Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44
(1925)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 185]
| |
Over de etymologie van uitmergelen.Het is reeds meer dan een halve eeuw geleden dat men begonnen is over de afleiding van bovengenoemd woord te schrijven, en nog steeds verkeert men daaromtrent in onzekerheid. De meeste der tegenwoordige Duitsche geleerden houden ausmergeln voor een denominativum van mark; zoo o.a. PaulGa naar voetnoot1), WilmannsGa naar voetnoot2), KlugeGa naar voetnoot3) en HirtGa naar voetnoot4), en van WijkGa naar voetnoot5) verklaart uitmergelen eveneens uit merg. De beide laatsten zijn daarbij van oordeel dat ausmergeln (resp. uitmergelen) ook invloed van mergel moet hebben ondergaan. Kluge geeft behalve de beide genoemde mogelijkheden nog een derde, n.l. verwantschap met lat. marcor en marcidus. En nog niet zoo heel lang geleden heeft LiebichGa naar voetnoot6) de stelling verdedigd, dat ausmergeln uitsluitend van mergel is afgeleid, zoodat het blijkt dat van eenstemmigheid nog geen sprake is. Dat uitmergelen een denominativum van mergel zou zijn is in ons land het eerst aangenomen door Prof. de VriesGa naar voetnoot7), die daarmee blijk gaf van een groote zelfstandigheid in zijn wetenschappelijk werken. Immers Jacob GrimmGa naar voetnoot8), die zonder twijfel destijds op dit gebied als de geleerde van het grootste gezag gold, had abmergeln en ausmergeln uit mark verklaard, en niemand van eenig gewicht had nog deze andere opinie verdedigd. Prof. de VriesGa naar voetnoot9) zette uitvoerig zijn bezwaren uiteen tegen de onderstelling van Grimm, terwijl hij tevens wilde aantoonen, dat de Jager bij zijn behandeling der frequentativa niet altijd op een streng wetenschappelijke manier te werk | |
[pagina 186]
| |
ging. Daar een frequentativum van een verbalen stam wordt gevormd, behoorden dergelijke woorden als af- en uitmergelen, naar de meening van de Vries denominativa, in een verhandeling over frequentativa niet te worden opgenomen, vooral niet daar zij met een praefix gevormd waren. Inderdaad zal men van deze laatste formatie niet gemakkelijk een voorbeeld kunnen geven: WilmannsGa naar voetnoot1) noemt behalve ausmergeln alleen anheimeln. Minder overtuigend is misschien wat de schrijver zegt over het verschil in de praefixen ab- en ent-, en ten slotte heeft de Jager van een werkwoord uitmergen later eenige voorbeelden vermeldGa naar voetnoot2), zoodat ook dit argument, n.l. dat deze schakel in het bewijs van de Jager ontbrak, iets van zijn kracht moest verliezen. Maar al kan men het op het oogenblik misschien niet meer geheel eens zijn met de redeneering van de Vries, daarom alleen zou men zijn stelling nog niet behoeven te verwerpen. De JagerGa naar voetnoot3) meent mijns inziens ten onrechte, dat het bestaan van uitmergen afdoende bewijst dat ook uitmergelen een denominativum van merg is. Ook zijn opmerking dat mergel ‘een uiterst schaars voorkomend woord’ isGa naar voetnoot4) en merg zeer bekend, kan niet veel gewicht in de schaal leggen. Bij hem zijn derhalve evenmin afdoende argumenten te vinden, maar zijn opvatting heeft in veel lateren tijd opnieuw een aanhanger gevonden in GötzeGa naar voetnoot5). Deze schrijver betoogt dat een theoretische beschouwing in dit geval de oplossing niet heeft kunnen brengen, daar er evenveel voor de afleiding uit mark als voor die uit mergel te zeggen valt, maar dat alleen een zorgvuldige verzameling van bewijsplaatsen de beslissing kan geven. Er volgt dan na deze verhandeling een lange reeks van voorbeelden, alle nauwkeurig gerangschikt naar hun beteekenis en hun ouderdom. Het aantal voorbeelden | |
[pagina 187]
| |
