Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 44
(1925)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 21]
| |
Zijn de verkleinuitgangen met j en met ie uit Holland naar elders gekomen?In de Zs. f. deutsche Mundarten 1923, 217-231, komt Kloeke tot het besluit, dat holl. -tgin, -tgen, -tiaen (, -iaen), -kajen, deels slechts in spelling verschillend, ontstaan zijn uit -kîn met palatale k, of zelfs deze moeilik te schrijven klank voorstellen; dat -tjen en (ontstaan als lope voor -en) -tje daarvan de eindprodukten zijn; dat de van N.-Holl. uitgegane mouillering in de 14e E Leiden ongeveer had bereikt; dat -tje sterk is voortgedrongen over de -tjie- -tsjie-gordel heen die het -tje-gebied omgeeft. ‘Das lebendige holländische -je .... ist under dem gewaltigen Druck der hinter ihm steckenden Kultur der holländischen Blütezeit eruptionsartig über den weiten Wall südwärts und ostwärts hinweggeströmt. Dieses Vorwärtsdringen der holländischen -tje-Formen hat in verschiedenen Gliedern (nach den auslautenden Konsonanten gestaffelt) stattgefunden, aber alle drangen, ob langsam oder schnell, nach Süden und nach Osten: ihr Ziel war die Grenze des nl. Sprachgebietes .... Beachtung verdient, dasz gerade diejenigen Gebiete, die am wenigsten mit der holländischen Kultur zu tun gehabt haben, die -ken-Formen am längsten bewahren. Daher kommt es auch, dasz die ausgeprägt katholischen Gebiete des äuszersten Ostens und Südens noch die meisten -ken-Endungen aufweisen. Für die Niederlande kann man in gewissem Sinne -tje als protestantisches Kulturgut, -ken als katholische Überlieferung betrachten’. ‘Das ostfriesische -tje wird auch auf diesen starken protestantischen Einflusz zurückzuführen sein’. Daar voor het holl. palataliseringsprodukt geen letterteken bestond, weifelde men - aldus K. - ‘zwischen k, ki, kj, tk, tg, tgh, ti, tj, j, i’; men artikuleerde - met wat verschil | |
[pagina 22]
| |
naar de landstreek en de tijd - ongeveer waar men nu tj zegt. Zoals men ziet, zijn volledigheidshalve ook die verscheidenheden opgenomen welke men van tevoren zal houden voor zuiver grafies. Of misschien voorzichtigheidshalve, omdat een-of-ander hs. 'n gangbare grafiese verscheidenheid gebruikt zou kunnen hebben om 'n fonetiese onderscheiding uit te drukken. Maar in veel gevallen altans - betoogt K. verder - dient verschillende schrijfwijs tot uitbeelding van gelijke uitspraak. ‘Die etymologische Gleichheit der behandelten Endungen kann aus den Quellen auch schwarz auf weisz nachgewiesen werden’. ‘Noch schöner und m.E. ausschlaggebend ist aber folgender Beweis für die phonetische Gleichheit von -tiaen und -tghen. In einer Leidener Bürgermeisterrechnung von 1423/24 treffen wir drei Mal die beachtliche Form sinte Ponstghenavont an. Wenn hier der heilige Pontianus (sonst immer Ponciaen oder Pontiaen geschrieben) als Ponstghen vorkommt, so haben wir darin eine jener wertvollen “umgekehrten” Formen zu erblicken, die oft ein so überraschendes Licht auf die mittelalterliche Aussprache werfen. Das -tiaen = -tgen ist, kann auf Grund dieser Form nicht mehr bezweifelt werden’. Ik moet antwoorden: ‘Doch!’, en kom straks op de veelvormigheid van niet slechts deze naam, maar zal eerst aantonen, dat juist deze bizonder was blootgesteld aan verhaspeling. Reeds de genoemde vorm is niet wat men als omgekeerde schrijfwijs verwacht; de s is te veel. Andere afwijkingen bieden gron. teksten. In Warfsconstitutiën en Oordeelen (Werken van Pro Excolendo VII i) leest men 8 (ao 1445) na sunte polsyaen, hoewel aldra weer na sunte ponsianus dach, 9 na sunte polsiaen, 32 Polsijaen (bis), 48 (ao 1450) nae sunte pocianus dach. De Stadsrekening van Gron. 1526/7 heeft (Werken Hist. Gen. III 9) 36 na sunt Poncie, 47 na sunt Polcie, 51 na sunt Poncian, 61 sunt Ponce. Het Drentse Landrecht van 1412 zegt sunt Pulsien (OVR I 17, 32). Waarop dit alles berust, is voorlopig duister, maar het behoort tot de bewijzen, dat een naam, | |
[pagina 23]
| |
zelfs door een persoon en in een adem, in verschillende vorm werd gebezigd. De verandering betreft zowel in Holl. als in Dr.-Gr. èn -iaen èn het voorafgaande; dr.-gron. ie - en ben. vermeld -ie(n) in (sunt) Luscie(n) naast -igen - is,-evengoed als holl. -tghen, in andere woorden dim.-suffix; vgl. ben. gron. -yen in Wenneyen naast Wennetgyn. Wat het verslijten van -iaan betreft vgl. men Adriaan. Fri. Wb. heeft Adriaen, Arjen, Arriën, Arie; de daar vermelde verouderde namen Aeryan, Aerjan, Aeryen, Arrian, Arian maken het verband zeker. De gron. Stadsrekening 1535/6 heeft 124, 134 enz. Aeryaen; ik hoorde in 't Westerkw. Arrien. (rr o.a. ook in Arriaon in 's-Gravemoer; z.V. de Schelde tot de W.). Arie is zowel holl. als fri. Verder ken ik uit 't Westerkw. Jurre en Jurrien. Het eerste kan verbastering zijn van Georgius (< *Jorjis?), zoals Fri. Wb. Jurrie noemt (en verouderd Jurrig, Jurig; m.i. parasietiese i); naast tegenw. Jurgen en Jurjen [beide ook in oude stukken elders, o.a. in Gron.] geeft het verouderd Juryian op; Jurriaan heb ik wel gelezen maar kan ik tans niet aanwijzen. 'n Kerkelike naam Georgianus, die men hiernaar licht vermoeden zou, is mij niet bekend; kan Georgius en Gregorianus vermengd zijn? z. ben. in Gron. Stadsrek. Jurghen = Georighen. Voor de uitgang vgl. nog Kerstien uit Kerstiaen in Oorkb. v. Gr. en Dr. no 1156, ao 1403. Hoe ver het ook overigens er vandaan was, dat een persoon een vaste naam had, komt nog ter sprake. Inziende dat soms te veel gehecht is aan spellingverschillen, kan men ook te licht klankgelijkheid aanvaarden, en kleine schakeringen van in hoofdzaak een klank. Ongelooflik is K.'s menig over de uitbreiding van -tje. Zo sterke invloed van het Hollands op de volks taal van streken die met Holl. in aanraking waren, maar niet in nauwe, en dat zelfs in O. Frsl., en tot in Antw. en Fr. Vl. enz., waar men destijds wel allerminst Hollanders wenste na te praten, - en dat alles over 'n gordel heen die 'n ander suffix dan -tje sprak - kunnen we het aannemen? Overigens is de taalbouw | |
