Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44
(1925)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 192]
| |
Etymologische aanteekeningen.Ga naar voetnoot1)Wenkbrauw. Z.F.-V.W. Met wint-brâwia komt overeen, dat wĭensbriewə bij V. Weel Uml. heeft. Wesp. Terwijl bei. webes er op wijst, dat het woord met weben ‘weven’ in verband is gebracht, is het elders onder invloed geraakt van twee andere families. Vooreerst in het mnd. en Westthüringsch met wispeln ‘doelloos rondloopen, zich onvast bewegen’, of met *wispen, blijkens mnd. wispe, mnd. en westth. wispel; zeker evenzoo hier en daar in ons land, want dial. wips(ə) zal wel uit wispe zijn ontstaan, en genoemd wispelen kent ook de Teuth. *Wispen wordt afgeleid uit *wipsen, en dit van igm. wip- ‘trillen, zwaaien’, waarvan o.a. ohd. weibôn ‘zwaaien, schommelen, zwerven’, mnl. weifelen ‘weifelen, wankelen’, Kil. id. ‘zwerven, in onvaste beweging zijn, zwaaien, weifelen’; z. F.-V.W. weifelen, waar ook op ndl. ei in plaats van ee als bezwaar gewezen wordt; daarnaast worden mhd. wîfen ‘winden, zwaaien’, mnl. wîpen (nog, behalve zuidnl. wijp f., dre. wiep f. ‘lange stroowisch, gebruikt bij 't leggen van een dak’ Dr. Volksalm. 1848), got. weipan ‘bekransen’, vla. wijpelen ‘wippen’ e.a. van met wip- syn. igm. wib- afgeleid; z. b.v. genoemd wb. i.v. wip. Van eveneens syn. wap- (z.b.v.a.w. wapperen) komen waars. verschillende gm. vormen, doch de wisseling der conss. laat geen zekere beoordeeling toe. Oostfri. (sa.) wapperen behoeft niet ouder te zijn dan wappen; mnl. (loot)wapper kan minstens zoo goed van het korter als van het langer ww. komen. Wetten. Nwfr. hotsje ‘wetten’, (de) hotse ‘wetsteen’ < hwe-; vgl. hwot ‘wat’ e.a. V. Helten, Aofr. Gr. § 85 β. Het is niet | |
[pagina 193]
| |
vreemd, dat de w in het fri. op gelijke wijs werkt als in het ndd. en ndl. (men denke voor deze talen b.v. aan hui naast wei uit *hwei; ook in horrə, horsəs ‘hersenen’ bij V. de Water, dat besproken is Ts. 28, 236, kan hor- < hwer- wezen). Wier. Molema wierdroad ‘dun ijzerdraad’ bewijst, dat mnd. wîre (waarbij men evenmin meer aan iets gedraaids dacht als bij draad) zich tot in ons land uitstrekte, tenzij het als handelsartikel met den naam uit Duitschland is gekomen. Maar het heeft bij ons verwanten. Outzen wîr, wiir, wire ‘ein eiserner oder messingen Drat, als etwa zum Strumpfstricken gebraucht werden’, wang. wîr ‘breinaald, ijzerdraad, messingdraad’ enz. behooren bij Kil. wieren ‘ronddraaien’ (vd. id. ‘rondkijken’ vetus?). Gallée wîrwinde ‘wilde convolvulus’. Heukels heeft voor de Graafschap èn deze bet. èn ‘tuinkamperfoelie’. Halbertsma's Wbkje v. het Overij.: Wierwinde. Weil. (op het woord wiede) meent dat dit woord oulings klimop beteekende, hier heet het kamperfoelie. Halb. heeft verder wierig ‘lustig, tierig, levendig’; de bijschrijver in het ex. der Prov. Bibl. v. Frsl. voegt toe: de kranke is wat wieriger. Draaijer wierig ‘gezond, vlug’, Gunnink wierəch ‘wierig, gezond’; het schijnt in die streken zeer gebruikelijk, daar Gu. het als vertaling bezigt. Gallée heeft wîrig bnw. ‘beweeglijk, vroolijk’, maar ook werg bnw. ‘vlug, krachtig’, hi züt er - ût; voor het suffix vgl. görg, gorg naast grig (Ts. 34, 17); verkorting vóór twee cons. schijnt îrg in èrg te hebben veranderd, doordat ìrg ongebruikelijk is. In Noordhorn is wierig ‘blij, zoodat men ziet dat de zaak iem. asnstaat’. In Arnhem, De Steeg enz. ‘dartel’, v. een jong paard (Beets). Wilg. Over het verband met ἑλίϰη z. bij Boisacq ook Add. Maar dat het gm. woord inderdaad met het gri. samenhangt, staat te minder vast omdat voor een andere etym. een gm. parallel schijnt te vinden. Boekenoogen heeft ilp, elp ‘wilg’, en verbindt het aarzelend met geld. brab. limb. gelp ‘welig groeiende, weelderig, tierig’. ‘De wilg is, zooals bekend is, een plant die zware beschadiging kan verduren zonder het | |
[pagina 194]
