| |
| |
| |
De XII Dogheden geen werk van Ruysbroeck.
In het tijdschrift Dietsche Warande en Belfort van de jaren 1910-11, onder den titel: Het leven en de werken van Jan van Ruysbroeck, heb ik eene reeks studiën laten verschijnen, met het doel den toenmaligen stand van onze Ruysbroeckkennis samen te vatten: te schiften, te bepalen, te verbeteren en aan te vullen. Bij de behandeling van het werk over de Twaelf Dogheden (XIID) zag ik mij genoodzaakt, door de klaarblijkelijkheid der argumenten zooals ik die erkende, te besluiten, dat deze aan Ruysbroeck toegeschreven verhandeling niet van hem kon zijn. Het zij mij geoorloofd hier te herhalen wat ik toen schreef, ter kenschetsing van de stemming, waarin ik die echtheid meende te moeten loochenen: ‘De argumenten (voor de echtheid aangevoerd) hebben mij niet kunnen overtuigen. Ik meen zelfs met even zoo groote zekerheid te moeten verdedigen, dat de XIID, jammer genoeg, niet het werk van R. zijn. Daarbij hoop ik niet een einde aan het debat te maken.’
In het Tijdschrift voor Nederl. Taal en Letterk., dl. XLI, afl. 1 en 2 begon de heer Bouman een studie over Johannes Ruusbroec en de Duitsche mystiek. Hij wilde daarin aantoonen dat de verhouding van Eckhart tot Ruysbroeck die was geweest van leermeester tot leerling (blz. 5). Daarom betoogde hij dat de XIID ongetwijfeld een werk van R. zijn, en wees hij tamelijk misprijzend alles van de hand wat tegen die echtheid was aangevoerd geworden. Hij beweerde verder, dat de XIID een eerste werk, een soort van proefschrift, zouden zijn geweest, waarvan R. de voorhanden stof bij het bouwen van zijn groote werk, de Brulocht (Br.) heeft gebruikt. Daar nu de XIID klaarblijkelijk aanzienlijke gedeelten bevatten, die
| |
| |
uit Eckhart's Rede der Underscheidunge zijn overgenomen, lag het besluit voor de hand, dat Eckhart de leermeester van Ruysbroeck was geweest. Men vraagt zich al af, waarom hij, om zulk een conclusie te verzekeren, uitsluitend gaat steunen op een werk aan welks echtheid ten minste sterk getwijfeld werd. Waarom zoekt hij zijn bewijzen niet in de schriften die zeker van R. zijn? Maar om het even.
Op geheel het opstel van den heer Bouman heb ik gemeend te moeten antwoorden. Ik deed dit in een reeks artikelen verschenen in het Nederlandsche tijdschrift Studiën, van December 1922 tot Augustus 1923. Over de redenen daartoe en over den gestrengen toon dien ik, in mijn eerste opstel althans, meende te moeten aannemen, heb ik mij daar, geheel bij het begin, voldoende verantwoord. Ik kom er hier niet op terug. In die artikelen heb ik dan nog eens de geheele vraag naar de echtheid der XIID onderzocht, en geheel objectief. Toen ik dit onderzoek begon had ik werkelijk geen vermoeden, dat het zoo duidelijk zou vaststaan, hoe de XIID niet langer als een werk van den Brabantschen mysticus kunnen worden beschouwd.
In de laatste aflevering van het Tijdschrift heeft de heer Bouman zich tegen mijne bewijsvoeringen willen verdedigen. Daarop wil ik hier zoo kort en duidelijk als het kan antwoorden.
Ik had mijne bewijzen afgeleid zoowel uit de uitwendige als uit de inwendige kritiek van de XIID.
Vooreerst de uitwendige kritiek.
Aan het einde van dit deel mijner studiën (Studiën, Aug. 1923, blz. 135) som ik de getuigenissen voor en tegen de echtheid nog eens overzichtelijk op.
De heer Bouman had vier argumenten voor de echtheid aangehaald. Ik heb aangetoond hoe geringe bewijskracht ieder dier vier getuigenissen bezat. Daar hij op drie ervan niet meer terugkomt, is het onnoodig dat ik ze hier nog eens behandel. Wij mogen er toch wel acte van nemen. Een enkel:
| |
| |
het getuigenis van hs. D, meent hij te moeten handhaven en verdedigt het dan ook met alle kracht.
In mijn studiën had ik ook onomwonden toegegeven, dat uit dit getuigenis het sterkste argument voor de echtheid kon afgeleid worden; daarbij deed ik echter uitschijnen, hoe weinig stringent het op zich zelf reeds was, en hoe het tegenover de overtuigende bewijzen in anderen zin alle bewijskracht verliezen moest.
Ik mag even opmerken dat de heer Bouman in zijn eerste opstel aan dit argument weinig of geen belang had gehecht. Want, ofwel zag hij in dit getuigenis niets meer dan het getuigenis van een hs. van 1461; zoodat dit bewijs niet verscheiden was van zijn tweede uit de aanwezigheid van de XIID in een reeks hss.; ofwel zag hij er het getuigenis in van een ouder hs., dat als voorbeeld van D had gediend. Dit laatste hing af van de verklaring van een zin in een tractaatje aan het slot van D; daarvoor hadden Prof. De Vreese en ik een verschillende interpretatie verdedigd. De heer Bouman nu schreef: ‘Alles staat of valt met de beteekenis der uitdrukking dit boec in de zinsnede: dit wert ghemaect na dat dit boec gescreven wort, door de (af)schrijver in de proloog (l. slottractaatje) gebezigd.’ Waarop hij onmiddellijk liet volgen: ‘Ik houd deze zaak voor onbeslist.’ Daaruit had ik besloten, dat hij feitelijk zijn argument opgaf. Nu echter verklaart hij, dat hij daaraan nooit gedacht heeft. Goed zoo. Maar dan mag ik het toch wel eenigszins zonderling vinden, dat de heer Bouman, die de beteekenis der uitdrukking vroeger voor onbeslist hield, ze nu zoo helder vindt, dat het genoeg is onbevooroordeeld te zijn en gezond verstand te bezitten, om onmiddellijk de interpretatie van De Vreese aan te nemen. Maar ter zake.