[pagina 24]
| |
in die streken toch zo weinig Hollands geworden. De vraag, op zich zelf belangrijk, heeft bovendien principiële betekenis; is toch K.'s voorstelling juist, dan is in de taalgeschiedenis mogelik wat men voor onmogelik placht te houden, en dan zal men veel, wat altijd gegolden heeft voor inheemse ontwikkeling, voor ‘uitstraling’ van 'n kultuurcentrum kunnen verklaren. De eerste vraag is nu: Staat altans het feit vast waarvan de redenering uitgaat? M.a.w.: Is -kîn elders niet in de waargenomen richting gewijzigd eer het Hollands kultuurcentrum zo uitstraalde? Om dit na te gaan, heb ik oude stukken uit het NO doorgezien. De registratie van wat ik er vond heeft m.i. belang voor de geschiedenis van niet slechts de dre.-gron. suffixen. 'n Grote voorraad eigennamen leveren bovengen. Warfsc. en Ordelboek van den Etstoel van Drenthe (samen dl. VII der Verh. van Pro Excolendo); dim. van appell. merkte ik er niet in op, behalve de muntnaam butgen s. en pl. (p. 35, ao 1445), butken s. en pl. (Suppl. 528, ao 1545). Regel is in de nom. propria der 14e en 15e E -ke, zwak verbogen (evenals b.v. Otte); evenwel komt ook nom. -ken en gen. -kens voor. Voor -ke leest men ook -ko. (Evenzo b.v. soms nom. Otten, Otto). *Bunye z. ben. De Stadsrekeningen van Gron. bevatten zeer veel persoonsn., maar ook 'n zeker aantal appell. Ongelukkig is geen oudere over dan die van 1526/7. Evenals deze is de volgende (1535/6) en 'n latere (1548), gedrukt in de Werken van Hist. Gen. III 9. De uitgever Blok merkt reeds op, dat dialektiese afwijkingen hier duideliker voor den dag komen dan in officiële berichten. De naam die aan holl. Ludikajen enz. beantwoordt kwam in 't NO vaak voor. De grondvorm Lu(e)de staat b.v. Ordelb. 6 (ao 1400; driemaal), 11 (1420), 148 (1485, als dat.), 2e Suppl. no 266 (1421), no 324 (1428); verkort Luut (Warfsc. 6 (1444) driemaal; in Luden(n) Ord. 1 (1399) en elders is -n dat.-suffix, of uit de casus obl. veralgemeend. -deke heb ik niet opgemerkt; wel staat Luecke 19 (1436), en Warfsc. 14 (1445) luke feddema | |
[pagina 25]
| |
tweemaal. Vrb. van Ludeken(n) vindt men o.a. 29 (driemaal; ao 1447), 78 ('68); van de samentrekking Luecken, Luickenn 25 ('45), 26 Johan(n) Lui(c)kens (viermaal; '45 en '46) 29 id. ('47); afwisselend met de volle vorm: So js gewijst tusschen den Drosten ende Luecken Meningen, mach Ludeken bewijzen ... 65 ('59); van Luetijen 26 ('46), 70 ('62); van Luitien, Luetien 163 (herh.; '90), Luitiens 24 (tweemaal na voornaam, dus gen.; '44); afwisselend met de volle vorm: Tusschen Luitien Zudinghe ende Wilte Zudinge js gewijst, dat Luedeken ende Wilte ... 143 ('84), Luedeken Zudinge 151, Luetien Zudinge 152, 153 (alles '87). Men vgl. de wisseling in Tusschen Hindrick Rummers ende Elleken, synes wiues wegen, ende Sicko Huesinghe js gewijst 127 (volgt nogmaals Elleken, weer dat.), Szoe js gewijst tusschen Hindrick Rummers ende Elletien sijns wijffs wegen ende Sicko Huesinge 128 (beide '81). Met wat andere spelling 2e Suppl. no 498 (ao 1443): tusschen Roeleff Hessels ende Jan Luytyens, no 501 ('43) hetz. doch Lueckens; no 541 ('45) tusschen ... ende Luecken then Tyen ys ghewijst, want Luythyen ende ... vertuget hebben ...; vgl. no 623 ('47) Reyntyen (gen.). Met Hindric Luitgens Ord. 191 (1516) is te vgl. Volcker Tijtgens ende Geert Tijtgens 198 (1517). Vgl. no 531 (1445) Alert Tydekens. -tke(n) z. ben. De oudste Stadsrekening van Gron. geeft p. 14 te lezen Ludeken Kremer, maar 8 Lutghen Eysinghe, 22 Blinde Lutghen, 23 Lutghen Gers, 28 Johan Lutghens. De tweede rekening heeft -kyn in Luytkyn Slotemaker 162; -ken herh. (o.a. 166 Luytken Kremer, 180 Egbert Luytkens, 188 Luytken Rheinkens, 197 Luetken Tuen); -gyn in Luytgyn van Brilen (139) enz. (150, 152, 161); -gin in Luytgin Backer (150), Claes Luytgins, Hille Luytgins (155) enz. De 3e rekening (ik geef slechts vrbb.) heeft -yen in Johan Luytyens (329), Luytyen Timmerman (358), mester Luytyen van Hattem (373); -yn in Harmen Luytyns (309), Arent Luytyns (310). Hoewel hiermee de oude bronnen lang niet zijn uitgeput, en mij zelfs in de genoemde iets ontgaan kan zijn, is deze hoofdzaak gebleken: naast gewoon -ken | |
[pagina 26]
| |