| |
leven er bij in te schieten en die tegen de verdrukking in groeit’. Voelde men inderdaad in ouden tijd de wilg als de welige, dan ligt het ook voor de hand, den naam te verbinden met welig enz. Willens. Ontstaan uit het ptc. prs. bewijst al willens (Vondel VI 47); aan zuidnl. (niet mnl.) inf. voor ptc. bij al is niet te denken. Willigen. De bet. ‘duurder worden’ is niet opvallend als men denkt aan willig ‘gewild, duurder’, ieder bekend uit beursnoteeringen als tarwe willig. Vgl. b.v. De tarwe wil best weg. Wirwar heb ik meermalen voor een germ. hooren verklaren. Sinds wanneer het in ndl. geschriften voorkomt, is mij onbekend. Het hd. heeft Wirrwarr uit het ndd., waarin het oudste vrb. is 1755 in Hamb. Idiot. Vroeg nhd. - 1486 - Wirenwar ‘Wortstreit’ (Kluge). Veel vroeger vrb. geven Deventer eigennamen: Kameraarsrek. II 316 a Theoderico Wijrrewar (ook later), 635 Tijdekino Wirrewarre, 636 -rde, beide ao 1359; de uitspr. kan ongelijk geweest zijn: vgl. bij Kluge Wirrwald 1735 en '51, dat er als dissim. is opgevat. Wisschen. Voor de bet. ‘snel ontvluchten’ vgl. Molema vegen ‘(zich) reppen, druk wezen’, hij veegt 'r deur ‘gaat snel voorwaarts, b.v. op schaatsen’, hij veegt 'r oet ‘verwijdert zich snel van eene plaats’. Wreken. Opprel heeft vrêke ‘met geweld dwingen’ (hij noemt het intr., en geeft als vrb. aan een knoop v.,. doch ook uit zijn handen v.); ‘met inspanning van alle krachten werken’. Hij noemt Kil. wreken, Holl. j. wreycken ‘extorquere e manibus’. Deze verbinding (en eveneens die met wrikken enz.) is wel aannemelijk; wat ey betreft, z. bij V. Weel (in de Wdl. na vrek) vrīekə ‘wringen’; zijn īə beantwoordt aan ai. Wrevel. Zoo aannemelijk als het is, dat wr- (voor vr- of fr-) uit andere woorden is ingedrongen, inz. uit wreed, zoo onaannemelijk is het, dat die indringing zich tot het geschreven woord heeft bepaald. Niet alleen verwacht men bij Vondel | |
[pagina 195]
| |
geen verwarring der klanken wr en vr, maar wr- is ook fri.; en niet slechts is wrevel en wrevelich nwfri., maar Outzen vermeldt wrevel en wrevelik ‘stark u. übermächtig im Geschmack, widerlich im Geruche’, ‘ekelig u. widerlich im Magen’, aan het eerste voegt hij toe: ‘wie Br.W.B.’ Dit (Bremisch-ns. Wb.) geeft het verder als ‘frevelhaft’, maar ook als subst., onder bijvoeging: ‘Wir sprechen diesz Wort mit einem w aus: und unsere Vorfahren haben es auch so geschrieben’. Deze cons. heeft ook wang. wrêvelîg, en satl. wrîûlje ‘freveln’ (vgl. voor de diphthong b.v. bîûje ‘beven’). Hoewel Mnd. Wb. wrevel(ich) slechts in Nachtrag heeft, zegt Mnd. Hwb.: ‘wrevel u. Abl. sehr gewöhnlich statt vrevel etc.’ Uit het ndd. zullen misschien wrevel enz. gekomen zijn in ndl. en fri.; en ndl. vrevel kán deels jongere vr uit wr hebben, deels vanouds bewaarde. Mnl. wrecken, evenzoo 17e E; Föhr-Amrum wräkən ‘wakker’, -i ‘wekken’, ap-i ‘ontwaken, wekken’; of volgens Zfdph. 39, 37 Föhr vreikni ‘wekken, waken’, ap- ‘ontwaken’. Wringen. Nwfri. wringe, wang. wring st. ‘uit natte kleeren het water wringen; worstelen’, noordfri. b.v. helgol. wring st. ‘worstelen’, it- ‘(het goed) uitwringen’. - Bij own. rá, ró: ozw. vrā enz.; z. Noreen Aschw. Gr. § 340, 3. Verder rǫng f. ‘Spant’, ozw. vrang; uit het zwe. fra. varangue, sp. varenga, volgens Meyer-Lübke (‘cötes d'un vaisseau’); vd. denkelijk ook ndl. vrang, waarnaast wrang wel secundair zal wezen. Dre. (Dr. Volksalm. 1846) wrangen ‘worstelen’, saterl. wrange ‘worstelen, vechten’. Vla. wroete ‘mol’ heeft naast zich dre. ‘geumlautet’ wrute (Dr. Volksalrn. 1846). Wuft. Zonder t-suffix nwfri. wif ‘onvast, licht kantelend, bewegelijk’, ‘wuft’, ‘wisselvallig’ en dgl., subst. wiffens, wifel ‘weifeling, onbestendigheid, wisselvalligheid’, wifelje ‘kwispelen, snel heen en weer bewegen’, ‘weifelen’, wifkje ‘aarzelen’, wifsinnich ‘aarzelend, onstandvastig’; gron. wif, bij Molema ‘vlug, levendig, bewegelijk, ongedurig, ook: veranderlijk van karakter; meestal van vrouwen gezegd’; ik ken het als ‘steeds | |