Ik hoef de woorden van het naschrift van D niet meer aan te halen. Men kan ze nu ook vinden in dit Tijdschrift, blz. 251. Slechts de hoofdzaak. De schrijver van het tractaatje geeft
| |
| |
de volgorde aan, waarin men met het meeste nut de werken van Ruysbroeck lezen zal. Beknopt: XIID; Geloof; H. Sacrament (Spiegel); VII Trappen; VII Sloten; vier bekoringen; Tabernakel; Rike der Ghelieven; Brulocht; Blinkende Steenkijn; ‘daerna dat hi na alle dese scijnt ghemaect te hebben, vander hoechster waerheit .... Na alle dese boeke maecte hi noch een boec vanden XII Beghinen .... dat wert ghedicht na dat dit boec gescreven wort als ic wane, ende daer om eest achter gheset inden boeke te Groenendaele, daer alle sine werke staen; dat mochte men lesen naden boexken van den vier becoringhen.
Ik had dit boec opgevat als beteekenende: dit boec der hoechster waerheit waarvan juist te voren gezegd werd, dat R. dit na alle andere gemaakt had. Hij maakte echter nog een boek, van den XIIB, dat dan ook laatst staat in het groote hs. van zijn werken te Groenendaal. Zoo werd voor mij alles duidelijk. Het woord boec komt zeven maal voor in de heele plaats: vijfmaal in den zin van werk, eenmaal duidelijk in dien van handschrift: inden boeken te Gr.; eenmaal zonder dat de beteekenis blijkt: na dat dit boec gescreven ..... Ik vatte het op in zijn gewone beteekenis.
Dr. De Vreese had begrepen: nadat dit mijn handschrift dat ik hier corrigeer, geschreven werd. De redenen voor zijn interpretatie gaf hij echter feitelijk niet aan; geen andere schijnt het geweest te zijn dan het woord ghescreven. Ik had tegen die opvatting bezwaren, waarop ik geen antwoord vond. De samenhang met Daerom vooreerst begreep ik niet te best; dan had de man van het naschrift vroeger verklaard dat hij had overghesien alle dit boec ende alle boeke sonderlinghe, die in desen XII boeken ghemeenlijc begrepen sijn. Het door hem gecorrigeerde hs. bevatte dus klaarblijkelijk twaalf werken; maar in de veronderstelling van De Vreese stonden er de XIIB niet in; dus bevatte zijn hs. niet twaalf, maar slechts elf werken. Eindelijk vertoont hs. D. zich juist zooals de schrijver van het tractaatje beweert met zijn hs. gedaan te
| |
| |
hebben: het staat vol randglossen, ophelderingen, tekstverbeteringen, boven de woorden en in den rand enz. Hierop had De Vreese bemerkt, dat dit alles zoo door den kopiist van D mede uit zijn voorbeeld was overgenomen, behalve de correcties, die van den kopiist zelf waren.
Na herhaaldelijke overweging beken ik volgaarne, dat die bezwaren niet zoo onoplosbaar zijn als ik aanvankelijk meende. Ik zou er het volgende antwoord op willen geven. Wat het verband betreft: sch. bedoelt: mijn hs. bevat de XIIB niet; misschien werd het geschreven vóór de XIIB gemaakt werden. Dit toch is R.'s laatste werk; waarom het ook laatst staat te Groenendaal.
Dat zijn hs. niet de XIIB had, hoewel hij twaalf werken verklaart te hebben verbeterd, kan aldus uitgelegd, dat hij, toen hij zijn hs. ter hand nam, of zooals hij zijn hs. had gekend, er de XIIB niet in vond, maar dat er die dan werden aan toegevoegd, zoodat er twaalf werken in stonden, toen hij het hs. overzag. De verklaring van De Vreese voor het uitzicht van het hs. kan ook misschien volstaan.
Nu brengt de heer Bouman nog een argument om de verklaring van De Vreese te steunen. Hij wijst op de omslachtigheid der uitdrukking bij de aanwijzing van de orde waarin men de XIIB zal lezen. Hij bemerkt vooreerst dat in hs. D de XIIB juist op de plaats staan, na de vier Bekoringen, als in het naschrift gezegd. Waarom had dan de man van het naschrift niet eenvoudig: daer na van den vier becoringhen, daer na van den XIIB; daerna enz., in plaats van aan het slot zoo omslachtig over de plaats der XIIB uit te weiden?