waarin het woord op menschen wordt toegepast is hier werkelijk zeer groot, vergeleken bij die waarin van dieren of van levenlooze voorwerpen sprake is. Ook komt het woord eerst tachtig jaar later voor met betrekking tot het land dan in toepassing op menschen, en deze beide omstandigheden samen maken het wel waarschijnlijk, dat aan mergel als grondwoord niet mag worden gedacht. Het betoog van LiebichGa naar voetnoot1) ter verdediging van de afleiding uit mergel verliest hierdoor een grooten steun, maar op zichzelf is het al niet heel aannemelijk dat ausmergeln aan de beteekenis ‘uitputten’ gekomen was, doordat men was begonnen te zeggen das Land ausmergeln, d.w.z. ‘het door een al te langdurige bemesting met mergel verarmen na het tijdelijk vruchtbaarder te hebben gemaakt’. Toch kan men er aan twijfelen, of men nu met Götze bij het verkregen resultaat moet blijven staan. Aan een derde mogelijkheid, n.l. een etymologie die noch van merg noch van mergel als grondwoord uitgaat, heeft hij niet gedacht, en die is toch misschien de overweging waard. Immers bij een verklaring uit merg blijven er moeilijkheden over die tot dusver nog niet uit den weg zijn geruimd. Bij het in de poëtische taal voorkomende woord ontmergen doen zich die bezwaren niet voor; het kan op één lijn gesteld worden met woorden als ontbasten, ontbladeren, onteeren, onterven, onthoofden, ontlasten, ontmaskeren, onttronen, ontvolken, ontwapenen, ontzenuwen en vele andere. Anders is het bij uitmergen en uitmergelen. Zijn deze beide woorden afleidingen van merg dan zijn ze gevormd op een manier die in de Germaansche talen niet inheemsch is, en kunnen ze alleen vertalingen zijn van lat. emedullare. Dit is in het classieke zoowel als in het latere Latijn een zeldzaam woordGa naar voetnoot2), maar is naar een zeer duidelijke analogie gevormd. Men vindt b.v. op pre- | |
[pagina 188]
| |
cies dezelfde manier gemaakt exanimare waarnaast exanimis, enodare waarnaast enodis, exossare, enervare, enucleare, emendare enz. Voor zoover nu in de Germaansche talen dergelijke formaties gevonden worden zijn ze waarschijnlijk vertalingen van Latijnsche woordenGa naar voetnoot1). Wil men nu mergelen naast een ouder uitmergelen verklaren, dan kan dat alleen op de wijze zooals Prof. Kluyver heeft ondersteldGa naar voetnoot2). Beziet men de weinige voorbeelden die in het Nederlandsch Woordenboek van mergelen worden gegeven, dan blijkt het dat het tweemaal wordt vermeld in den zin van ‘folteren, kwellen, uitputten’. Als verklaring van het voorbeeld uit De bekeerde Alchymist vindt men ‘iets uit iets te voorschijn brengen, het er uit “halen”, winnen’. Gesteld dat het woord hier eenigszins figuurlijk was gebruikt, en dat ‘iets uit iets mergelen’ eigenlijk beteekende ‘iets uit iets persen, drukken, knijpen’, dan zouden de beteekenissen sub 1) en 2) dichter bij elkaar komen. In Vlaanderen vindt men het woord gebruikt in den zin van ‘zaniken, zeuren’, dus intransitief. Wanneer dit hetzelfde woord is, dan moet het dus oorspronkelijk ook transitief zijn geweest. Het begrip ‘iemand knijpen, folteren, kwellen’ kan overgaan in het intransitieve begrip ‘iemand lastig vallen, iemand om de ooren zeuren’, en zoo in dat van ‘zaniken’. In het Duitsch komt voor mergelnGa naar voetnoot3), dat blijkbaar meer gebruikt wordt en werd dan het Nederlandsche woord. Ook hier is de beteekenis ‘kwellen, plagen, uitputten’. In verschillende dialecten kan het dan verder begrippen weergeven als ‘iemand aanvallen, in het nauw brengen’ (Beieren) of ‘betasten, stuk wrijven’ (Leipzig). Als composita worden gevonden ausmergelen, abmergeln, durchmergelnGa naar voetnoot4), ermergelnGa naar voetnoot5), vermergelnGa naar voetnoot6) en zermergelnGa naar voetnoot4), waarvan het eerste verreweg het meest gebruikelijke is, het tweede door een vrij groot aantal voor- | |
[pagina 189]
| |