[pagina 196]
| |
weer iets anders willend’. Hiermee staat in Abl. het in Mnl. Hwb. vermeld weiven, weven, en nederr. weivelen ‘strijkages voor iem. maken, vleien’. Nwfri. wiuwe, weauwe < *ww-, *weiw- <.*wīv-, *weiv- (vóór de heterosyll. w, oorspr. of uit v, ontwikkelt zich ŭ achter voc.). - Bij wat F.-V.W. geeft is te voegen ozw. vefta, nnrw. veifta ‘wedeln’ <*waiƀatjan. Mnl. woeiven is een spelling als loei ‘lui’; z. verder Ts. 40, 156 vv. Zakken. Mnd. sakken ‘in een zak of in zakken doen’, vd. ‘er in verdrinken (tr.)’ en sick sacken ‘zakken’ maken niet den indruk, bijeen te behooren. Dat zouden ze, als niet-refl. sacken reeds beteekende ‘doen zakken’, een bet. die trouwens niet licht zou ontstaan uit de engere ‘doen verdrinken’, en ook niet uit het feit dat wat men in een zak doet gewoonlijk naar beneden gaat. (Opmerkelijk is, dat in 't gron. het subst. zak z heeft, het verbum sakken s; grondwoord en afl. zouden dus (door 't sakt?) zich ongelijk hebben ontwikkeld.) Eer is voor mnd. sik sacken, mnl. hem s. een ongenas. stam aan te nemen naast den genas, van zinken; dit te meer daar hem (sick) sacken in bet. overeenkomt met reeds mhd. sich senken. - Voor eng. to sag acht N E D herkomst uit het Westscand., wellicht als nautische term, mogelijk. - Z. verder Falk-Torp sakke, sagle, en Boisacq ἑὰϕϑη. - Sas ‘sluis, kolk’ zou uit *sahsam verklaarbaar zijn (sah- < *soqu abl. met *sequ-). Fra. sas m. zal wel uit het ndl. komen; z. Nl. Wb.; ook de sfeer waarin het thuis hoort maakt dat aannemelijk. Met een f. (bekend uit N.-H.; z. Nl. Wb.) kan samenhangen de ‘terme de marine’ sasse f. ‘sorte de pelle creuse qui sert à jeter l'eau hors des petites embarcations’, dus een emmer dien men laat zakken. Evenwel kan - waarop Beets mij wijst - ndl. sas ontstaan zijn uit fra. chasse ‘écoulement rapide de l'eau pour chasser ce qui obstrue un chenal ou une rivière’, vooral wegens écluses de chasse ‘spuisluis’. Vgl. dan vla. sassen ‘wegjagen’ uit fra. chasser, en de omstandigheid dat sluis en kanaal ontleend zijn, zij het misschien uit het lat. | |
[pagina 197]
| |
Zaniken. Naast got. sainjan ‘zögern, säumen’ heeft het ags. asánian ‘become languid, weak (of love)’: sǽne ‘sluggish, slow; cowardly’; hieraan beantwoordt ofri. *sâna > nwfri. sane in sane of (noch) mane ‘met onaangename verzoeken, vooral om betaling, lastig vallen’. [Bij een van beide mhd. seinen ‘verspäten, versäumen, aufschieben’.] Van sane kan sanikje zijn afgeleid zooals mnl. hor(e)ken (fri. harkje) v. hooren. Wat -gje betreft, Verdam haalt Ts. 15, 208 uit Buitenrust Hettema Bijdr. 13 aan: ‘naast noasegje, noasgje, placere, van noas (neus), het algemeener gebruikte noaskje’; Fri. Wb. alleen noaskje ‘neuzen, snuffelen, kijken’, maar het blijkt mij dat er ook Friezen zijn die alleen sanikje, niet sanigje kennen; de g zal dus voor de etym. misschien geen beteekenis hebben, evenmin als het ontbreken der tusschenvoc. in *sânkje (vgl. genoemd fri. harkje: mnl. hor(e)ken, fri. loerkje v. loere), waaruit evenzoo ndl. dial. zaanken, Osnabrugsch sahnken ‘langzaam zijn in woorden en daden’ (De Jager, Wb. der Freq. 1, 554) - vgl. de bet. v. Noordhorn zaoneken = in 't ndl. en ‘overlangzaam werken’; vd. ook ergens mee omz. - kan verklaard worden, als uit *sânikje ndl. zaniken. Wie het aannemen van fri. *sânikje vermijden wil, kan in 't ndl. ndd. woord analogiewerking aannemen van andere ww. met -ken naast -iken. [Kil. sanckelen ‘titubare, cespitare, fra. chanceler’ zal wel onder invloed staan van 't rijmwoord wankelen; vgl. Claes, Lijst: sjankelen ‘hinken, sukkelachtig gaan’.] Daar echter fri. ww. juist op -kje, niet op -ikje, plegen te eindigen, is ook niet onaannemelijk dat men van een subst. *sânik = ndl. zanik moet uitgaan, hetwelk dan niet uit zaniken zou zijn geabstraheerd; sanigje kan dan van een adj. *sânig komen, en dus gevormd zijn zooals biskildigje ‘beschuldigen’, bisunigje, útsunigje. Zeef. Terwijl. ags. sife, ohd. sib enz. n. zijn, is mnl. seve m. en f., zijn wvla. zeven en zeefde n. (en is nnl. zeve, zeef f. omdat men woorden op -e voor f. heeft gerekend). Nwfri. naast de souwe het n. sou; souje ‘zeven, ziften’. Tot de abl. woorden behoort gron. zîvern. Een zîverput wordt niet door een wel | |