Hij noemt dit argument stringent. Over den minderen of meerderen graad van stringentie willen wij niet oordeelen. Die moeilijkheid echter bestaat ook in zijn hypothese. Want dan stonden er de XIIB nog niet in toen hij zijn hs. nazag! En de man verklaart uitdrukkelijk dat hij XII boeken heeft gecorrigeerd. Verder zijn alle werken in hs. D in de door onzen man aangegeven orde gerangschikt. En wel op volgende
| |
| |
wijze: de kopiist van D heeft de werken afgeschreven meestal afzonderlijk in kleine groepjes van twee of drie, klaarblijkelijk met het doel om ze daarna willekeurig in het hs. te kunnen samenvoegen. De orde van het hs. is ontstaan nadat hij alles had afgeschreven, volgens de aanwijzingen in het naschrift. Opmerkelijk daarbij is, dat juist de XIIB gansch afzonderlijk staan; met onbeschreven bladen ervoor, en onbeschreven gelaten verso van het laatste vel. Het werd er op zijn plaats in de rij ingeschoven. Als men nu eens veronderstelde dat onze man aan het slot rekenschap heeft willen afleggen van zijn schikking, dat hij niet goed geweten heeft op welke plaats de XIIB te laten lezen en het dan ook voorloopig afzonderlijk had afgeschreven om het in te schuiven waar het hem ten slotte best dunkte, is dan voor die omslachtigheid geen waarschijnlijke reden gegeven? En wat hem weifelen deed kan juist het feit geweest zijn, dat de XIIB het laatste werk van R. waren. Ja, past de geheele schikking van het handschrift niet veel beter in onze verklaring? Waarom heeft de kopiist van D de werken zoo afgeschreven, dat hij ze later (ook De Vreese gaf dit toe; blz. 42, maar om een andere reden) willekeurig kon rangschikken en het ook deed, zoo niet omdat hij bij 't begin van zijn arbeid nog niet bepaald had, hoe hij dit zou doen?
Maar zelfs indien men wilde toegeven dat hs. D vervaardigd werd naar ouder exemplaren of naar een ouder exemplaar, dan nog zou daaruit niet volgen wat de heer Bouman er zonder meer uit afleidt: ‘Het hoeft geen betoog, dat de echtheid der XII D als Ruusbroec's werk door deze verklaring nog veel sterker komt te staan, aangezien we hier de Groenendaalsche traditie zelf met een positief getuigenis deze echtheid zien bevestigen’. Dat dit nog wel een betoog behoeft, dat zelfs indien de verklaring van De Vreese de eenig juiste en eenig mogelijke was, nog niets daaruit voor de echtheid der XII D zou volgen, hadden we reeds in onze studiën aan- | |
| |
getoond (1923, I, blz. 386 vlg.). Want daar reeds hadden we ons betoog onafhankelijk willen houden van de interpretatie van dit boec, en het bewijs voor de echtheid der XII D op zijn gunstigst voorstellen. Wij wezen er op dat, om te kunnen besluiten dat hs. D een getuigenis levert voor de Groenendaalsche traditie, de vraag moet beantwoord: ‘Werd hs. D te Groenendaal zelf afgeschreven? of ten minste volgens Groenendaalsche modellen? In 't bijzonder kan de tekst van de XII D op een exemplaar van Groenendaal teruggaan?’
Met deze waarschuwing heeft de heer Bouman, tot onzen grooten spijt, geen rekening gehouden. Onmiddellijk nadat hij meent de verklaring van De Vreese te hebben verzekerd, formuleert hij zoo stellig zijn besluit.
En toch hadden wij aangetoond dat al die vragen negatief moeten worden beantwoord.
Vooreerst, hs. D is in Holland ontstaan. Hoewel dit nergens uitdrukkelijk wordt gezegd, blijkt het uit geheel het hs. en in 't bijzonder uit de noodzakelijkheid om Brabantsche woorden en uitdrukkingen te verhollandschen. Wij kennen verder handschriften die zeker volgens Groenendaalsche exemplaren werden geschreven, hs. G, b.v. Niets dergelijks kan opgemaakt uit hs. D. Van de vijf laatste verhandelingen, echter is het zeker, dat ze op een verzameling uit R.'s werken teruggaan, die door Broeder Geeraert van Herne was aangelegd. Dat blijkt al uit de wijze waarop die verhandelingen daar genoemd worden tierste, tandere boec, enz. als bij Geeraert, hoewel ze in het hs. aan het einde komen. Indien vijf der werken niet rechtstreeks op Groenendaalsche exemplaren berusten, dan hebben we ook geen waarborg meer voor de overige. Trouwens ook van elders is het klaar dat de overige evenmin naar Groenendaalsche modellen werden afgeschreven. In Studiën (blz. I, 386 vlg.) hebben we dit reeds aangetoond. Dr. Reypens, die in dit Tijdschrift (dl. XLII, afl. I, 51) een bijdrage over hs. D beloofde, hebben wij om zijn meening gevraagd over den tekst van dit hs. Hij heeft ons verzekerd
| |
| |
dat in 't bijzonder die van het Geloof en van den Spiegel veel te wenschen overlaat. Nu merk ik uit de beschrijving van hs. D (D. Vr., blz. 24), dat juist het Geloof en de Spiegel met de XIID een afzonderlijk afgeschreven groep uitmaken: een groep dus die uit de minst betrouwbare bronnen heeft geput! En was de reden waarom de man van ons tractaatje zijn hs. heeft willen verbeteren, niet hoogst waarschijnlijk, dat hij bemerkt had, dat er veel dwalingen en verkeerde beweringen in stonden, waarvan er dan nog wel in het daarnaar afgeschreven hs. D zijn overgebleven? Zoo smeekt hij dringend in zijn tractaat dat men de handschriften toch zorgvuldig kopieeren zou. Dat had hij reeds, juist aan het slot van de eerste groep waartoe XIID behoort, gedaan: Ende ic bidde alle denghenen die dit uutscriven oft doen scriven dat sijt scarpelijc corrigeeren, oft daar mochte groote ongheloeve uutcomen.
