Dit wordt echter opgehelderd door hetgeen de Thesauriersrekeningen van Haarlem omtrent den excijs der elemakers mededeelen. Uit de Inform. v. 1514 blijkt, dat deze toen niet meer geheven werd. Inderdaad vindt men de ontvangst het laatst geboekt in de rekening over het jaar eindigende op ‘tsinte Jacops dage apostel ao XVc thien’. In deze Thesauriersrekening en in de vorige (over 1508/9) vindt men onder het hoofd: ‘Ander ontfanck vanden assijsen vanden comans, scoemakers, eelemakers ende smeeden’ de specificatie: ‘Vande eelemakers van een jaer pachts vander eelshuyen assys eyndende als vooren (t.w. St. Jacobsdag 1509 en 1510) ontf. de somme van vj l.’ (Arch. Haarlem I 261, fo 14 ro en 262, fo 7 vo).
De elemakers waren derhalve geen touwslagers, maar zeemleerbereiders. Het Mnl. Wdb. geeft voorbeelden van elenhuut en elenvel. Ik laat in het midden of elen hier een stoffelijk bnw. is, afgeleid van oudnederl. elo (zie Kern in T. en Lbode 4, 144 en Gallée, And. Wtb. 53), of de 2de nv. van dezen diernaam, of het znw. elen, eland (Verdam, Mnl. Wdb.). Uit de volgende aanhalingen is echter op te maken dat deze huiden gebruikt werden om zeemleer te maken en dat de Haarlemmer elemakers dus zeemtouwers zijn geweest. Verg. O. Rechten v. Dordr. 2, 86 (ao 1441): ‘Een zeemse huyc van enen elenvelle’ en Goudsche Rechtsbr. 110 (ao 1488): ‘Soo sellen die zeemwerkers ... gheen leer touwen dan gherechtich wiltleder, d.i. herten, hinden, eelen, deynen, reen, boeken of gheyten’.
Ter verklaring van de teerkisten in de werkplaats van den elemaker herinner ik er aan, dat de zeemtouwers ook leder maakten voor zeemen schoenen; zie b.v. de verordening in K. en O.v. Delft 102: ‘Dat gheen semenschoemaecker zijn leder ... zwarten en sal dan ... andie westzijde vander Delft’.
De excijs van de eelshuiden werd indertijd ook te Gouda geheven, maar niet onder dien naam. In de Inform. v. 1514 (blz. 382) wordt deze vermeld als: ‘De velexchijs van tzeem. Van 10 vellen, daer men zeemenleer of maect, 1 groten’.
g.j. boekenoogen.