[pagina 198]
| |
onderhouden, maar het water vloeit er van alle kanten langzaam heen; zulk een put zîvert, maar ook het water zîvert er heen. Opprel zēgɘnɘ, inzegənə ‘ineenstorten’ (ze was zoo geschrokken dat ze in mekaar zegende) heeft naast het suffix -en- (vgl. gelijkenen enz.) zwakken vocaaltrap; evenals ohd. truginôn ‘bedriegen’ bij triogan behoort zēgənə bij ndl. zijgen. Zelf. Het Mnl. Wb. vermeldt solven O V R, 4, 140, 141, d.i. uit De wilcoren ende rechten der Wester-zijlvestinge van Vredewold (1425). Het afschrift heeft ook jonge en ndd. vormen (b.v. unde naast ende; hoever unde in ons land gebezigd werd, is trouwens niet onderzocht), maar dat ò eens in de streek thuis hoorde, is hieruit op te maken, dat men nog in De Leek enz. zlf (gerekte onv. ö) zegt, zooals zrg; onv. ö kan ook reeds mnl. o en u ten deele zijn. Het Mnl. Wb. vermeldt ook solvest. Het mnd. heeft nu en dan in ‘zelf’ o, en het Northumbrisch der 12e E heeft solf. De o schijnt dus oud te zijn, en zal wel ontstaan wezen uit ul, ablautend met el. Mnl. sulf enz. zijn, ook wegens hun groote verbreiding, niet te vgl. met gulden voor gelden enz.; de umgelautete voc. van den ouden gen.-dat. op -in zal gegeneraliseerd wezen. Vgl. voor het algemeen worden van dezen vorm mnd. silf (naar het schijnt zeldzaam), en den uitgang van oostmnl. selven, sulven, gron. zlṃ (< -vən; gerekte voc.) enz. Zemelen. Men mag als grond bet. aannemen ‘van de zemelen ontdoen’, een vorming als doppen, schillen. De ontwikkeling der bet. is te vgl. met die van trijzelen ‘zeven’, want dit is bij Kil. ook ‘ignaue operam praestare, lente et segniter agere’. Zeulen. In ndl. suilen schijnt ui < iu; vgl. nwfri. sjoele, -lje ‘spelen op de sjoeltafel’, ‘slepen (b.v. van een schip langs den grond bij laag water), sloffen’, ‘schuiven, schuifelende voortbewegen, schoffelen, met een schoffel afplaggen’ enz.; owfri. ؛ vóór heterosyll. l is dan bewaard (meer vrb. ken ik niet). En daar ‘sul’ in Frsl. (behalve Hennaarderadeel sûle naast sul(le)), sjoele, sjûle luidt, is veel vóór de in F.-V.W. | |
[pagina 199]
| |
overwogen verbinding met dit subst. te zeggen. De bijvormen tsjoele enz. kan ik echter niet verklaren. - Naar een anderen kant heeft zich de bet. bewogen in dre. zeulen ‘zeer zachtjes gaan’ (Dr. Volksalm. 1839). Bij Molema is sol ‘kielwater v. een schip, spoor dat door de vaart v. een schip wordt achtergelaten’; zoo ook (sa.) oostfri. V. Halsema (Ommelanden 18e E) heeft sol in 't ijs ‘eene opening, een vaart langs in 't ijs’ (sic). - Zaansch zeulen ‘pruttelen, sissen’, van wat kookt of braadt, staat naast zudderen, sudderen, en zal dus wel uit *zeudelen zijn samengetrokken - of wel: ouder *seulen uit *seudelen. Zeuren, bij Kil. ‘valsch spelen’ en ‘zweren, pijn doen’, waarvoor ook resp. soren en sooren, soren. F.-V.W. brengt dit vragenderwijs met zuur in verband; tot steun kan aangevoerd, dat volgens Kuipers en V. Dale ‘valsch spelen’ in sommige streken zuren heet. Ik zou het nu gewone zeuren hiervan scheiden, en de bet. afleiden uit ‘nakoken met weinig water op een zacht vuur’ (met iets wat gaar is als subj.). V. Dale meldt deze bet. niet; Kuipers heeft ‘langzaam stoven of bakken’ met de toevoeging ‘verouderd’; maar toen ik aan een paar Holl. dames een aequivalent vroeg voor gron. sokern, seukern en daarbij bovenst. omschrijving bezigde, bleek hiervoor in Leiden, Den Haag, Schiedam zeuren gebruikelijk. Bij siodan behoort dus een afl. *sudiron > *zeuderen > zeuren, waarnaast met gem. (vgl. o.a. schuttel en schottel naast scheutel en schotel) sudderen, wat mij uit Leiden en Den Haag wordt opgegeven als syn. met zeuren in genoemde bet. Blijkens Boekenoogen geldt sudderen, zudderen ‘sissen, pruttelen, snerken’, v. spijs die te braden of te koken staat, ‘in geheel N. Holl., alsook elders’. Wat de bet. betreft: Boek. i.v. zangeren ‘zengen, een sissend geluid maken’, v. spijzen die aanbranden, herinnert uit Taal- en Lbode 6, 48, dat het op Urk beteekent sudderen v. spijzen die niet flink koken, en uit Taalgids 3, 283 en Onze Volkst. 2, 179, dat sangere in het Stadfri. ‘zaniken’ beduidt. Ook bij zeuren is dus uit dgl. grondbet. geworden ‘niet opschieten, zaniken’, terwijl het lang pruttelen der spijzen de bet. ‘verdriet veroorzaken, lastig | |
[pagina 200]
| |
zijn’ zou kunnen verklaren. - Zonder Uml. nwfri. soarje ‘zacht pruttelen op het vuur, v. spijzen’, ‘zingen v. water in den ketel, als het haast zal koken’; overdr.: hoe hij v. liefde tot God en menschen soarret, freq. soarrelje ‘pruttelen, zacht koken’; hierbij soarpot = gron. seurpot ‘zeurkous’. - Verscherpt is de d in Valkenberg zuuëtere ‘onbenullig en langdurig praten’ (Publ. de la soc. hist. et arch. dans le Limb. 1918, 74). - Zaansch zeulen z. bov. Zieltogen. Trahere supremum spiritum, trahere animam - waarmee te vgl. is zieltyghende bij Hooft, Nedl. Hist. VII 289 - doet onderstellen, dat ook mnl. toghen ‘trekken’ zich heeft verbonden met een obj. als adem; uit vermenging van *ademtoghen en sielbraken is mnl. *sieltoghen begrijpelijk. Het is onnoodig - met Falk-Torp troekke - deze ndl. du. de. uitdr. (en dan ook de. troekke veiret, waarop Beets mij wijst) voor onoorspr. te houden, ontstaan door verkeerd begrijpen van trekken dat als reizen bedoeld was (trots ouder nhd. in Zügen liegen). - Jonger ademtogen, -tocht, -toog (prt. en subst.) z. Nl. Wb. I, 806 Aanm., waar ook hd. atem ziehen vermeld wordt. Zij (casus obl.). Daar mnl. hare, haer enz., oorspr. g.s.f. en g.pl., geen bevredigende verklaring heeft gevonden, mag men, het Ts. 34, 20 over hij opgemerkte in aanmerking nemend, de gissing wagen, dat in de tongvallen welke a vertoonen indertijd bij het st. adj. een vorm zeer algemeen is geworden welke overeenstemt met os. -ara, met assim. der middelvoc. aan de eindvoc. Dit kon te eer, als die gen., gelijk in 't os., steeds st. was. Zijgen. Aan de bet. ‘afvloeien’, tr. ‘door laten vloeien’ van mnl. sîghen herinnert Molema ziegen (d.i. zîng) ‘tochten’, de ziegen ‘de tocht’, men ken gijn ziegtje vuilen ‘'t is doodstil’, ziegen ‘puistje op 't ooglid’. In 't Westerkw. hoorde ik verder 't zîgent en zîgt, en is zîgen st. en zw., ook in dêlzîgen ‘neerzijgen’ en ien ṇkanner zîgen ‘ineenzijgen’. Zijl is niet geheel tot het N. beperkt, V. Weel vermeldt voor Goeree zĭel. On. síl in eigennamen ‘langzaam stroomend water tusschen twee watervallen’ z. bij Fritzner. Nwfri. silje ‘ziften’. | |
[pagina 201]
| |
Zilver, zwavel. Zfda. 42, 165 concludeert Much tot voorgm. selqlo- ‘zwavel’; Walde aanvaardt dit als gm. verwant van lat. sulpur. Als zoodanig komt verder zilver in aanmerking, dat ook F.-V.W. niet ongenegen is uit *sweluƀra- af te leiden, als ‘het glanzende’, verwant met gri. σέλας < *swelə-s. Dgl. bet. zou voor zwavel niet onpassend zijn: zwavelkristallen hebben een harsachtigen of licht diamantachtigen glans, terwijl bijbestanddeelen de kleur in allerlei richting kunnen veranderen. Toch zou ik liever uitgaan van een andere bet. van dezen wortel, t.w. ‘branden’, te vinden in zwelen, zwoel en verschillende woorden buiten het ndl.; de brandbaarheid is het meest eigenaardige vin dit mineraal; vd. ook (reeds vóór 1300) me. brinstân (en bijvormen), vw. eng. brimstone. Hiertoe brengt men ook wel en. svalr ‘koel’, de bet. afleidend uit ‘brandend koud’; verwant hiermee is suulig ‘kühl, schattig, vor