In plaats dus van te mogen besluiten, dat hs. D, of zijn voorganger D*, hoe oud men dien ook make, uit de Groenendaalsche traditie stamt, wijst alles er veeleer op, dat het reeds van minder betrouwbare exemplaren werd afgeschreven. Vanwaar had D of D* die exemplaren? Zoo goed als zeker niet uit Groenendaal. Het komt me zelfs voor uit de schikking van hs. D en de afzonderlijke groepeering van sommige tractaten, dat hij niet uit één hs., maar uit meerdere, van ongelijke waarde, waarvan de eerste groep met XIID de slechtste was, heeft afgeschreven.
Wat nu in 't bijzonder de aanwezigheid van de XIID in zulk een handschrift betreft: die kan ons nu al veel minder bevreemden. Op zich zelf reeds biedt zulk een hs., op zulke wijze opgesteld, geen waarborg voor de echtheid. Dan, het is van Hollandschen oorsprong. En wij hadden er in onze beschouwingen over de handschriften, waarin de XII D voorkomen, op gewezen, hoe vreemd het is, dat alle stammen uit gewesten buiten Brabant en buiten de kringen van Groenendaal.
Verder moet het bijzonder treffen, dat, terwijl alle andere
| |
| |
verhandelingen buiten de verzameling van Geeraert, en in deze drie op vijf, (de andere twee toch onrechtstreeks) uitdrukkelijk aan Ruysbroeck worden toegeschreven, juist de XII D al zulke aanwijzing ontberen. Er staat alleen: Dit sijn de twaelf Dogheden. Ligt in dit anonieme opschrift nog niet een vingerwijzing van zijn anonieme afkomst?
Eindelijk: te Groenendaal, in het boek waarvan de man van het tractaatje gewaagt, daer alle sine werke staen, hebben de XII D nooit een plaats gehad. Het is ons gelukt met behulp van de hss. A en F dien oorspronkelijken codex te herstellen. Dr. Reypens heeft dit in dit tijdschrift in bijzonderheden aangetoond (dl. XLII, blz. 47 vlg.). Welnu, uit dit onderzoek is gebleken, dat de XII D er niet alleen niet in voorkwamen, maar nog, dat ze er nooit in hebben gestaan en er nooit uit zijn verwijderd geworden. Hs. D of zijn voorganger berust dus ook voor XII D niet op de Groenendaalsche traditie.
Er blijft echter een laatste opwerping: de nacomelinc van Ruysbroeck, die het tractaatje schreef, schijnt toch de XII D als werk van R. te hebben erkend. Ja, dat is het inderdaad wat, zooals ik trouwens heb bekend, voornamelijk voor de echtheid kan worden aangevoerd.
Maar daar tegenover staat, vooreerst, dat wij niet weten hoe lang hij te Groenendaal had verbleven. Al had hij daar, zooals hij zegt, in R.'s boeken gelezen, was hij zeker ze alle te hebben gelezen? Ja, zou hij ze alle gelezen hebben? In zijn Hollandsche omgeving nu, waar hij woonde toen hij zijn hs. corrigeerde, werd het werk beschouwd als een echt werk van R. en onder zijn schriften opgenomen. En als hij nu een overigens zeer vroom en stichtelijk boek in een verzameling van R.'s werken aantreft, was hij dan, na hoe vele jaren misschien, nog wel zeker genoeg om te kunnen bevestigen dat het niet van R. stamde? Heeft hij er dan wel aan gedacht, dat het misschien niet van R. was? Kon hij het dan niet zoo
| |
| |
maar laten, of zelfs meenen dat het inderdaad van zijn vader was, al herinnerde hij zich niet meer bepaald of hij het te Groenendaal had gelezen, of wel, omdat hij ook niet alles gelezen had, of wel, omdat onder de vele werken zijns meesters de herinneringen aan elk in 't bijzonder zich hadden vermengd en uitgevaagd?
Indien hij dan nog gecorrigeerd had volgens exemplaren uit Groenendaal; dan had hij zich vergewist of de XII D van R. waren. Maar dat heeft hij zeer zeker niet gedaan. Ik heb dit uitvoerig aangetoond in Studiën (1923, blz. 390 vlg.). Wat men, uit de wijze waarop hij verklaart in zijn tractaat het hs. te hebben verbeterd, moet opmaken is, dat hij corrigeerde volgens wat hij zich uit zijn lezingen te Groenendaal herinneren kon (dit is de beteekenis van: na dien dat ic inden cloester in sinen boeken gelesen hebbe) en volgens den geest van zijn vereerden vader, zooals hij dien tijdens zijn verblijf te Groenendaal had leeren kennen. Ook volgens De Vreese was onze man geen Brabander. En hij corrigeerde een hs. in een niet-Brabantsche, waarschijnlijk Hollandsche gemeenschap. Hij heeft dus bij zijne correctie niet gecontroleerd, niet kunnen controleeren, volgens Groenendaalsche exemplaren: of de XII D werkelijk van R. waren. En dit feit vermindert al aanzienlijk de waarde van het getuigenis, dat uit de aanwezigheid van een door hem verbeterd hs. kon afgeleid worden.
