrochten. Met het oog hierop is het volgende niet van belang ontbloot. In den Liber Miraculorum van den heiligen Wulfram, geschreven in de XIe eeuw, cap. 26, wordt 'n ‘mirakel’ verteld, dat te Fontanella, aan de monding der Seine, gebeurde. Een adelijke dame, zeer devoot tot den Heilige, had 'n klein voske in huis, dat ze tam had gemaakt en op had gekweekt. Interea vulpecula domestica ... het steelt 'n perkament beeldje van onzen lieven Heer, en verbergt het in het bosch. Vruchteloos gezoek, maar te midden der bedroefden ... Vulpecula, ut solebat, inter eos deambulare coepit. Dit trekt de aandacht der dame: Gij hebt het weg! zegt de vrouw en ze stuurt het voske ... eam in nomine Sancti Wulframi coniurans om het te halen. Het voske weer naar het woud, en brengt het prentje terug geheel ongedeerd.
De heilige Poppo uit Deinze aan de Leië is ook in Noord-Nederland geen onbekende. Wapenknecht van Dirk den IIIe en nadien Abt te Stabulaus. Groote kloosterhervormer, werd hij te Stabulaus opgevolgd door den zoon van graaf Dirk. In ± 1019 vertrekt Poppo uit St. Vaast, op de Schelde, als afgezant naar Keizer Hendrik den Heilige, die zich toen hoogst waarschijnlijk ophield te Utrecht, of te Nijmegen. Omtrent deze reis vertelt nu Everhelmus, 'n eigen neef van Poppo, in dezes Vita, rond de tweede helft van de XIe eeuw, de volgende gebeurtenis. | |
[pagina 216]
| |
Contigit etiam ludis histrionum imperiales tunc fores occupari, atque eo spectaculi genere Regem cum suis delectari. Ursis etiam quidam nudus vir, membra melle perunctus, exhibetur; a quo etiam plurimum pro periculo suimet timetur, ne forte ab eisdem ursis ad ossa sui, mello consumpto, perveniretur. Porro Rex eiusdem spectaculi adeo amore in oculis suis captus tenetur, atque malo providus pro periculo viri parum timetur. Unde super tam iniqua in Christianum illusione Regem beatus Poppo redarguit, eumque ab hoc spectaculo suis cum optimatibus mox compescuit, tum etiam a periculo ursorum virum liberavit, et ne id ultra fieret arguendo et obsecrando sententiam dictavit. Henricus vero imperator tam obsecrationi quam correptioni ipsius humiliter paruit et quem honorifice ad se venientem susceperat, honorifice etiam a se regredientem dimisitGa naar voetnoot1). Uit de XIe eeuw is er nog 'n andere berengeschiedenis overgeleverd, die hier dan ook thuis hoort. Toen Arnold II, graaf van Ardres, in de vroeger geheel en gansch Nederlandsch sprekende streek van Boonen, ofte! Boulogne, rond het jaar 1095, zijn nieuwe burcht had afgebouwd, trok hij op reis naar Engeland, waar zijn geslacht, van de tijden van den Veroveraar af, goederen bezat ... Ubi per aliquos dies cum Rege moram faciens, mirae magnitudinis ursum ab eodem Rege impetravit. Quem, provisis et bene dispositis per terram suam in Anglia rebus, secum reduxit in Ardeam. Quo aducto et coram populo demonstrato, et canibus oblatrato et fere usque ad internecionem discerpto et depilato, mirati sunt universi et in spectaculo facti sunt laeti et jucundi. Postea vero cum populus in festis diebus eum canibus oblatrari libenter inspiceret et desideraret, et ursarius, instinctu domini, quandocumque renuerat, et ad comestionem ursi a populo panem exigeret (o! simplicis populi insipientiam! o in perpetuum lacrimandum Scylleam, sonoritate domini, concretam avaritiam!) insipiens populus | |
[pagina 217]