sonnenstrahlen geschützt’ op Sylt. Zinken. Wang. sink, nwfri. sinke enz.; in, dus ontbreken van u-Umlaut; bewijst geen ontleening uit het ndd., niettegenstaande sjung ‘zingen’ enz.; vgl. ofri. swinga: got. af-swaggwjan ‘schwankend machen’. Zinnen zal wel een aft. van zin zijn. Hiervoor spreekt ook de eigenaardige bet. van gron. zinnen op; als b.v. iemand, terwijl van boonen sprake is, iets zegt wat daarvan niet geldt, zal hij dit toelichten: ik zinde op aarten ‘ik had erwten in mijn gedachten’; verder gron. joe verzinnen ‘zich vergissen’. - Zinnig heeft een opmerkelijke bet. in Ov. en Dr.: Ov. Alm. 1836 ‘mak, tam’, de tute is - ‘de hen is tam, laat zich vatten enz.’, Dr. Volksalm. 1844 ‘zachtaardig, mak’; men schijnt bedoeld te hebben dat b.v. het vatten der kip met haar zin is, de kip dus ‘gewillig’. Zon. In dit woord is Uml. tamelijk verbreid. In de beschrijving van het Föhringsch PBB 45, 29 leest men: ‘Woher der Umlaut in son, seen = nd. sünn “sonne”? Vgl. auch schwed. söndag’. Zou het laatste niet uit het ndd. wezen? Ook het gron. heeft zun(ne), Staphorst (Driem. Bl. 6, 94) zunne, Gallée | |
[pagina 202]
| |
zünne, alle met de voc. van ‘zonde’ < os. sundia. Staph. heeft verder zeundag, Groningsch is zundag. Het nwfri. bezit sinne (doch Zuidhoek sonne, Schierm. son), Hindel. sen(ne)dei ‘Zondag’, sendook ‘“zondoek”, hoofddoek der Hl. vrouwen’ (helgol. sen f. zeker ook met Uml., trots tenər ‘donder’). Kloosterman, Voc. v. Metslawier § 106 D, leidt seannə (owfri. senne) mèt ndd. sünne af uit *sunniô; niet onaannemelijk. Daar evenwel zon overal on- of ôn-st. is zoover uit oude teksten blijkt, is misschien te denken aan den g.-d.s. op -in, welken men in het got. en ten deele in het ohd. nog aantreft; evenals bij gisteren (Ts. 34, 15) is dan een overigens verdwenen vorm bewaard in compositie, want de latere vormen wijzen op os. *sunnindag, ofri. *sennendei, *sinnendei; eenerzijds heeft het le lid in het geheele wgm. het suffix verloren in aansluiting aan ‘zon’ (event. met sync.), anderzijds drong hier en daar de Uml. uit het comp. in het simplex. Vgl. Kluge Urgm. § 279: ‘mhd. moentac wohl aus mânintac ... sowie sün-giht sünne-wende (aus *sunnin-)’. - Een dgl. geval is mnl. meecop ‘maankop’; dit en mâcop hebben geen n gesyncopeerd - wat vóór k onaannemelijk is -, maar van onfr. *maho = os. ohd. maho was de g. *mehin, later *mahin, vw.*mehen- en *mahen-; het 2de zit in mnl. maencop; daar eigenlijke en oneigenlijke composita dooreenliepen en men hierdoor vele comp. had wier le lid èn op -e èn op -en uitging, onstond daarnaast gemakkelijk *mehe-, *mahe > mee-, mâ-. Zuid. Verbinding met swinþo- ‘sterk’, en dus ‘rechts’ als grondbet. (z. Franck i.v., slot) vindt hierin steun, dat eer gelijksoortige grondbet. is aan te nemen voor noord en zuid dan voor oost, west en zuid. Dat windstreken in verschillende talen naar zijden van het lichaam worden benoemd, zóó dat het gelaat naar het O. gekeerd wordt gedacht, is bekend; buiten 't igm. kan men o.a. nog herinneren aan hebr. jâmîn ‘rechterzijde, rechterhand, zuiden’. Dat de rechterhand aangeduid wordt als de sterke, vindt in 't gm. zelf een tegenhanger; immers eng. left is ags. (Kent.) left ‘inanis’, waarbij | |
[pagina 203]
| |
lyft-ádl ‘paralysis’; hiermee brengt N E D dan ook reeds in verband oostfri. luf ‘slap, mat enz.’, ndl. dial. loof, en het concludeert daaruit de grondbet. ‘weak, worthless’. Hierbij nog mnl. gelove ‘doodmoe, uitgeput’, gelovich ‘id.’, ‘verwonnen’, ‘lafhartig, ook laaghartig’. Verder mnl. lucht ‘linksch’ (lofsins = luchtsins ‘naar den linkerkant’), luchter, lochter, lufter ‘linker’. - Dat zuid (en muiden) geen oorspr. frank. zouden zijn, wordt betwist; z. trouwens N. Taalg. 