Zoover de beteekenis voor de echtheid van XII D uit hunne aanwezigheid in hs. D: Het hs., evenals zijn voorganger D*, stamt uit een buiten-Brabantsch, waarschijnlijk Hollandsch gewest, waar juist de XII D meest aan R. worden toegeschreven; het werd niet geschreven volgens Groenendaalsche exemplaren; in 't bijzonder de XII D dragen nog het teeken van hun anonieme afkomst. Het werd niet verbeterd te Groenendaal; noch volgens Groenendaalsche handschriften, maar volgens de herinneringen aan vroeger lezingen door iemand die zich een nacomelinc van Ruysbroeck noemt.
Plaatst men nu het eenige, m.i. geenszins stringent bewijs
| |
| |
voor de echtheid, nl. dit getuigenis van hs. D zooals geschetst, tegenover de talrijke en overtuigende bewijzen van onechtheid, dan verliest het eerste ook nog de weinige waarde, die men het afzonderlijk beschouwd, zou willen toekennen. Men gelieve hierover mijne boven vermelde artikelen in de Studiën na te zien. Daar de heer Bouman geen enkel van mijn bewijzen heeft aangehaald, zij het mij geoorloofd ze ten minste hier op te sommen. Ik argueerde voornamelijk: Uit de afwezigheid van de XII D op alle lijsten van R.'s werken aangelegd met het doel de volledige opgave te bieden van zijn authentieke schriften. Zoo op de lijst van Pomerius, van Thomas à Kempis, van J. Mombaer, die officieel opdracht had, de bibliotheken te bezoeken van de Windesemers; op de lijst zijner werken in het proces voor R.'s zaligverklaring. Ik kan hier nog aan toevoegen den algemeenen katalogus van het Rooklooster, gemaakt omstreeks 1532, naar een katalogus van de hss. in de Nederlandsche kloosters, in 1487, te St. Martensdaal, Leuven. Ik heb dien katalogus uit Weenen in bruikleen gehad. Al stonden er de XII D in vermeld als werk van R., nog zou daaruit niets volgen, vermits die tot stand kwam in een tijd toen de XII D reeds lang aan R. werden toegeschreven. Maar ook dit register getuigende voor Rooklooster en St. Martensdaal, ja voor de Nederlandsche bibliotheken in 't algemeen, zet de XII D niet op de lijst van R.'s werken.
Wij argueerden verder uit de afwezigheid van de XII D in het groote standaardhandschrift te Groenendaal, dat met behulp van hss. A en F nog kan hersteld worden; uit de afwezigheid van XII D in die R.-verzamelhandschriften, die klaarblijkelijk op Groenendaalsche kopieën berusten, als het nog na hs. D ontstane hs. G; uit de hss. Pp, Qq, enz.; uit het getuigenis van Valerius Andreas, die in de zeventiende eeuw nog een officieele lijst van R.'s werken aanlegde volgens het toen gesplitste hs. van Groenendaal; uit de afwezigheid van de XII D in alle codices uit de Groenendaalsche kringen: de XII D komen uitsluitend voor, en dit is heel merkwaar- | |
| |
dig, zoover totnogtoe bekend is, in uitheemsche codices, of in een paar codices aan de grens van Vlaamsch-België ontstaan.
En hierop mag nog wel eens uitdrukkelijk gewezen worden. Er zijn totnogtoe 25 hss. bekend, die of den tekst, of uittreksels, of een vertaling van de XII D bevatten. Zij komen alle uit Holland, uit Limburg, of uit het Keulsche; een uit Herne, benoorden Edingen; maar dat samengesteld is uit schriften van verschillende afkomst, ook uit Holland. Juist acht op die 25 schrijven het werk aan R. toe: daaronder hs. D, niet eens uitdrukkelijk; hss. S en U, die niets hebben dan een kort uittreksel, en die beide Duitsch getint zijn; hss. h (Noord-Brabantsch), m (Limburgsch), Nn (Hollandsch), die geen ander werk van R. bevatten; Ww uit Herne, als gezegd, met niets dan een latijnsche vertaling; z, dat nog enkele werkjes van R. heeft, in Keulsch dialect. Dus: in veruit de meeste hss. komen de XII D anoniem voor; wijst dat niet op hun anonieme afkomst? En waar ze aan R. worden toegeschreven gebeurt dit toevallig: in uittreksels, en in zes hss. waarvan vier geen ander werk van R. hebben, één uit Keulen stamt en één (hs. D) het slechts onrechtstreeks aan R. toekent door het onder diens werken op te nemen met nog een anoniemen titel. Van die 25 hss. zijn er dan nog 18 die geen ander werk van R. bevatten. Het oudste hs. met den tekst van de XII D is hs. O, uit het begin der 15e eeuw: een Hollandsch hs., dat de XII D niet aan R. toeschrijft. De latijnsche vertaling in Ww echter is waarschijnlijk ouder: want de XII D schijnen nog wel ten tijde van R. te zijn ontstaan.
Pleit geheel deze handschriftelijke overlevering, waaruit men een argument voor de echtheid der XII D had willen afleiden, op zich zelf al niet sterk in omgekeerden zin?
Wij hadden daarop in onze studiën gewezen; wij hadden aan den anderen kant de beteekenis van al de getuigenissen tegen de echtheid doen uitkomen: het officieele en bewuste karakter ervan, tegenover het toevallige en sporadische, alleszins onverantwoordelijke der andere; hun onafhankelijkheid
| |
| |
van elkander; hun verband met Groenendaal tegenover het uitheemsche der hss. die de XII D als werk van R. beschouwen, enz. Overbodig dit alles hier te herhalen. Wij mogen wel wachten tot men er de waarde van zal betwisten.