beelden is vertegenwoordigd, terwijl al de andere slechts zeer sporadisch zijn te vinden. Aus-, ab-, durch- en er-, als praefixen gebruikt, kunnen beteekenen ‘ten einde toe, volkomen’; ver- en zer- geven vernietiging te kennen. Wanneer men nu als beteekenis van dit simplex ‘drukken, folteren, kwellen, plagen’ mocht aannemen, dan zou op deze wijze zeer goed zijn verklaard dat de composita diezelfde beteekenis hebben, op zijn hoogst in een sterker graad. Bij andere werkwoorden met een soortgelijke beteekenis vindt men in het Duitsch dezelfde of gedeeltelijk dezelfde praefixen. In Deutsches Wörterbuch worden b.v. vermeld: ab-, aus-, durch-, er-, zerbläuen, ab-, aus-, durch-, zermartern, ab-, aus-, ermatten, ab-, ermüden, ab-, ermühen, ab-, aus-, durchpeitschen, ab-, durchpritschen (-britschen), ab-, aus-, durchprügeln, ab-, aus-, durch-, erquälen, er-, zerquetschen. Ook zou bij deze hypothese op een heel natuurlijke manier een voorbeeld kunnen worden geinterpreteerd waar Götze eigenlijk geen verklaring voor kan geven, n.l. een zin dien men bij Lessing vindt: ‘Die ihm (dem Kranken) so lange zusetzen, bis sie ihm ein Paar zweideutige Worte ausgemärkelt (abgedrungen) haben’Ga naar voetnoot1). Het zou dan zijn wat in het lat. geheel op dezelfde manier door exprimere wordt uitgedrukt, en in onze taal door afpersen. Bij deze voorstelling laten de feiten in het Duitsch zich zeer goed verklaren, en voor het simplex mergelen in het Nederlandsch voldoet zij ook beter dan wanneer men het beschouwt als later geabstraheerd uit uitmergelen. Alleen uitmergelen zelf zou in dit systeem niet passen: het Nederlandsch kent alleen af- als praefix bij verba die ‘plagen, kwellen’ enz. beteekenenGa naar voetnoot2), maar afmergelen is zeker slechts hoogst zelden gebruiktGa naar voetnoot3). Wanneer men echter mocht aannemen, dat mergelen en uitmergelen bij ons uit het Duitsch waren overgenomen, dan zou men bij de bovengenoemde voorstelling der | |
[pagina 190]
| |
feiten kunnen blijven. Dat ausmergeln en niet abmergeln werd overgenomen ondanks het feit dat abmergeln zich bij een lange reeks van synonieme verba in het Nederlandsch had kunnen aansluiten, zou zich hierdoor laten verklaren, dat ausmergeln veelvuldiger gebruikt werd dan abmergeln. Ook lag in het Nederlandsch een associatie met merg zeer voor de hand, en dan was een compositum uitmergelen begrijpelijker dan afmergelen. In uitmergen, evenals in ausmarken moet men stellig een vertaling zien van het zeldzame woord emedullare, wat ook wel aan te nemen is, daar deze woorden, het Nederlandsche zoowel als het Duitsche, zeer zelden voorkwamen. Ontmergelen moet later naar een duidelijke analogie zijn gemaakt. Het heeft geen equivalent in het Duitsch, wat pleit voor de hier gegeven hypothese. Een bewijs voor de onderstelling dat mergelen en uitmergelen uit het Duitsch zijn overgenomen is niet te geven. Wel kan men het voor mogelijk houden dat in de 15de en 16de eeuw, door godsdienstige geschriften b.v., deze woorden van uit Duitschland in ons land konden komen. In elk geval zijn in het Duitsch oudere voorbeelden gevonden dan bij ons. Bovendien vindt men in Duitschland (niet in Nederland) eenige dialectische vormen die nauwverwant kunnen zijn, o.a. bij SchützeGa naar voetnoot1) sik afmarachen (afmarakken) en in Brem.-Niedersächsisches WörterbuchGa naar voetnoot2) marakken, ‘ermüden, abmatten’, waarbij de tweede vocaal als svarabhakti moet worden beschouwd. Schiller en LübbenGa naar voetnoot3) vermelden morken in den zin van ‘zerdrücken’ en hetzelfde vindt men ook bij DiefenbachGa naar voetnoot4) s.v. quassare. Deze geeft ook morkelenGa naar voetnoot5) en ten slotte kan men in dit verband noemen het mhd. adjectief murc ‘morsch, faul’; als neutr. | |
[pagina 191]
| |
subst. morsches, brüchiges LandGa naar voetnoot1). FrischGa naar voetnoot2) vermeldt nog murk ‘ein Brocken’, ‘frustum’. Wel heeft men waarschijnlijk bij al deze woorden een andere gutturaal dan in mergeln, maar dat is van weinig belang. Weigand in zijn woordenboek van 1878 brengt mergeln in verband met md. morgen ‘schlaff’, morghen werden ‘dorren’Ga naar voetnoot3). Dit is inderdaad een interessante vorm: morgen zou men misschien mogen beschouwen als een part. praet. met de beteekenis ‘uitgeknepen’ en dan ‘slap’. Indien waar is wat hierboven is ondersteld, dan zijn mergelen en uitmergelen dus geen denominativa.
Groningen, Febr. '25. jacoba h. van lessen. |
|