en eens aangetroffen -kijn schrijft men -gijn, -gin, -gen in de 1e helft der 16e E, vóór aan verhollandsing te denken valt. De jongste rekening is in overeenstemming met de latere stadstongval, waarin dim. sing. -ien, pl. -ies hebben; daarmee is nog niet gezegd dat men toen reeds zó uitsprak. Opmerkelik is weer de afwezigheid van vormen zonder -n. Het besproken woord verkeerde in Gron. niet in 'n uitzonderingstoestand, behalve wat betreft -ien en 't ontbreken van -ke (Warfsc. Luke); 19 noemt Hantghen Gherryts, blijkbaar 'n visvrouw, 29 Hantghen Gerris, 28 Hantghens Hayghens, 32 Hanken Mases man, wiens vrouw dadelik daarop Hanneken heet. 17 vinden we Oetghen Schomakers en Dethgen Mepsche. 13 staat Auke Hayghens; daar hij het land van Hayko Vrese ende syn sone huurt, kan hij die zoon wezen. Maar de naam, die we reeds 28 ontmoet hebben, behoeft geen gen. te zijn van Hayke = -ko; hij kan ook behoren bij Hayo, -ye, want bij onze rentmeester drukt g(h) tevens j uit (7 meygher, 10 Trigum Regum, 15 Triigum R., 12, 47 Meighe ‘Mei’, 16 de Nighebrugge, 16 en elders paghement ‘betaling’, 18 sunt Luscighe, 19 sunt Luscigen naast 18 sunt Luscien en 52 Luscie, enz.). Jurghen Busschenschutte 17 draagt 'n naam die we straks in andere spelling aantreffen - thans Jurjen en Jurrien; in en om Noordhorn altans hoort men slechts het laatste; 46 staat in opschrift Jurghen Lennep, in tekst Georighen Lennep; uitspraak? Op 22 worden vier melaatsen en een blinde genoemd die elk 'n stede bruken (huur wordt niet opgegeven en werd dus niet gevraagd); een heet Karstghen de Laser. 76 vermeldt Marijtghen van Sutffen. -tijn staat p. 43: Lamberd Ghersentijn, denkelik van *Ghersen, al valt de dubbele naam in Gron. op; vgl. in Fr. Wb. de tegenw. namen Gertsen, Gertse en 't verouderd Gerse. - In de tweede rekening wijs ik op Karstgyn Spilletgyn (161), Geertg(h)yn (110, 119, 149, 257), Elletgyn [nu Ommelands Eltje (tevens < Elteke 13); vgl. Elleken, Elletien en voorvor. al.] 113, 114 enz.), Heertgyn (2e rek. 161 en nu: Heerke), mansnaam (131; denkelik dez. 221), Heertgen (159; | |
[pagina 27]
| |
denkelik weer dez.: telkens H. Dirck(e)s), Deetgyn (137), Deetgin (146; vgl. Dethgen 17), Immetgyn (144), Sytgyn (van Amelant; maar dat is ook in de stad Gr. te vinden; 151), Oetgyn (van Wynsum; vgl. Oetghen 17), Wennetgyn (166), Swart Jantgyn (161). Voor de spelling vgl. nog de Juryen van 133 met de Jurgen van 136. - Appellativa, deels gesubstantiveerde adjj., zitten in Spilletgyn (z. bov.), Jacob Toutgyn (146), Johan Swartgyn (149), Rholeff Soetgyn (226, 251 enz.), Harmen Steentgyn (251), Johan Kueltgyn (262); op zulke woorden komen we straks. - In de derde rekening valt óp Wenneyen Roltemans (301) te Baffelte (nu Bàvḷt ‘Baflo’); vgl. bov. Wennetgyn. Dit herinnert aan holl. Louweiaan e.a. Men zou kunnen aannemen, dat t in de pen gebleven is. Intussen heet Warfsc. 8 (ao 1445) 'n vrouw Daye Bunyen, waarin B. natuurlik gen. is. Het Fri. Wb. heeft Bunno, Bunne, Bunje, Bunge, evenals Bonno, Bonne, Bonje, Bonge. Daye is niet vreemd, want na geacc. voc. vindt men vanouds in namen -io. Bunye kan hiervan navolging zijn, daar gevallen als Hayke naast Haye maakten, dat men -ye als suffix bleef voelen. Denkelik voelde men het als ‘vleivorm’, en dus als 'n soort van dim., - evenals -ke. [Omgekeerd kan de vorm zonder 't gewone suffix, wijl gemeenzaam, ‘vleivorm’ zijn, evenals andere verkortingen (vgl. Fri. Wb. fem. als Sytsk naast -ke (Sytse comm. gen.), Bauk naast Baukje(n) bij m. Bauke, m. als Auk naast -ke, -ko: f. -kje(n)]. En daar -en, zoals wij zagen, soms van de cas. obl. in de nom. drong, is Wenneyen < ye denkbaar. Ook kan men met K. i spelling achten voor uit pal. k ontstaan kj of dgl. Denkbaar is ook, dat reeds -je(n) bestond als dim.-suffix, en dat men dit 'n enkele keer bezigde in persoonsnamen; ik vind het in de weinige dim. niet. -tyn of daarvan, wegens t of d van menig grondwoord, niet wel te scheiden -yn hebben Luytyn (z. bov.), Gretyn (ter 309), Reyntyn (bis 319), Marrytyn (319, 320); -yen: Luytyen (z. bov.), Heerdtyen Derks (waars. dez. als Heertgyn, -gin bov.), Reyntyen (320; dan heet dez. tweemaal Reyntyn); -geen is tweemaal | |
[pagina 28]
| |
gedrukt in Theemen Antgeen (= A., de dochter of vrouw van Teeme(n); 301); het hs. heeft -gēn, zeker bedoeld als -genn - evenals er beide malen Theemē staat -; nutteloze verdubbeling zoals, onder veel, 301 karspell, sseven. [Op dez. p. Wenneyen; z. bov. Misschien verdenkt men dit nu ook, maar er staat duidelijk -yen]. Naast de oude familienaam Horenken (zo 55; gelijk bedoeld Hoerenken 352, 361 enz.) niet slechts Hoerentkens, maar 350: Loech Hoerentyens arffgenamen, nu Geerdt Hoerentkens, hebben .... Evenzo draagt de horenkens gulden tweemaal (348) de naam hoerentyensg. Oorspr. zal horenken appell. wezen. Swartyn (342) is stellig ‘Zwartje’ (evenals Swartgyn 149). - In de 2e rekening komen nog steeds -ke-namen voor (als Elteke, Remke 104); - kyn verliest de n niet; -kin merkte ik niet op; de vormen met g hebben altijd -n. Alles als in rekening 1. Was g ook schrijfwijs voor j (zoals in rek. 1), dan zou -yen met -gen van rek. 2 overeenkomen, maar daar ik zulk 'n spelling bij deze rentmeester niet vond, denk ik eer aan jonger uitspraak. Daarop wijst de latere ontwikkeling; overigens is mogelik dat het verschil slechts grafies was. -tyn had misschien reeds de tegenwoordige uitspraak (= ndl. tien). De t, die in Luytgen, Deetgen e.a. door de stam noodzakelik was, staat overal vóór g, en dringt zelfs in het oude Horenken. Evenzo heeft het Ordelboek 45 (ao 1452) Reintken Dijkes (dat.), Reintken (nom.), 172 Reintke Schoyers (1516), 173 Reintken Schoyers (dez.), Reintken Schroer (174 dez. evenzo), 174 Karstken Knuppel; t behoort allicht tot de stam, want Reint zal misschien uit Reinolt of Reinart ontstaan zijn. Niettemin kent Westerwolde tegenwoordig -tken (z. ben.), zodat 'n ander ontstaan van Horentken denkbaar is; vgl. ook vantken in volg. al. Op Swartyn ‘Zwartje’ is gewezen. Reeds rek. 1 heeft Ghese Swartghens (28). Van verdere appell. ald. noem ik eerst ‘kinnetje’: kynnikens myt bottere (34), halve tonnen ende kinnitghens (96); beide dus met i na de stam (mnl. kindekyn, kinneken, kintken). -kin staat in en bekerkin (35). -tg(h)en hebben loetghen ‘loodje’ (herh.), en grotgen (munt; 37, 75), waar de stam d, t heeft; | |