Zoodat al uit de uitwendige kritiek ten volle blijken kan, met hoe weinig recht de XII D als werk van R. mogen worden beschouwd. Dit uitwendig bewijs is de inwendige kritiek dan op overtuigende wijze komen bevestigen.
Wie er lust toe heeft, leze de beschouwingen die ik daarover in Studiën (1923, I, blz. 35 en II, blz. 138 vlg.) heb ten beste gegeven na. Zij zijn ontleend aan aanleg en opvatting van het werk; aan het veelvoudig citeeren van kerkvaders, aan het gebruiken en verarbeiden van bronnen en werken van anderen; aan de taal, de stijlprocédés, de voorzichtig-omslachtige ontwikkeling der gedachten, aan den zinsbouw, enz., wat alles indruischt tegen de gewone manier van R. Ik wil alleen even stilblijven bij de verhouding van de XII D tot de Brulocht; wat meer rechtstreeks in verband staat met het opstel van den heer Bouman.
Uit die verhouding toch had hij willen bewijzen: de prioriteit van XII D op de Br.; en daardoor R.'s afhankelijkheid van Eckhart. Daartegen hebben wij aangetoond, dat uit de door hem paralleel aangegeven plaatsen uit XIID en Br. juist het omgekeerde volgde, en daarenboven bleek dat beide werken onmogelijk van een zelfden schrijver konden zijn. Tot mijn grooten spijt zie ik dat de heer Bouman ook hierop het antwoord is schuldig gebleven.
Zijne methode om de prioriteit van de XII D op de Br. te bewijzen was: de overeenstemmende plaatsen naast elkander te drukken en daarna in een korte bemerking te besluiten tot bederf en dus tot latere redactie der plaats in de Br.; eenmaal zelfs moest dit blijken uit een betere lezing van de XII D, welke door den uitgever David zelf was aangebracht. Wij antwoordden: dat uit dit latere bederf, in de Br., veeleer
| |
| |
het omgekeerde volgde, ten minste in werken van denzelfden schrijver: een schrijver gaat toch niet in een tweede stuk een gedachte bederven, die hij in een eerste beter had uitgedrukt. De methode van den heer Bouman blijkt dus verkeerd te zijn. Daarna hebben wij positief de verhouding onderzocht.
Zooals bekend, heeft de Br. in het eerste deel eenige kapittels (van XI tot XXIV) over deugden. Daarin komen de met XII D overeenstemmende plaatsen voor. In de Br. worden die deugden beknopt behandeld; telkens wordt de volgende aan de voorgaande geschakeld door zoo iets als: uit die deugd komt deze. Welnu, dat aaneenschakelingsprocédé komt ook in de XII D voor, juist zoo ver daar de volgorde der deugden dezelfde is als in de Br., maar houdt totaal op zoodra zij van de Br. afwijkend, Die Rede der Underscheidunge van Eckhart volgen. Dit aaneenschakelingsprocédé was dus niet oorspronkelijk bij den schrijver der XII D, wel in de Br. (cf. Studiën, 1923, I, blz. 38 vlg.). Dit feit alleen is al afdoende om de prioriteit der Br. te staven. Gesteld nu die prioriteit, wijst het er ook reeds op, dat Br. en XII D onmogelijk van denzelfden schrijver zijn: zou een schrijver in een tweede werk, na met een persoonlijk procédé uit een eerste te zijn begonnen, dat plots opgeven, en een vreemd overnemen? En zou hij, na eenige hoofdstukken zijn eigen werk te hebben gevolgd en ontwikkeld, plots dit eigen werk den rug toekeeren, om zich bij dat van een ander aan te sluiten?
Een tweede bewijs tegen de prioriteit der XII D zagen wij in het feit, dat de XII D uit de Br. beschouwingen overnemen, die hier (in de Br.) hunne verklaring hebben uit wat voorafgaat, ginds (in de XII D) echter geen zin opleveren, daar dit voorafgaande werd weggelaten. Ook dit pleit mede voor verschil van schrijvers: een schrijver die uit zijn eigen vroeger werk overneemt, weet waarom hij sommige beschouwingen heeft ingelascht en wat hij bij overneming moet weglaten als niet meer passend in het nieuwe verband. (Stud., I, blz. 40).
| |
| |
Een derde bewijs is: dat terwijl in de Br. iedere verhandeling een wel afgerond geheel uitmaakt, telkens logisch en symetrisch gebouwd, de overeenstemmende plaatsen in de XII D zich duidelijk kenmerken als van elders overgenomen brokken: zoodat de vaagheid, de onbeholpenheid, de algemeenheid der overgangen en verbanden nog bepaald de ingeschoven gedeelten laten erkennen. Ook dit veronderstelt mede verschil van schrijvers: een schrijver weet eigenmachtiger en persoonlijker zijn eigen werk te gebruiken. Voeg daarbij dat R. in geen ander werk ooit zich zelven overschrijft (ibid. blz. 42 vlg.).
Een vierde bewijs is: dat daar waar de tekst der Br., hoewel mooi samenhangend, een eenigszins moeilijke plaats vertoont, de XII D, deze niet te best begrijpende, overgaan tot algemeenheden, die geheel buiten het verband vallen. Ook dit pleit, en ten sterkste voor verschil van schrijver; een schrijver begrijpt zich zelven beter, en verknoeit zich zelven niet (ibid. blz. 45).
