Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44
(1925)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 44]
| |
Zijn er reflexen van Hollandsche expansie in de huidige Nederlandsche dialecten waar te nemen?Uit het hierboven afgedrukte artikel van de Vries krijg ik den indruk, dat de schr. hoofdzakelijk in mijn noot ZfdMaa. 1923, blz. 229 aanleiding heeft gevonden tot bestrijding van mijn Hollandsche -tje-hypothese. Ten einde de zaak tot haar juiste verhoudingen terug te brengen, wil ik erop wijzen, dat deze noot - in aansluiting bij mijn bewering, dat men ‘-tje in gewissem Sinne als protestantisches Kulturgut, -ken als katholische Überlieferung betrachten’ kan - zich beperkt tot het uitspreken van het vermoeden, dat ‘das ostfriesische -tje auch auf diesen starken “protestantischen” Einfluss zurückzuführen sein wird.’ Deze noot nu geeft de V. aanleiding tot gevolgtrekkingen, waarvoor ik geen verantwoordelijkheid kan aanvaarden. De tegenstelling tusschen ‘protestantsche’ en ‘katholieke’ taaleigenaardigheden, die ik vroeger met groote stelligheid in Twente kon constateeren en die ik bij de dim. weer opnieuw meen waar te nemen, heb ik hier dunkt me met de noodige voorzichtigheid geformuleerd en het komt me voor, dat bezwaarlijk zal zijn aan te toonen, dat deze algemeene formuleering onjuist is. Wanneer nu echter de V. de zaak op de spits drijftGa naar voetnoot1) en het doet voorkomen, alsof ik vrijwel alle gemouilleerde vormen als ‘Hollands-Protestants kultuurgoed’ (tot zelfs in Frankrijk toe, zie blz. 38) beschouwd wil zien, dan meen ik te kunnen volstaan met naar mijn artikel zelf | |
[pagina 45]
| |
te verwijzen en te verklaren, dat ik niet meer voor mijn rekening wensch te nemen, dan daar met name genoemd staat. Ik heb in de volgende noot op dezelfde blz. 229 trouwens al dadelijk de restrictie gemaakt, dat de Protestantsche bijbelvertaling de -ken-vormen handhaafde. En wat de Vlaamsche mouilleering betreft, die de V. terloops ook aan Protestantschen invloed gaat toetsen, ik heb over de Vlaamsche gewesten in mijn opstel geen woord gerept. Ja ook de hoofdinhoud van de V.'s art. met het vele Noord-Oostelijke materiaal gaat zelfs geheel langs mijn betoog heen. De V. overtuige zich, dat de provinciën Groningen en Drente, omtrent welker taal hij ons gegevens verschaft, in mijn bewijsvoering zelfs niet met name zijn genoemdGa naar voetnoot1). Mijn betoog had ten doel het constateeren van een Hollandsch kern-gebied met krachtige expansie naar het Zuiden en Oosten. Behalve op het in mijn artikel geciteerde bronnenmateriaal berusten mijn opvattingen op de interpretatie van modern dialectmateriaal over een vrij uitgestrekt gebied. Laat mij ter voorkoming van misverstand opmerken, dat mij bij het schrijven vooral de dialectgeographische structuur van de provinciën N- en Z-Holland, Utrecht, Gelderland en Z-Overijsel duidelijk voor den geest stond. Het bewijs trouwens, dat mijn noot op zichzelf onjuist is, nl. dat er geenerlei verband bestaat tusschen het Oostfriesche -tje en de expansie van het Protestantisme - of liever Calvinisme - is nog niet door de V. geleverd. Of meent hij (zie blz. 41) reeds voldoende houvast te hebben aan Damköhler en Lübben, mnd. Gr. § 41? Het bij Lübben genoemde heterogene gezelschap van ongedateerde en ongelocaliseerde dim. boezemt echter weinig vertrouwen in en wanneer men zich nog eens in moderner grammaticale werken vergewist, zal men zien, dat o.a. nòch Lasch (vgl. mnd. Gr. § 335 v.) nòch Sarauw (vgl. Niederd. Forsch. I, 415) -tje-uitgangen in | |
[pagina 46]
| |