| |
(non etiam vavassores et clerici!) sponte, domino pollicitus est et compromisit de quolibet oppidi furno ad quolibet furniamentum, ad procurandum ursum et pascendum, panem unum ursario se daturi et sic ludum ursi et spectaculum singulis festis diebus ad placitum suum haberent et conspicerent. Sed vae ursi ludo! per quem Ardrensis populus illusus est et ludificatus, et in malum usum et pravam consuetudinem attractus et corruptus. Tantam enim huius ursiaci exactio furnagii subrepsit in consuetudinem, ut posteri usque ad in sempiternum, nisi subvenerit Dei misericordia et vestra misericordissime pater et domine gratiaGa naar voetnoot1), sine ludo ursi, velit, nolit miserabilis populus, ursiacus ille panis, et a dominis exigatur et jure consuetudinis extorquetur, et sic panis ille panis doloris habeatūr. Quem quasi de jure habere debeat dominus, pro jure in Ardeam, in quibusdam locis, ad hoc ab antiquitate retentis et annotatis, usque in hodiernum diem furnagia perquirit, exigit et extorquetGa naar voetnoot2). Deze twee typische berengeschiedenissen in het Noord-Oosten en het Zuid-Westen van ons taalgebied voorgevallen, in de XIe eeuw, en die wellicht door vele dergelijke kunnen worden aangevuld, maken het begrijpelijk hoe de Diersagas omtrent Wolf en Beer en Vos en de overige dieren hier welig moesten gedijen, en hoe het volk bij zijn verschijnen den Reinaert moest begroeten als ‘'n vriend van den huize’.Ga naar voetnoot3) | |
[pagina 218]
| |
Ik eindig met enkele gegevens omtrent vier Dierennamen uit onzen Reinaert. 1) Brun, zonder meer (cf. J.W. Muller, Commentaar bl. 106-7), is 'n oud Germaansche naam door vele Franken gedragen. Ik ontmoette hem o.m. in het Chartularium Werthinense (Werden a/d Ruhr) no 25, uit jaar ± 815.Ga naar voetnoot1) Daar zijn ook te vinden: Reginbrat, Reginbald, Grimward, Lothrad, Raginher, Hrodbert, Wolf, Brunhard, Brunbald, Reinhard (± 848). Zoo heet b.v. ook 'n broeder van Thietmar Episcopus Merseburgensis, bisschop van Werden in Hannover ± 1049. Een zijner voorouders ± 965 droeg denzelfden naam. Beide waren van hoogsten adel, verwant met Hendrik I.Ga naar voetnoot2) 2) Grimbeert. Voor zoover ik weet, het oudste getuigenis voor dien naam door Frankische edelen uit onze gewesten gedragen komt voor in Migne P.L.t. 87 col. 1272. Het is de naam van een der onderteekenaars van 'n charter met betrekking tot den H. Amandus (± 679) en is overgeleverd Grinbertus. 'n Andere Grimbert is te vinden aan het hof van Childebert III (± 725) bij 'n wijngaardenschenking te Trier aan Andagina; en in de Westelijke Frankenlanden, te Centulum wordt er in den Liber Miraculorum Sancti Riquarii (814-64 gebeurd) 'n Grimberta, uit de villa Princres, vermeld (Cf. A.A. SS. III, p. 447). 3) Tiecelijn; onder den vorm Tieselinus, Teselinus, Tecelin van oudsher bekend, ook in de Waassche streken. Vgl. 'n. Charter waarbij Arnulf II van Vlaanderen goederen schenkt aan S. Baafs in 972 (Mir. Fop. II, p. 941), Tieselinus is getuige. Cf. ook dáár p. 1129 voor 'n Frank uit het Doorniksche. | |
[pagina 219]
| |
Men weet dat de vader van den H. Bernardus denzelfden naam droeg: Tecelin. 4) Tibeert; komt vaak voor in Brabant (vroeger tot in het Zuiden ervan Frankisch). - Vgl. b.v. de Moreau s.J. Chartes de Villers, uit de jaren 1175. De vorm is daar Tibert.
Alken, 28/10/24. d.a. stracke s.j. |
|