Al deze bewijzen, reeds sterk op zich zelf, nog veel krachtiger alle te gelijk, maken het absoluut onmogelijk, dat de XII D het voorbeeld voor de Br. zijn geweest. Het omgekeerde staat vast. Zij maken het mede zeker, dat de schrijver der XII D niet Ruysbroeck is. Een schrijver verstaat en verarbeidt zijn eigen werk beter dan de XII D bewijzen de Br. te hebben verstaan en verarbeid. De schrijver der XII D is, klaarblijkelijk een compilator.
Nog een bewijs hadden we afgeleid uit enkele bepaalde plaatsen in den tekst zelf, die door den schrijver der XII D klaarblijkelijk werden bedorven. Laat ik er hier twee vermelden: ik kies zulke, waaruit de heer Bouman had gemeend het klaarst de prioriteit der XII D te kunnen bewijzen (ibid. blz. 47 vlg.).
In het kapittel over vertyinghe eighens willen van de Br. zegt R. dat die deugd leert verzaken aan allen eigen wil, maar doet leven na die ere ende na de ghebode Gods, ende na den wille sijner prelaten ende na raste alder menschen daer hi bi is, na gherechter besceydenheit.
| |
| |
In plaats daarvan hebben de XII D: ter ewegher eren Gods, naden wille sijnre prelaten ende na rade alre goeder menschen daer hi bi is, na gherechter besceydenheit. In den tekst van de Br. nu zet de heer Bouman een (sic)! na raste; en merkt dan op: ‘raste is onverklaarbaar; het weglaten van goeder zelfs gevaarlijk’. Alsof een schrijver die na rade vóór zich had, zoo iets zal gaan veranderen tot raste! Maar nu is raste de eenig goede tekst. De zin toch is niet: dat men om zijn wil te verzaken, moet leven naar de raden nog wel van al degenen met wie men leeft; maar wel: dat men, door naar den wil van God en van zijn oversten en prelaten te leven, ook in rust en vrede leeft met allen daer men bi is; of dat: die den eigen wil gereedelijk opgeeft, na rechter besceydenheit, vrede en vergenoeging bezorgt aan de gemeenschap waarbij hij verblijft. Ook vertaalt Surius heel juist: ad pacem; en Moller: ter vergenoeging. De zin blijkt ten overvloede uit de bijvoeging: alre menschen daer men bi is. Maar XII D hebben dit raste niet verstaan, zij hebben het veranderd tot rade; daar het nu wat moeilijk is den raad van alle menschen in te volgen, en, ja, zelfs gevaarlijk, voegden zij er goede bij: alre goeder menschen; maar lieten toch nog daer men bi is staan, zonder te merken, dat die beperking van den in te winnen goeden raad bij degenen daer men bi is geen reden heeft.
Een interessant voorbeeld voorwaar: uit de afwijkende plaats waardoor men gemeend had best de prioriteit der XII D te kunnen verdedigen, blijkt, en prachtig en overtuigend, het omgekeerde; ja, blijkt nog meer: dat de XII D niet van R. zijn; hij zou zich zelven toch wel begrepen hebben.
In het kapittel over verduldigheid gebruikt R. in de Br. meermaals het woord: ghesaette; ontsaten. De XII D hebben ook dit woord niet te best begrepen. Aan het slot staat: onghedout in lidene, dat die menschen dicwile ontsaet van binnen ende van buten. Hier is onghedout het onderwerp: dat ontsaet, ontstemt, verstoort, brengt in verwarring. De XII D hebben ... dicwile ontfaet. De heer Bouman had hierbij stilzwij- | |
| |
gend verbeterd: l. ontsaet. Maar uit de vertaling van Surius blijkt dat de XII D wel ontfaet hadden en lidene als antecedens van dat hadden opgevat, waardoor dat nu voorwerp werd. Surius toch vertaalt: quae saepe intus et foris occurrunt.
Op andere voorbeelden komen wij hier niet terug. Het bovenstaande is voldoende om èn de prioriteit der Br. èn het verschil van schrijvers voor beide werken, zeker te maken.
Voeg nu deze bewijzen, afgeleid uit de inwendige kritiek, bij die wij aan de uitwendige kritiek hadden ontleend, dan blijft er wel geen twijfel meer over omtrent de onechtheid der XII D als werk van R. Daarmee moet ook het getuigenis van hs. D zijn op zich zelf reeds zwakke bewijskracht opgeven.
Op geen van die argumenten is de heer Bouman ingegaan. Daartegenover plaatst hij alleen een nieuw argument voor zijn stelling. Een laatste woord daarover.
Wij hadden hem verzocht ons één enkele plaats uit de XII D aan te halen, waarin deze Eckhart verwerken, en die ook in de Br. staat. De XII D verarbeiden nl. overvloedig Die Rede van Eckhart. Het zou nu wel een wonder zijn, dat, indien R. bij zijn Br. uit de XII D had geput, hij uit de zoo talrijke en uitvoerige aan E. ontleende gedeelten, geen enkele plaats zou hebben overgenomen; maar juist alleen zulke die niet bij E. staan. Daarop nu antwoordt de heer Bouman; hij citeert een plaats uit E.: dat in ware gehoorzaamheid niet zal gevonden worden ich wil alsô oder alsô; diz oder daz. De XII D nu hebben bij Vertyinghe eighens willen: deze deugd doet den mensche leven sonder verkiesen dit of dat. De Br. eveneens.