hun mnd. bronnen hebben gevonden. Ik stel voorop, dat ik zelf nog geen Oostfriesche bronnen heb doorgewerktGa naar voetnoot1) en houd gaarne rekening met de mogelijkheid, dat een minutieus onderzoek mijn voorloopige opvattingen omtrent het Oostfri. eenigszins zou kunnen wijzigen, maar ik kan vooralsnog niet toegeven, dat mijn noot in tegenspraak zou zijn met de resultaten van het Nederduitsche taalonderzoek volgens huidigen stand. Gaan we na, wat Lasch (Nd. Jb. XLIV, 29 v.) over de mouilleering te weten heeft kunnen komen, dan zien we, dat het oudste voorbeeld, dat zij heeft kunnen benaderen, het Brunswijksche pottier van 1587 is, terwijl b.v. in Hamburg de gemouilleerde vormen pas omstreeks het midden der 17de eeuw opduiken. In de nd. handboeken vond ik nergens vermeld, dat er reeds vóór 1587 -tje-vormen (àl of niet na dentaal) ergens in Nederduitschland te constateeren zouden zijn. Wat nu de resultaten van de V.'s onderzoek betreft: het bewijs dat -tje-vormen sinds 1526/27 in Groningen voorkomen is m.i. door hem geleverd (het tegendeel is dan ook nergens door mij beweerd), maar daarbij is hem toch een belangrijke bijzonderheid van zijn materiaal ontgaan, nl. dat er onder de Groningsche vormen die hij noemt geen enkele is, die niet op dentaal eindigtGa naar voetnoot2). Deze bijzonderheid schijnt mij van groot gewicht in verband met het probleem (door mij nog in 't geheel niet aangeroerd) in welke gebieden en onder welke omstandigheden de k in het bijzonder tot mouilleering was gepredestineerd. Uit | |
[pagina 47]
| |
de V.'s uiteenzettingen zou de lezer nl. den indruk kunnen krijgen, alsof ik aan N-. en Z.-Holland het monopolie van mouilleering zou willen toekennen. Niets is minder het geval, de voorbeelden die ik ZfdMaa. 225 en 228 geef, hebben juist ten doel aan te toonen, hoe miniem het verschil tusschen gutturaal en dentaal dikwijls kan zijn en hoe buitengewoon voor de hand liggend de overgang van de eene in de andere eigenlijk is, vooral na dentalen. Ten overvloede verwijs ik nog naar het bovengenoemde opstel van Lasch in Nd. Jb. XLIV, waar het verschijnsel voor de 17de-18de eeuw zoowel voor de Noordzeekust als Oostfalen wordt geconstateerd. Dat deze nd. eigenaardigheid ook mij reeds lang bekend was, moge blijken uit mijn Vokalismus der Mundart von Finkenwärder bei Hamburg, blz. 26. Bij het citeeren van de mouilleeringsverschijnselen uit Vlaanderen en Nederduitschland begaat de V. echter m.i. de methodische fout, die maar al te vaak bij het taalonderzoek gemaakt wordt, hij houdt nl. niet voldoende rekening met 1. de plaats, 2. de tijd, en 3. de intensiteit van de klankontwikkeling die hij tot onderwerp zijner studie heeft gekozen. Op die wijze zullen we ons in den chaos van het historisch en dialectgeographisch materiaal nooit een pad kunnen banen. Ik meen te hebben aangetoond - en dat is voor mij de quintessens van mijn opstel - dat in N.-Holland niet alleen het oudste mouilleeringsgebied gelegen is, maar dat het mouilleeringsverschijnsel bij de dim. daar ook met de grootste intensiteit optreedt. Ik meen hiermede althans een vast punt van uitgang te hebben gevonden. Nu schijnt echter de V. van meening te zijn, dat er tusschen zijn interpretatie der Groningsche verschijnselen en de mijne van de Hollandsche een zoodanige onoverbrugbare kloof gaapt, dat bij aanvaarding der Groningsche feiten mijn hypothese als onhoudbaar beschouwd zal moeten worden. Dat hij daarbij een der belangrijkste steunpunten van mijn betoog, de hypercorrecte vorm Ponstghen, als onzeker beschouwt, is op zichzelf volkomen consequent. Een andere kwestie is het, of de gronden, | |
[pagina 48]
| |