[pagina 29]
| |
maar ook ‘vaantje’: de stange an dat ffantghen (57), en nu (nieuw) ffantghen tho maken (ib.). Dit heeft ook k: der schutten ffanken (57) en tk, gelijk we reeds in andere woorden lazen: dat schuttenvantken (58). Dat siltghen bij Drakerrickhoff (88) heeft almede dim. -suff.; de bet. blijkt uit de syl by Drakerrickhoff, holt bi Drakerrickhoff to den syl (87). -ken heeft nog en hemken (11; van ‘heem’). Horenken is genoemd. - Umlaut toont de schutten ffenken (57); als het geen verschrijving is, zal het aan het Duitse krijgsvolk ontleend zijn, zoals ben. te bespreken veenlijn. Dat onze rentmeester de - in het spreken welbekende - neiging had, z'n taal te regelen naar de personen aan wie hij dacht, blijkt vaker; p. 53 brengt hij het zelfs tot dit prachtig hyper-Nederduits: is betalt dem wolgheboren herem herem Otto, Greve van Thekenborch. Nog verdient aandacht Moderke, wat 15, zonder toevoeging, iemands naam is. Mocht het ‘moedertje’ zijn, dan is het, indien juist geschreven, het enigste vrb. van een appel. zonder -n. Eigennamen op -ke zijn zeer begrijpelik: naast -kin stond hier vanouds -ko, -ka, in vleiwoorden. Dat Moderke naast -ken kwam te staan doordat men het oorspr. dimin. als gewone eigennaam voelde, is onaannemelik; de eigenlike bet. kon men niet best uit 't oog verliezen. Veeleer is te denken aan os. Modreke, dat tweemaal aaneen staat in de lijst der horigen van Corvey, p. 17, 2 (reeds eerder Ook de 2e rek. schrijft nog -ken; het genoemd ‘zijltje’ komt er voor in Hinrick upt Sylken (169), 108 Sylkenboëm (een werkman), 247 een kryger Harmen Sylkenboem, in dat heemken (107; vgl. 11 en hemken); in loetkens ‘loodjes’ (218 vlgg. telkens; 1e rek. met tgh). Op Soetgyn, Swartgyn, Spilletgyn, Steentgyn, Kueltgyn is gewezen. Met ander suff. (126): een veenlijn van der stadt ghekoft, | |
[pagina 30]
| |
twelck de hueslueden up der Leke ghekregen hebben. -lîn is in de M.E. in al onze gewesten weinig gangbaar. Ik heb mij afgevraagd: Kan de schrijver ‘veentje’, dat wel niet zeer gewoon voor hem zal geweest zijn, ook zó hebben uitgedrukt, doordat hij aan veenlijn in andere bet. gewoon was? Het was nl. bekend uit het Duits van soldaten; 103 (in Tafel) staat: Van veenlijn to den landtsknechten en schutten; 't zelfde is 233 opschrift, en komt dan herh. voor [evenals half inheems gemaakt hoeptman]. Eigenaardig is het ontbreken van g-vormen. Ik denk evenwel dat het andere veenlijn gron. was., wegens dre. Busschelyn (Ts. 43, 108). De 3e rek. heeft 311 hueskens, 312 een huysken, 314 kamerkens. De verdere dim. op -ken laat ik weg; vermeld zij gancksken - dus s na gutt. - 325 tweemaal, en 348 tweemaal hoerentyens (guldens), dat verder overal k heeft, evenals, behalve 350, de geslachtsnaam. Verder trof ik aan, op 314: (dit is schuytyen); dat schuytyen, yss eene steede van dat Bolwarck hent ant Cattendeep. In deze eigenstadse plaatsbenaming dus dezelfde spelling als in Luytyen enz. Uit het aangevoerde blijkt, dat aan de holl. gelijke werkelike of schijnbare ontwikkelingsprodukten van -kîn in Gron. reeds voorkomen in 'n tijd van veel minder aanraking met Holland dan met de naburige delen van Duitsland, 'n tijd waarin de hervorming nauwliks begonnen was. Daarbij ontbreekt de -n nergens. Uit de 1e rek. is aangehaald kynnikens, kinnitghens. Wegens het nog te bespreken karakter van het suffix kan men de i, als aan de volgende pal. verwante klank, bewaard achten (os. -ikîn). P. 19 staat ook Elliken Ghysen wal (nom. vermoedelik Ellike). Maar behalve het telkens vermelde Ludeken hebben e Ghodeke Atens (10), Elteke Doens (13) enz. Misschien stelt dus i 'n jongere lichte afwijking van de klank voor, of is, zoals nog in havik enz., grafies vóór gutt. [Dezelfde twijfel bestaat bij de svarabhakti-vormen die anderen niet bezigden en de hedendaagse tongval niet kent; er staat nl. geregeld warrick | |
[pagina 31]
| |