Is dit nu de plaats, die R. in zijn Br. uit de zoo talrijke en uitvoerige in de XII D uit Eckhart verwerkte gedeelten heeft ontleend? Neen: de heer Bouman bekent zelf dat ze in de XII D in een gedeelte staat ‘dat wel sterk verwant is aan Eckhart's genoemde werk, maar niet woordelijk er uit vertaald is’. Verwantschap? Bij E. staat de plaats in het deel over de gehoorzaamheid; in de XII D en in de Br. bij Vertyinghe eighens willen, bij verschillende deugden dus, in een
| |
| |
plaats waar de XII D de Br. volgen. En zoo er dan nog stond: in vertyinghe eighens willen mag niet gevonden worden ... zoo of zoo, dit of dat; er staat geheel wat anders: vertyinghe eighens willen doet den mensch leven zonder te verkiezen dit of dat. Zoodat het eenig gemeenschappelijke in deze gedeelten is: dit of dat. En wat is er natuurlijker dan zulk een uitdrukking? Wil men weten hoe spontaan die woorden in de pen vloeien in een verhandeling over de gehoorzaamheid of bij het werkwoord willen, dan zoeke men in de uitgebreide ascetische literatuur van de vroegste tijden af. Daar open ik den hl. Bernardus en vind al dadelijk (ML. 182, col. 870, C): Requirunt ... utrumnam Deus sic an aliter voluerit. Ik open een commentaar van Alardus Gazaeus, O.S.B. op de werken van Cassianus (Atrebati, 1628) in Ins. IV, c. 9, p. 75: perfectam esse obedientiam, qua quis sine ... examine simpliciter obtemperat, nec scire cupit cur hoc vel illud sibi a Superiore imperetur. Maar is 't wel de moeite waard, dat ik naar andere voorbeelden zoek? En wat is er gebruikelijker in het Middelnederl. dan die uitdrukking: dit of dat? In het Mnl. Wdb., dat ik wel eens raadpleeg, vind ik i.v. dat en dit een heele kolom voorbeelden van de 13e eeuw af, waaruit blijkt dat de samenvoeging dier beide voornaamwoorden (dit of dat, dit en dat, dit no dat) een der meest gewone in onze taal is.
Ik mag dus wel besluiten dat de heer Bouman nog niet aan mijn verlangen voldaan heeft, ja, dat hij door zijn bekentenis: dat hij buiten dit dit ọf dat in de Br. niets heeft kunnen ontdekken, dat ook in de XII D en bij E. staat, ten volle onze stelling bevestigt, dat de Br. onafhankelijk is van de XII D en van de Rede van E. Hing de Br. werkelijk zooals hij beweert van de XII D af, dan zouden zulke plaatsen gemakkelijk kunnen worden aangetroffen, daar de Br. dan uit heel het voorhanden materiaal der XII D met zijn vele gedeelten uit Eckhart, had kunnen putten, en het werkelijk verbazend zou moeten heeten, indien hij uit geheel dien voorraad
| |
| |
niets anders had overgenomen dan dit of dat, nog wel bij een andere deugd.
Maar laat de heer Bouman den lezer niet op een dwaalspoor brengen, door den indruk te wekken dat wij veeleischend zijn en iets lastigs of onmogelijks van hem verlangen. Wij hebben aangetoond, vooreerst dat zijn argumenten voor de prioriteit der XII D veeleer het omgekeerde bewijzen; daarna dat de XII D klaarblijkelijk de Br. hebben gebruikt. Maar zij gebruiken vooral en nog veel overvloediger, ja bijna uitsluitelijk, de Rede van Eckhart. Wij vragen nu alleen dat men ons uit die van E. ontleende deelen één enkele plaats in de Br. zou aanwijzen. Wij verlangen daarbij zelfs geen woordelijke overeenkomst: alleen het bewijs dat in de Br. een plaats uit E. verarbeid werd, die daar geen anderen redelijken uitleg toelaat dan ontleening uit de XII D.
Aan het slot van zijn verweerschrift bemerkt de heer Bouman: ‘Hoe ver de overeenstemming in geest en bewoordingen tusschen Eckhart's Rede der Underscheidunge en Ruusbroec's XII D en Br. gaat, zal een kritische uitgave met commentaar van Ruusbroec's werken eerst kunnen en moeten aantoonen’. Op dit verlangen hoop ik wel eens tijd en gelegenheid te vinden om in te gaan. Maar in zijn eerste opstel had hij toch, zonder kritische uitgave, de afhankelijkheid van R. tegenover de XII D en Eckhart willen bewijzen. Nu, zulk een uitgave is wel niet noodig voor het aangegeven doel: de meeste van de door ons aangevoerde argumenten zijn van dien aard, dat ze ook zóó de zaak klaar maken en beslissen; ten hoogste zou een kritische uitgave passen bij na raste en ontsaten; maar zelfs in deze plaatsen biedt de vertaling van Surius toch reeds een eerste waarborg.
Of mijne bijdragen in de ‘Studiën’ geen enkel nieuw gezichtspunt hebben geopend, en hoe ver de heer Bouman mijn betoog weerlegd, of zijn stelling gehandhaafd heeft, laat ik aan het oordeel van den lezer over.
| |
| |
P.S. Sedert dit geschreven werd, heb ik een aanvang gemaakt met een voorbereiding der uitgave van de XII D. Ik heb nl. hs. O, het oudste, afgeschreven en met andere vergeleken. Daaruit laten zich nog andere argumenten tegen de echtheid afleiden. Een enkel vermeld ik hier. De XII D gebruiken voortdurend, op elke bladz. bijna, het woord eenpaerlic, in gedeelten die van den compilator zelf zijn. Welnu, dit woord komt in geen enkel ander werk van Ruysbroeck voor.
Antwerpen, Febr. 1925.
j. van mierlo jr.
|
|