Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44
(1925)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 159]
| |
Het Adunaton.In dit Tijdschr. XL (1921) p. 111 vg. heeft Prinsen op grond van een vergelijking tusschen een gedicht van Roemer Visscher (Rommelsoo I, 2) en een van den Franschen dichter Du Bellay het niet onwaarschijnlijk geacht, dat Roemer Visscher in dit geval door den Franschen dichter is geïnspireerd geworden. M.i. zou, zelfs al ware de overeenkomst van het door beiden gebruikte motief nog sterker, Roemer Visschers afhankelijkheid in geen enkel opzicht zijn bewezen. Beide dichters immers passen een zelfden, overbekenden, τόπος der antieke poëzie toe, het motief der onmogelijkheid, het σχῆμα ἐϰ τοῦ ἀδυνάτου, waarbij de schrijver een of ander denkbeeld alleen dan - of zelfs dan niet - voor verwezenlijking vatbaar acht, wanneer ook algemeen als onbestaanbaar geldende dingen werkelijkheid zulllen zijn geworden. Terwijl ik voor het sonnet van Du Bellay als niet ter zake dienende naar het art. van Prinsen verwijs, druk ik, in tegenstelling tot dezen, juist wegens de opeenstapeling der adunata, het gedicht van Roemer Visscher, hier in zijn geheel af: Eer sal een Kat broen Eyeren van Hennen,
Eer sal de Wagen de Paerden mennen,
Eer sal het Speck syn Vet verliesen,
Dan ick een ander Lief sal kiesen.
Eer sal de Son opgaen in 't Westen,
En Koeyen in Boomen maken nesten,
En Hout en Steen sal hoesten en fniesen,
Dan ick een ander Lief sal kiesen.
Eer sal een Visschers Kater vergaen,
Van honger sal sterven een Molenaers Haen,
En Schapen dragen gulden vliesen,
Dan ick een ander Lief sal kiesen.
| |
[pagina 160]
| |
Als de Schepen zeylen tegen windt,
Als de Vader jonger is dan sijn kindt,
En in Julio een voet dick sal vriesen,
Dan sal ick een ander Liefken kiesen.
Zooals de meeste wendingen der rhetoriek, wortelt ook het onmogelijksheidsmotief in de werkelijkheid. In het Grieksche epos is het nog onbekend; voor het eerst wordt het aangetroffen in de Grieksche lyriek en wel bij Archilochos. Deze had een zonsverduistering - men berekent haar op 5 April 648 - waargenomen. Hij laat in een ons bij Stobaeus bewaard fragment (Bergk Poet. Lyr. Gr. II 4 fr. 74 p. 403) een vader, wiens dochter, door haar vroegeren verloofde (den dichter zelf) gehoond werd, aldus ongeveer spreken: ‘geen zaak ter wereld moet men niet verwachten of voor onvervulbaar houden (men hoort reeds den voorlooper van het Ovidiaansche omnia iam fient fieri quae posse negabam, Tr. I, 8, 7), sinds Zeus zelfs op klaarlichten dag de zon heeft verduisterd en er een ellendige vrees over het menschdom kwam: sindsdien is alles te gelooven of te verwachten, laat daarom niemand uwer zich verbazen, wanneer de wilde dieren met de dolfijnen de woonplaats in de zee ruilen, en de bruischende golven hun liever zijn dan de vaste bodem, en omgekeerd de dolfijnen huizen op het gebergte’. In aansluiting aan deze spreekwoordelijk geworden plaats verbreidt zich het motief langzamerhand (Herod. 5. 92 α, 8. 143, Soph. Phil. 1329) en ontwikkelt zich tot het type, dat later het meest voorkomende is geworden: ‘eerder zullen de sterren onder de aarde gaan en de aarde opstijgen naar den hemel, voordat ...’ (Euripides fr. 688). Bij de Alexandrijnen moet het schema een verdere ontwikkeling hebben doorgemaakt, hoogtij viert het bij de Latijnsche dichters, die onder hun invloed staan. Voor deze laatste categorie nu bestaat er een monographie, die in ons land ternauwernood bekend is: Joh. Demling, de poetarum Latinorum ἐϰ τοῦ ἀδυνάτου comparationibus. Programm des K. neuen Gymn. zu Würzburg 1898. Hierin heeft | |