enz. tegenover torreff enz.]. Men zou kunnen vergelijken Mnl. Wb. IV 1089, R.v. Elburg 61: ‘de (visch) zolen sie vercopen bij cleynen mandicken’ (even later: ‘uyt oren mande nemen’), te meer daar het mnd. soms -ike(n) heeft. Het wb. denkt aan minder juiste schrijfwijs voor mandekin (mandekijn), en ook dat is aannemelik. De vroegste NO-like naam op -ien, 'n Drentse, vond ik in Oorkb. v. Gr. en Dr. no 604: in 1372 verkoopt Godekien van den Hove (zo tweemaal) onroerend goed te Halen. In 1377 vermeldt no 653 Godekien van Echten, geheten van Haren driemaal; dez. heet in 't zelfde jaar, no 651, Godicken van Echten (en nog tweemaal Godicken). Laten we de identiteit van 't dim.-suffix 'n ogenblik daar, dan kunnen we het oude Gōdikîn, mnd. Gödeken (ook nnd., in elk geval als geslachtsn.) gelijkstellen met het tegenw. Geuchien; in deze geïsoleerde naam ging niet de Uml. verloren door aansluiting aan 't grondw. Wat het suffix aangaat dient opgemerkt, dat in geen van deze drie stukken ie î voorstelt. Er is dus geen bezwaar tegen Smyttyens arffgenamen ao 1447 (Suppl. Ord. no 620), Reyntyen Volkier zelfde jaar (no 623); 'n bezwaar dat zou kunnen berusten op het voorkomen van deze beide namen pas in 16e-eeuws afschrift - dus toch nog te vroeg om aan holl. inwerking te geloven. Evenmin zie ik holl. kultuurinvloed in dre. diepien c. 1674, bruggetien ao 1675 (Geschiedk. Atlas v. Ndl., De Marken van Gr., Dr., Ov. en Gl. p. 44); dan zou men trouwens -je verwachten. - Aandacht verdient het naast-elkaar in Nomina Geogr. Neerl. V: p. 11 een stuckgen hoeilandes, dat he weydet (, gelegen in den Luttycken Ampt; Eemster, gem. Dwingelo, 1572); p. 70 ein stuckijen landes (bij 't Peizer Diep; 1591); p. 117 noot: dat stuckgen (nl. land; 1573, archief Dikninge). Het oude k-suffix ontbreekt niet; z. b.v. madeken ('n stuk land), vermoedelik sing., p. 142, ao 1438; zo ook vroeger en later in Dr. zogoed als elders. Op grond van al deze gegevens besluit ik: het verschijnsel dat ons bezighoudt was vanouds in ons | |
[pagina 32]
| |
land zeer verbreid; het is geen uiting van speciaal holl. fonetiese neigingen. Beperken zich de suffixen die men aan mouillering kon toeschrijven vanouds niet tot Holland, omgekeerd gebruikt men daarnaast ook in H. k-vormen, al zijn ze zeer teruggedrongen. In Van de Schelde tot de Weichsel trof mij in de stukken uit Tessel meike ‘meisje’; in die uit de Beemster, naast gewoon holl. koppie, kopke (zaten kopke te drinken), telkens huiske, en als adv. efkes. Met zwavelke ‘zwaluwtje’ vgl. Zaans zwaveltje. Genoemd efkes is in Zaanland naast effies in gebruik; evenzo, merkt Boekenoogen op, elders in N.H. Terwijl 'n eigennaam als Eləkə geen bewijskracht heeft (want Eliko heeft bestaan), is afdoend b.v. Oostzaan Makə van Ma ‘Marie, Maartje’, Pierkə ‘Pietertje’. Vroegere namen van stukken land als Plaske, niet -ken geschreven en dus niet traditioneel tegen de uitspraak in (wat men in zulke woorden ook niet verwacht), geven verdere bewijzen dat in deze streek altans -ke gezegd werd naast -tje. [Voor Zaans kuulk, kúlək en koelk, koelək (naast syn. kuiltje) z. Ts. 43, 106]. We zien èn ten N. van 't IJ èn in 't Z.W. van ons taalgebied èn in Gl. èn ten N. daarvan k-vormen naast palatale, doch niet overal meer, en soms sporadies (b.v. naar 't schijnt ook in Haaksbergen; z. ben.). Conclusie: -tje, -ie heeft -ke(n) verdrongen; niet foneties is het laatste verdwenen. Het is van belang, deze feiten te toetsen aan die uit 'n streek welke met de buitenwereld weinig gemeenschap had. De gelegenheidt biedt het eertijds zo afgezonderd Westerwolde, dat nog 't meest verkeerde met het aangrenzend Eemsland, waarmee het ook - alleen onder wat later Ndl. was - behoorde tot het bisdom Osenbrugge. Hier is het dim.-suffix -ken (foneties -kŋ), mv. -kes. [Evenzo Eemsland, doch de Hümmling pl. = s.; z. Schönhoff.] Maar van vroeger oneenparigheid zijn de sporen nog aanwezig. De taalproeve in Van de Schelde tot de W. bevat entken ‘eindje’, kopken, zetken ‘poosje’; na k -sken: baksken, plaksken, stuksken; pl. kopkes; | |
[pagina 33]
| |
-ke in meuke ‘moei’, alsmede in ‘klein’ in de lutkedeele; adv. -kes in eefkes. In vrouwenamen staat -ien, t.w. in Albtien, Engeltien, Willemtien, Wiltien. Dienovereenkomstig bestaan adv. op -ies: neissies ‘zopas’ (elders in de prov. neis(kes), van nei ‘nieuw’), stondies ‘aanstonds’, zachies an. Naast genoemd lutkedeele leest men met enige verwondering een lutje vijer weke. In Laandjebloumen staat in 'n stukje uit Z. Ww. baarkenbosken, luutke ‘klein’ (verbogen); vrouwen. Hebeltien (mansn. Jurrien is geen dim.). En in een uit Jipsinghuizen: endken, gatken, kapken, lijdken ‘liedje’, neefken; haksken, plaksken, toeksken ‘takje’, kringsken; lutke jong (mien lutste neefken sync. of van lut?); zachies. Daar ik meer materiaal wenste, heb ik mij gewend tot de heer A.H. Smith te Veendam, afkomstig uit Onstwedde en goed met de tongval van die plaats bekend. Voor de verkregen inlichtingen betuig ik hem ook hier mijn vriendelike dank. De bov. vaak genoemde mansn. die in 't Oldambt en elders Luutje luidt, is in O. Lutien. Vrouwen. zijn Albertien, Derkien, Geertien, Jantien, Kloassien, Nantien (ook Nantke of Naantke; mansn. Nanne), Wilmtien, Wiltien (mansn. Wilt), Wubbechien (naast Wupke; mansn. Wubbe). -ke heeft ook f. Renske (mansn. Renze). Beetkŋ is (‘'n) beetje’, maar van oude mensen heeft S. wel beetien gehoord. Neissies kent hij niet, wel neiskes naast neis, als efkes, zachtkes, fienkes (koud). Levend dim. -suffix is alleen -kŋ (= -ken in de dialektproeven); pl. -kes. Z'n talrijke vrb. kan ik verder voor ons doel laten rusten. Vermeld moet, dat (tegenover de vrouwen. Wilmtien) ‘kleine Willem’ is Wilmskŋ. Verder heeft hij -skŋ steeds na k en ng, gelijk we verwachten, doch ook na voc. ŋ (dus woagensken in gewoon schrift, fon. woaŋskŋ). Doch de vrb. na g zijn dagkŋ, oogkŋ (evenzo eugkes Hoge Veluwe). Ook schrijft S. buksenskŋ ‘broekje’, zodat s schijnt te staan na nas. son. (niet na liq. son.). Wichtskŋ, durskŋ zijn gelijke analogieën als we in andere streken aantroffen. - Van de opgaven in Schuringa, Dial. der Veenk. p. 95, zijn als afwijkend te noteren: wichtken, dagsken (alleen in Vlachtwedde; doch als | |