17, 200. Zuinig. Molema onzuun ‘onzindelijk’, van kinderen en kindschen; in 't Westerkw. van menschen en van dieren = ‘zich niet zindelijk houdend’; vgl. on. úsýnn ‘zooals men niet kan zien of weten, ongewis, onberekenbaar, onbetrouwbaar’, en voor de bet. Fri. Wb. on-, ûnsjuch, in 't W. van Gron. den fri. vorm onsjuch, -och ‘er vies uitziend’; ook fri. sjuch ‘ooglijk, wel uitziend’, westl. gron. sjuch, sjoch, tegendeel van veel gewoner ons. (Ik zie uit Molema dat westl. gron. stikzijnd, nog westeliker -ziend ‘bijziend’ elders door stikzijnig wordt vervangen; dit zal staan voor stikzunig, veranderd naar zijn ‘zien’ doordat het met u licht opgevat werd als ‘geweldig zuinig’). Wang. djû kû is noch nich sûn = dait sünels (‘die Nachgeburt bei der Kuh’) is der noch nich hôed (‘her’). Z. verder Gron. Wb. zuun en Fri. Wb. sjoene n. ‘het gezicht als zintuig’. Zuster. Labialiseering van ì levert ù, die van è de onndl. . Maar ontbreekt hier ook in tongvallen welke den klank kennen; gron. b.v. is zuster. Daarom is te vgl. ohd. swister (uit casus als *swistri?), of voorags. *swistur. Opmerkelijk is Ordelb. Etst. v. Dr. Suppl. p. 116 l. al.: sijne uutgeboelde (uitgeboedelde) suister. Misschien is plaatselijk i bewaard vóór oorspr. i; vgl. wat over veralgemeening van Uml. in het ofri. wordt opgemerkt door V. Helten, Aofri. Gr. § 199 α.Limb. zuul ‘els’ (Neeritter; Onze Volkstaal I): ohd. siula; z. verder b.v. Kluge Säule. Zwaaien is, zoover we weten, jong; men kan het dus ontstaan achten uit mnl. *swaden = mnd. swaden ‘met de zeis (swade) werken’. Verbreid heeft zich het woord tot over de zee; | |
[pagina 204]
| |
NED zegt: ‘The modern sway dates only from c. 1500, and agrees in form and sense with, and appears to be ad., L G. swâjen “to be moved hither and thither by the wind” (in O.-Frsl. heeft het de ons bekende ruimer bet.), Du. zwaaien’. Het gron. heeft niet alleen swoaien, en swoa ‘zeis’, maar zegt ook dat iemand met de armen maait; z. Molema. Ndl. is, dat paarden met de beenen maaien, ze naar buiten slaan (Beets); Nl. Wb. heeft maaibeen(en), maaivoet v. menschen. Fri. swaeije en de swaei, beide met rijke ontwikkeling der bet., hoeven niet ontleend te zijn. De overgang van intervoc. d tot j in 't nwfri. is niet zonder vrb., al is hij er misschien nog zeldzamer dan in 't gron. Baeije ‘baden’ is twijfelachtig, immers het kan gelijk te stellen zijn met hd. bähen, reeds ohd. bâian, bâen, daar ook baden oorspr. op een warm bad doelde; ook kan het aan ndl. baaien ontleend zijn, zooals men van gron. boaien wel aan zal moeten nemen, daar men anders baaien verwacht (zooals waaien enz.). Maar voor goed geeft het Fri. Wb. goei in den Zuidhoek, en het heeft boaijem (boaim, boom) ‘bodem’, klaeije ‘kleeden’, roaije ‘rooien, uitroeien, uitdelven’ (met als vrb. ierappels -), roegje, roeije ‘rooien, uitroeien’ (comp. beam-, stobberoegje, ûtroegje; l. voor het laatste útr.; i.v. staat dan ook útroegje, -roeije, -roaije, ‘extirpare, ontwortelen, verdelgen, vernielen, uitrukken’); voor de g vgl. togen Ts. 41, 197. - Het verwante mnl. en dial. alsmede nwfri. swet(te) ‘grensscheiding’, swetten ‘grenzen aan’ - z.b.v. Molema, echter bij zw-, tegen de gron. uitspraak - levert een vrb. van þj > þþ > tt, blijkens ofri. sweththe; vgl. Ts. 33, 149 betten. Zwaar. Of gm. *swêra-, *swêria- is aan te nemen, is de vraag. Ohd. swâr, swâri kan wijzen op een i- of u-st., en zal wel op *swêrus berusten, want naast oijsl. suárr staat nnrw. svaer; dubbelvormen waren in 't on. bij i-st. zeldzaam, en kwamen dan nog slechts bij korte wortelsyllabe voor (Noreen § 414 A. 2). Dial. zwalm. Zooals Draaijer zwalm (f.!), Gunnink zwalm (ww. resp. -lmen en -mmṇ) mnl. swalm voortzetten in de bet. ‘walm’, zoo wordt het als ‘zwerm’ vertegenwoordigd door gron. swaalm ‘zwermer, voetzoeker’. | |
[pagina 205]
| |