die de V. tegen de hypercorrectheid van deze - driemaal voorkomende - vorm aanvoert, kunnen opwegen tegen de mijne, die ervóór pleiten. Dat schrijvers zich veel aan slordigheden en inconsequenties schuldig maken, en dat in het bijzonder eigennamen nogal eens verhaspeld worden, weet ieder, die zich met bronnenstudie heeft bezig gehouden. Maar wanneer nu de V. o.a. materiaal uit Groningsche copieënGa naar voetnoot1) aanhaalt om daarmede de orthographie van Leidsche origineelen te interpreteeren, dan kan ik daaraan - de V. houde het mij ten goede - niet de minste bewijskracht toekennen. De V. beschouwt de Ponstghen-vormen als een toevallige slordigheid, waarvan het ‘voorlopig duister’ is, waarop ze berusten. De beteekenis der -ghen-schrijfwijze voor de phonetische interpretatie zou dus door mij zijn overschat. De s daarentegen vindt de V. nu weer wel van belang, ze is hem een aanwijzing, dat hier niet aan hypercorrectheid gedacht moet worden. Is dit geen meten met twee maten? Wat de s betreft, ik heb een nadere verklaring daarvan, na mijn phonetische beschouwingen op blz. 225 voor geheel overbodig gehouden. Ten slotte: de V. beperkt zich tot de vorm Ponstghen en onthoudt zich van een oordeel omtrent het naast elkaar voorkomen van Elletiaen / Ellekijn, Tydetiaen / Tydetghin en Foytgen / Toykijn / Toykiaen. Andere voorbeelden tot staving van mijn opvatting, dat de uitspraak van -tiaen, -kiaen, -tghen, enz. phonetisch niet of slechts weinig uiteenliep, zijn door mij genoemd in mijn opstel Klankoverdrijving en goedbedoelde (hypercorrecte) taalvormen (Tschr. XLIII, 175), waarop ik hier - ook ter wille van de principieele consequenties - met nadruk wil wijzen. Zeer juist beschouwt de V. als belangrijkste verschilpunt onze mindere of meerdere waardeering der expansieve krachten, die van cultuurcentra kunnen uitgaan. ‘Is toch K.'s voorstelling juist, dan is in de taalgeschiedenis mogelik, wat men | |
[pagina 49]
| |
voor onmogelik placht te houden, en dan zal men veel, wat altijd gegolden heeft voor inheemse ontwikkeling voor “uitstraling” van 'n kultuurcentrum kunnen verklaren’ (blz. 24). Laat ik daarop voorloopig antwoorden, dat ik in het bezit ben van heel wat kaarten, hoofdzakelijk van onze Oostelijke provinciën, maar ook voor de overige gedeelten van Nederland en een enkele van het geheele Noord- èn Zuid-Nederlandsche taalgebied en laat ik daaraan de verzekering toevoegen, dat juist die kaarten, waarop de zuiverste lijnen zijn te onderkennen, steeds weer in verrassende duidelijkheid de uitstraling van enkele cultuurcentra weerspiegelen. Mocht verder de V. eens gelegenheid hebben, om naar Marburg te gaan, dan kan ik hem aanraden om eenige dagen de kaarten van den Duitschen dialectatlas te gaan bestudeeren - om van de publicaties van Frings en de opmerkingen, die ik daar bij verschillende gelegenheden aan vast geknoopt heb, nog te zwijgen. Indien men in het bureau van den Atlas te Marburg eens bijzonder zijn aandacht besteedt aan Oostfriesland, Bentheim en Kleef, zal men steeds weer aan het beeld van den overkokenden Hollandschen ketel herinnerd worden. De vraag, die de V. in den titel van zijn opstel stelt, beantwoord ik met een wedervraag, die ik binnen niet al te langen tijd in een afzonderlijke publicatie nog wat uitvoeriger hoop te beantwoorden. Jammer genoeg heeft de tijd, die alleen reeds met de technische voorbereiding eener zoodanige dialectgeographische publicatie verloren gaat, de zaak veel langer doen traineeren, dan mij lief is. Men bedenke hierbij ook, dat de dialectstudie over 't algemeen ten onzent niet - gelijk in Frankrijk, Duitschland, Zwitserland, België - als een nationale zaak bij uitnemendheid beschouwd en als zoodanig bevorderd wordt. ‘Ongelooflik is K's mening over de uitbreiding van -tje.’ ‘Zo sterke invloed van het Hollands op de volkstaal van streken die met Holl. in aanraking waren, maar niet in nauwe ... kunnen we het aannemen? Overigens is de taalbouw in die | |
[pagina 50]
| |
streken toch zoo weinig Hollands geworden.’ Deze uitroepen van de V. zijn even zoovele spoorslagen voor mij om mijn studiën in deze richting voort te zetten. Om de principieele juistheid van mijn standpunt ten opzichte van de Hollandsche expansie aan te toonen en te bewijzen dat ‘in de taalgeschiedenis mogelik is, wat men voor onmogelik placht te houden’ wil ik mij gaarne eenige moeite en inspanning getroosten.
Leiden, Februari 1925. g.g. kloeke. |
|