[pagina 34]
| |
S. oogken); -ke in (niet alle) woorden in Sellingen, zeker naar pl. -kes; t in haontken, mantken. Smith schrijft mij, dat overal na n 'n zeer zwakke t ontstaat door 't terugtrekken der tong, zodat hij er toe overhelt die niet te schrijven; dat ook hij evenwel Na(a)ntke opgeeft, berust misschien op de geschreven vorm. In 'n schetsje uit Ww. in Groningen 1917, 47 vv., verschijnen Wupke, Geppien en Jantien; daarnaast kan men Neeltje en ‘Meesters Sientje’ voor later inkomers houden. Ook 'n zeupie kan onder de verdenking vallen, Kulturwanderwort te wezen. De opvatting van t in haontken enz. als parasieties is onzeker, want tussen n en k is verzwakking der t foneties te verwachten. Veelal zegt men ‘klein’ vóór 'n dim.; in Ww., waar men de verkleining meer dan elders door omschrijving uitdrukt, moest het zo gewone lu(t)tik al zeer licht insluipen; 't lu(u)tke haonken enz. wordt bizonder licht 't lu(u)tke haontken. 'n Andere mogelikheid z. ben. In Westerw. zien we dus het omgekeerde van wat vooral in N Holl. was op te merken. Alleen -ken is levend suffix (tenzij men daarnaast -tken en -ken wil noemen); niettemin hebben -ien, -tien, -chien sporen achtergelaten, mogelik ook -ie en -je. [Z. Naschrift!] Maar dit verschil is overeenstemming. Ook met wat we dadelik ben. in Stad en Lande zullen opmerken. Allerwegen is in de laatste eeuwen 'n uitgang in de plaats gekomen voor uitgangen. Die uitgang is soms 'n verschillende naar de Ausl. van 't grondw., soms in alle woorden van 'n tongval dezelfde. Het is 'n gelijk gebeuren als toen k-suffixen, -el, -în, -lîn verdrongen werden door -(s)kîn. In beide gevallen wijzen slechts hier en daar overblijfselen op de oude toestand. De vraag, hoe bont in mnl. tijd en kort daarna de verscheidenheid was, zal men ongelijk beantwoorden indien men de bedoeling der lettertekens ongelijk opvat. Inhoever betekent verschillende spelling in de oude taalbronnen verschillende uitspraak? Tot zoveel zekerheid als we zouden wensen laat de schrijfwijs van die tijden ons niet komen. | |
[pagina 35]
| |
We weten b.v. niet, waar in de eerste gron. rekening de g vóór e, i, y 'n j-klank voorstelt. En wie aanneemt dat overal 'n pal. klank werd gesproken met welks voorstelling men verlegen was, kan óf overal dezelfde aannemen, óf geloven aan het bestaan van 'n oudere naast een of meer jongere klanken, zoals in 'n - niet noodzakelik korte - overgangstijd van tevoren aannemelik is. Ook dan zal niet in elk afzonderlik geval de spelling de beste uitdrukking geweest zijn van de bedoeling - daarvoor is de eerste veel te achteloos. Maar wél kan het bestaan van zoveel verscheidenheid in het spreken oorzaak zijn van de grote verscheidenheid in het schrijven, doordat nu eens de ene, dan weer de andere uitspraak tot 'n bepaalde spelling leidde. Vóór klankverschil spreekt, wat de voc. betreft, de parallel van mnl. dim. op -kijn, -kin, -ken, en varkijn, beckijn, silverijn e.a., waar ten overvloede het rijm alle drie uitspraken staaft. Verder kan in 't NO -e en -en niet gelijk zijn. Ook is de tegenwoordig naar streken verschillende vorm der dim. van een woord het best te begrijpen als veralgemening van vroeger wisselende vormen. In sommige gevallen bestaat nóg weifeling, in andere blijkt vroeger 'n ander suffix gebruikt dan de tongval tans toelaat. In het niet meer als vklw. gevoeld Ommelands pótje ‘zuigeling’ uit *póp(pe)tje ziet men, dat het holl. niet tot richtsnoer strekte, want in afwijking daarvan is ‘poppetje’ nu altijd pópke. Met assim. in omgekeerde richting is de Popkenstrate in de stad Gron. Pópṃstroade geworden (officieel nog Popkenstraat); 't dim. is er tegenw. póppien. Wie in later eeuwen gron. dialektproeven uit onze tijd ziet, kan onderstellen dat men 'n pal. uit verlegenheid op allerlei wijzen voorstelde. De tijdgenoot hoort, dat -je, -tje, -ke, -ie, -kie, -chie alle voorkomen; dat ook -die voor den dag komt; dat de Stad daarbij -ien, -chien-, -dien voegt, Westerwolde -ken, en na gutt. -sken, na n -tken; dat buiten Gron. ook -jen, -tjen, -tie gezegd wordt. Tegen Horentken en -tjen naast -ken in oude stukken kan dus niet met vertrouwen aangevoerd, dat de ene of de andere uitspraak wel nooit bestaan | |
[pagina 36]
| |
zal hebben. De naam was vanouds Horenken, maar hij was doorzichtig, zodat -tken, -tjen konden indringen uit het dim. van ‘hoorn’. Daarin zou ik de t liefst toeschrijven aan invloed van -tgijn, maar lut(te)ke kan ook gewerkt hebben, zoals ben. voor Westerw. is ondersteld. Ook kan invloed zijn uitgegaan van persoonsn., als men aanneemt dat fri. -te ook in de stad bekend was. B.v., de mansn. Menne heeft naast zich Menke, Mente, Menze; os. is 'n koppelsuffix als -kîn reeds gewoon; gangbaar zijn nog steeds Mentje en Menske; tegen 'n andere koppeling Ment(e)ke is dus in geen opzicht bezwaar, slechts zou het wel in de meeste streken foneties moeten verdwijnen (al blijft -tken in Westerw. en al ontmoet ik in Veendam en Gron. Nantko, gevormd bij f. -ke). Nog steeds wordt een persoon, ook dóór een persoon, wel Menne en Menno genoemd, of Menke