Zwam. Tot de vormen met p-suffix behoort ook wang. swamp n. ‘zwam’. Dat dial. somp, hd. Sumpf enz. verwant zijn, schijnt nog aannemelijker als men er op let dat naast dit woord met de bet. ‘moeras’ in 't nwfri. staat sompe (-e ook in ndl. diall.) ‘drijftil zonder vasten bodem, bestaande uit waterplanten, die in moerassig land jaarlijks opschieten en allengs meer aangroeien’, sompich ‘moerassig, vol drijftillen (vooral in veenplassen)’, hetgeen met somplân ‘moerassig land’ voor somp(e) op een bet. ‘het sponsachtige’ schijnt te wijzen. Intusschen kan men verwarring tusschen verschillende stammen aannemen (z. Kluge Schwamm), zoodat in sompe ‘drijftil’ de p onoorspr. zou zijn en een ouder *somme bij swimman zou behooren. Zwelen. De i van ofri. swilia is door V. Helten in verband gebracht met die van wilia < welia ‘welken’ (wang. farwîlî; nwfri. wyl(g)je, met wilich ‘verwelkt’), dat = ohd. welhen ‘emarcescere’ zou zijn. Het is dan echter voor 't naast te vgl. met ohd. wilhen, door Graff nog als wilhjan genoteerd, met twee eenmaal voorkomende vormen: uuilchet ‘mulcit’ (ferrum vulcanus), geuuilchet uuerden ‘mollescant’ (gesuulste). Maar beide hd. woorden hebben gm. k, en die kon in 't ofri. vóór voc. niet syncopeeren; de herkomst van wilia blijft dus onbekend. De bet. van ofri. swilath, en van ndd. sweelt waarmee het vertaald is, is veeleer ‘(omkeert en) bijeenharkt’ dan ‘droogt’, daar van misdadig handelen sprake is; verder komt swelen in mnd. teksten voor als iets wat men doet na het maaien en vóór het in huis halen, en heeft ndl. zwelen, mnl. swelen dez. bet. Het zal, wegens de voc. en wegens de bet., te scheiden zijn van mnd. swēlen ‘smeulen’ enz., en te verbinden met zwil bij Gunnink. Deze zegt: ‘het over het land uitgespreide hooi wordt op elkaar geworpen tot een lange rol, dit is een zwil. Zoo'n zwil wordt dan opgeschoven tot oppers; wat er dan van het hooi nog blijft liggen en opgeharkt moet worden is een zwilsta·t’ (sta·t ‘staart’). In Staphorst is zwil ‘regel hooioppertjes’ (Driem. Bl. 5, 52). V. Schothorst heeft zwē · l ‘streep bijeengeharkt hooi’; de is te vgl. met die van spln ‘spelen’. Opgemerkt dient nog | |
[pagina 206]
| |
voor het mnd., dat wel aangetroffen wordt: de molde (vol heete asch) schwelde dorch en in een Voc. staat: swelen vel vorsengen, urere, maar dat in de vrb. die van gras spreken de ndl. bet. (reeds mnl. swelen ‘(met de hooihark) omkeeren en bijeenharken’) veel waarschijnlijker is dan die van ‘drogen’. Eens leest men: hoy und coren meyen, schwelen unde tho huis foeren, waarbij de vraag is of wel alle drie verba bij beide subst. bedoeld zijn (m.i. kan men zeer goed opvatten: [event.] schwelen unde [in beide gevallen] tho h.f.). Genoemd zwil zal etymologisch hetzelfde zijn als het woord voor ‘eelt’; z. Mnl. Wb. swel (het mnl. schijnt geen i te toonen als de bet. is ‘gezwel’, al heeft Kil. swil j. swel, tumor), waaraan toegevoegd kan worden Molema swil Ommelandsch, Deventer zwil (z. ben.), V. de Water zwil en nbra. (Zeeland, Uden; Onze Volkstaal 1) zweel, beide n. = ‘eelt’. Dat voor ‘gezwel’ en ‘eelt’ verbinding met zwellen semantisch past, is duidelijk. Maar daar het bijeengeharkte hooi een verhooging in het land is, is ook dit zwil (welks i evenzoo met ee wisselt) even begrijpelijk bij zwellen als lat. tumulus bij tumere. - In bet. wijken af Deventer zwil n. eelt, ‘zeen in 't vleesch’, zwilhaor n. ‘geel haar (pezen uit draden samengesteld’; pees is opgevat als verdikking. Zwerk. Wang. swrken (Fri. Arch. 2, 76) ‘wolken’, bîswrk ‘bewolken’. Zwerven. De vocaal kan oorspr. zijn, maar ook uit a zijn ontstaan; vgl. on. svarfa ‘van de rechte plaats brengen’, svarfast ‘ver in 't rond varen’, en ouder zwe. svarfvas ‘schnell herumkreisen, taumeln’. Zwijn, zwijnen bij het spelen enz. Daar studentikoze termen eer uit Duitschland naar Ndl. komen (zooals studentikoos, philister) dan omgekeerd, zal ook genoemd subst. wel die reis hebben gedaan. In het hd. toch is Schwein zulk een term voor ‘geluk’. Het ww. zal pas te onzent gevormd wezen, althans ik vind geen schweinen voor ‘Schwein haben’.
Groningen. w. de vries. |
|