[pagina 161]
| |
de schrijver vooreerst alle plaatsen verzameld (p. 5-19) bij de Latijnsche dichters - van Plautus tot de laatste uitloopers der Latijnsche poezie in de 5e eeuw n. Chr. - die het schema bezigen: van Ovidius alleen reeds vermeldt hij 19 plaatsen, terwijl sommige dichters het afgezaagde thema blijken te vermijden. De gevallen, waarin het motief wordt gebruikt, worden opgesomd, b.v. wanneer van de onvergankelijkheid van liefde, haat, dankbaarheid e.d. gevoelens sprake is. Dan worden de sferen beschreven, waaraan de dichters het adunaton ontleenen: de levenlooze natuur (sterren, zon, winden, rivieren) en de levende (dieren, planten), de mythologie en de aardrijkskunde (niet de geschiedenis). Het schema zou te eentonig zijn geworden, wanneer het zich niet tot verschillende types ontwikkeld had: naast den meest verbreiden vorm met den comparativus (non) citius - quam, die ook door Roemer Visscher in de eerste drie strophen wordt toegepast, treft men den hypothetischen vorm aan si - sic, waarvan bij Roemer Visscher de laatste strophe een voorbeeld geeft. En dan vindt men bij Demling nog de gevallen van opeenhooping der adunata, kenmerkend voor de verwording van het motief; Roemer Visscher en Du Bellay gaan zich eveneens hieraan te buitenGa naar voetnoot1). De classicisten hebben dit zoo veelvuldig voorkomend onmogelijksheidschema aan de classieken, in het bijzonder aan de Latijnsche dichters ontleend; treft men dus bij twee dichters, die onder den invloed der classieken staan, zooals in dit geval bij Roemer Visscher en Du Bellay, verwante gedachten, die uit de toepassing van het adunaton voortvloeien aan, dan behoeft men allerminst ontleening van den een door den ander te veronderstellen. Ook de plaats in het Statiaansche sonnet van den Italiaanschen dichter Fortunio Spira, waarnaar Prinsen in aansluiting aan den uitgever van Du Bellay, Chamard, | |
[pagina 162]
| |
verwijst, is een uitvloeisel van hetzelfde schema: Statius was eveneens met het motief vertrouwd, gelijk een zestal plaatsen in de lijst van Demling bewijst. Omtrent Du Bellay en den aard van zijn classicisme zou ik nog willen in herinnering brengen, dat hij o.a. schreef: ‘Antiquités de Rome, contenant une générale description de sa grandeur et comme une déploration de sa ruïne’ (1558), waarvan in 1919 in de ‘collection des petites oeuvres classiques’ een keurige herdruk verscheenGa naar voetnoot1). Tot welke buitensporige conclusies men geraakt, wanneer men den klassieken achtergrond der dichters van de 16e en 17e eeuw verwaarloost, moge een bewering van den bekenden journalist J.H. Rössing leeren, die ik uit mijn herinnering aanhaal. In een zijner vele artikelen over den Gijsbreght (in de Groene Amsterdammer) betoogde hij, dat Racine zeker Vondel moet gekend hebben: immers de droom van Athalie (acte II, sc. 5) vertoont zelfs in détails overeenkomst met dien van Badeloch. Het was hem ontgaan, dat beiden dichters de droom van Aeneas (Verg. A. II, 268 vgg.) tot voorbeeld had gediend: het daar gebezigd motief mondt weer uit in den droom van Achilles, Ilias 23, 65 vgg.
Amsterdam. m. boas. |
|