en Menko. Luut en -je, f. Tet en -je gebruiken we evenzo door elkander, enz. enz. Ook in andere streken is wisseling van 'n korte naam met een of meer langere gewoon. Men denke aan An, Anne, Anna, Annie, Anneke, Annètje, Annetje, Antje, aan Rens, Renske, Rensje, aan Hein, Heinie, Heintje, Henk, Hendrik, event. Hend(e)rikus. Hoeveel namen heeft niet, ook in toepassing op één persoon, het f. van Willem! Onze oudere bronnen wijzen eveneens op veelvormige namen; het bleek ons reeds bij Lude(ken) met bijvormen. K. heeft als naam van een persoon in een stuk gevonden Ghizikaien en Ghisikaen, d.i. -ken met gewestelike uitspraak, zoals in Jan Baertaen b.v. Men voelde zich, toen geen burgelike stand de namen had verstard en ze niet telkens geschreven onder de ogen van 't volk kwamen, vrijer dan nu. Uiterste staaltjes zijn zulke als 2e Stadsr. 146 Aelheit, anders Gese, Brandewyn; Swane, anders Symen, Spikerman; 147 Aelheit, anders Bawe ghenoempt; Harmen, anders Dirck Reiners; Albert, anders Johan Hopenbinder; ald. ook met ongelijk suffix Menst ofte Mensche. Even liberale ‘mentaliteit’ bewijzen allerwegen de geslachtsnamen. Over de Zaanse persoonsn. z. Boekenoogen, CXIII vv. Ieder weet hoe ongelijk Vondel's naam voorkomt, en terwijl | |
[pagina 37]
| |
z'n moedersvader als Kranen bekend is, ziet men in De N. Taalg. 17, 181, dat 'n zoon van deze op 'n titelblad Craen heet en in 'n oorkonde de Craen. De dochter van J(o)(h)an de Witt tekent Anna Witt. In de Aduarder Kloosterkroniek, uitg. Brugmans 80, wordt de fri. geschiedschrijver Jancko Douwama aangehaald met authore Janneke Douwens. [Dat men nog vroeger biezonder vrij te werk ging, spreekt vanzelf; 'n goede blik daarop geeft (behalve Boekenoogen) ook Draaijer, Persoonsnamen ... Deventer 1337-1393, Ts. 36. Ook in onze dagen zijn er trouwens, geheten zó, ‘zich noemende en schrijvende’ anders.] Indertijd maakte de archivaris J.A. Feith mij opmerkzaam op de Ommel. doublet Tasman: Tassema. De Warfsc. hebben telkens -me naast -ma en -um, -ge naast -ga, ook waar later -a vast is. Nog bestaan geslachtsn. op -inga die in de volkstaal eindigen op ŋ. Warfsc. 46, ao 1449, staat: de onstemans, als hidde onsta, bawa ontsta unde ...; 6: hille hankeme, 18 hille hanckema ('44 en '45; de borg bij Zuidhorn heette -ma, en die naam is nog welbekend). In de Inl. op de Stadsrek. v. Gron. merkt Blok op (XIV noot): Gokema = Gokinga = Gockinga, met verschillend achtervoegsel van dezelfde betekenis gevormd van den voornaam Gocko, Gocke, die ook thans nog voorkomt. Gokinga, Gokema beteekent dus: ‘de familie van Gocko, den stamvader van het geslacht’. De onvolk. voc. berust op vroegtijdige sync.; vgl. Warfsc. 3 (ao 1416) Godeke, dat vaker voorkomt. - Ord. Etst. v. Dr. 172 (ao 1516) lezen we: ‘in Swinremans stede sijn soene Geerdt van Swinre’. - In oude dre. en gron. namen wisselen Clawes en Claes (Ord. Suppl. no 91 heet Claes die 92 als Clawes voorkomt; enz.). - Bij de holl. vormen die Kloeke ons toont blijft dus zeer moeilik te beslissen - K. zelf heeft het reeds aangestipt - welke uitspraak telkens bedoeld is. Dezelfde moeilikheid bestaat voor 't NO. Dat evenwel dikwels verschillende spelling gelijke uitspraak bedoelde, zal niemand betwijfelen; het omgekeerde kon dan moeilik achterwege blijven. Men kan genegen zijn, voor de parallele ontwikkeling in | |
[pagina 38]
| |
Holl. en in 't NO. 'n gemeenschappelike historiese oorzaak aan te nemen. Wanneer (K. p. 229) in de 14e E in NH. 'n mouilleringsgebied bestond, ‘das die starke Neigung hatte, sich nach Süden und Osten auszubreiten’, dan behoeft die neiging slechts wat langer bestaan te hebben, en we vinden als uitgangstrook het oudtijds Friese gebied, of wel dit + het sterk Fries beïnvloede. Gaf dit gebied toen zozeer de toon aan, dan zou holl. -e voor -en in lope enz. kunnen zijn: substitutie van 'n fri. voor 'n frank. uitgang. En daar tevoren ook Gron. grotendeels Fries was, zou men hier aan gelijke invloed kunnen denken, al strekte die zich niet uit tot lopen enz. Zulk 'n opvatting is echter onhoudbaar wegens de grote verbreiding van deze dim.-suff. We behoeven maar Van de Schelde tot de W. op te slaan, om in Haaksbergen aan te treffen deuntjen, leedjen ‘liedje’, kluntjen ‘klontje’, betjen ‘beetje’, preutjen ‘praatje’ (naast veusken ‘vosje’). Hier heeft zeker het fri. niet ingewerkt. Maar evenmin holl. liedje, praatje enz. Verder zegt men daar in 't enkv. riempseltjen, in 't mv. -tjes, en turfschientjes is ‘turfcedels’, - zoals in de stad Gron. de enkelvouden -ien, de mv. -ies hebben. Dit wijst op ontstaan in onze sa. streken. Evenmin valt aan fri. of holl. invloed te denken, wanneer uit de omstreken van Deventer wordt opgegeven scheuteltien ‘schoteltje’, haantien, moedertien, spikertien ‘boerenhuisje’; mv. weer zonder n toppies ‘vingertoppen’. Anders zou men wel kunnen aannemen, dat s tussen gutt. (inzonderheid) en -ken aan de oudere landstaal ontleend was, in Westerw. zogoed als in ZOVla. Ik kan het evenmin, als met Schuringa (Dial. der Veenkol. p. 96) mogelik achten dat in Noordhorn de t van woorden als kastje, nichtje op invloed van de schrijftaal zou berusten. En wanneer ik in Van de Schelde tot de W. in spreekwoorden uit Fr. Vla. lees hoantje, hennetje, a keisje ('n kaarsje) doen brannen voo den duuvel, a litje ‘'n beetje’ - vgl. ben. - dan acht ik dat geen Hollands-Protestants kultuurgoed. Mocht iemand menen dat in Dr. en Gr. de 16-eeuwse afschrijvers er Hollands ingebracht hebben - de tijd is trouwens | |
[pagina 39]
| |
a priori te vroeg -, dan valt te antwoorden dat men zich toen juist naar het ndd. ging richten, ja er in schreefGa naar voetnoot1). In de tweede Groninger Stadsrekening vind ik geen -ien of -yen. In de eerste is denkbaar, dat 'n uitspraak -jen schuil gaat achter -g(h)en, wegens genoemd Meyghe enz. De laatste kent -yen en -yn; daarenboven -tyen en -tyn, evenals -tken, zodat t niet, zoals in 2, alleen vóór g geschreven wordt (in 1 slechts Ghersentyn). De vraag is: sprak men verschillend? misschien in verschillende kringen? In de besproken dre. en gron. geschriften is y (indien niet cons.), ij steeds ndl. ie-klank (of, nu-en-dan, nutteloze verdubbeling: dijt ‘dit’, Gholtsmijt enz.). Het staat dus waar het nnl. ij heeft, en ook in tijn ‘tien’ dat in 't NO nog als in 't Ndl. wordt uitgesproken, en bijna overal in hyr ‘hier’ (zeldzaam gron. hyer zal eer de zwakke ə uitdrukken die zo licht tussen volk. i en volgende r ontstaat, dan invloed tonen van de spelling van daer). De oorspr. io is gwl. e(e), in dre. stukken nog wel ie, in gron. bijna nooit. In deze staat ie of ye: 1o waar het over twee lettergr. verdeeld is: Nienhuus (vgl. nighe), Luscie (vgl. Luscigen), Marie als gen.; hierbij zeker ook Mat(h)yes, Matyessen, Matiessen; 2o waar het jè of misschien è uitdrukt, b.v. 118 Rholeff Thiepkens (tegenw. mansn. Tjepke; vgl. o.a. 126 de dorpsnaam Thiamsweer), Juryen naast Jurg(h)en. Daarom is gelijkstelling moeilijk van enerzijds dre. Luitien, Elletien - waarnaast geen -yn, wel -ijen, -yen, -gen -, gron. Luitien (slechts in dit woord -ien, hoewel de laatste rekening | |
[pagina 40]
| |
hier en elders -tyen kent), anderzijds gron. Luytyn, Marrytyn, Elletgyn. Men zal genegen zijn, ie, dat toch wel niet over twee lettergrepen te verdelen is, te lezen als je of als e. En dan ook ye in b.v. Reyntyen, schuytyen. Tegenwoordig kent het Stad-Gronings, het Drents enz. uitsluitend -(t)ien (resp. -χien enz.). Was dit altijd zo geweest, dan zou overal -tyn, -tijn geschreven wezen. -tien daarnaast bewijst, dat -ien (met ndl. ie) pas later alleenheerser is geworden. Volledigheidshalve wijs ik op nog 'n produkt, naar alle schijn, van k1, een dat niemand zal houden voor made in Holland. Het Zovla. Idiot. van Teirlinck heeft vklw. op -ke, mv. -kes en -kies, zonder vocaalwijziging, naast andere op -se, mv. -ses en -sies, waarbij in veel gevallen de voc. gewijzigd wordt: kant: kaintsə, katte: kaitsə, brôô(d): bruutsə. Hier maakt zich 'n i-achtig element van 'n oudere suffixvorm bemerkbaar. 'n Woord als (h)oontsə ‘hondje’ mag gehouden worden voor geassim. uit *(h)ointsə. Laten we de mouilleringshypothese gelden, dan is te begrijpen dat kan1t1s1en, kat1s1en enz. ontstonden, en aanleiding gaven tot de bekende epenthesis na de slotvoc., of wel, ev. daarna, tot 'n Umlautsvorm. Evenals in Frsl. heeft het tweede deel van het - hier denkelik veel jonger - mouilleringsprodukt zich gehandhaafd als dentale spir., evenals daar heeft depalatalisering plaats gehad (vgl. fri. britsen ‘gebroken’ e.v.a.). - Voorafg. s bewerkt dat k blijft: bekskə, boekskə, dagskə, dengskə (v. denk, pl. dengən ‘ding’). Bekstsə enz. zouden 'n moeilike cons.opeenhoping bevatten, maar vermoedelik is reeds beksk1în enz. te lastig bevonden. Men kan progressief assimileren tot bekskîn, regressief tot bek1s1k1în (of slechts tot beks1k1în); slechts het eerste past bij onze artikulatiegewoonte. De vraag is niet overbodig, of palatalisering over zo uitgestrekt gebied histories aannemelik is te maken. Inderdaad is dat het geval: pal. k vóór pal. voc. was oudtijds niet tot het fri. beperkt, maar was zeer verbreid. Hoe gemakkelik zich | |
[pagina 41]
| |
vanouds in 't gm. pal. uit gutt. ontwikkelde, leren trouwens de overeenstemming tussen eng. en fri., die men overoud acht, de pal. in het hd., en die in het Oernoords. Hierbij sluit het ndd. zich aan; zo duidt in os. kiennian ‘kennen’ e.a. ki pal. k aan (z. Holthausen, As. Gr. § 242). In mnd. tijd was pal. zeer verbreid; over 't algemeen heeft het ndd. zogoed als het ndl. haar weer verloren. ‘Jedenfalls hatte im 11., 12. jh. kein voller übergang k1 > z, s stattgefunden, etwa nur k1 > k1s1’. ‘Von solchem mittellaut aus war die weitere entwicklung einerseits zu k, andrerseits zum spiranten, sever [“kever”], zint [“kind”] möglich’. Lasch, Mnd. Gr. § 339). - Daar ik mij voorstel, dat menigeen het opereren met heen- en weergaande ontwikkeling van een grondklank bedenkelik zal blijven vinden, haal ik nog dit aan uit Noreen, Nordische Sprachen (in Grundr. 3) § 179. Gj, kj gaan in de meeste oostn. dialekten vóór zwak geacc. voc., in sommige ook vóór sterk geacc., weer over in g, k; maar in 't laatste geval wordt g later in veel dial. dj, nog later j; k wordt er tj (en dan wordt stj tot sj, wat aan ndl. kas(t)je herinnert). Het ligt in de aard der zaak, dat de artikulatie van pal. labiel is; vd. verschillende ontwikkeling, zelfs in een streek en tijd, door vaak niet meer te vinden oorzaken. Zoals de lezer ziet wil ik allerminst hierin K. - en Wrede - weerspreken, dat overal -kîn de grondslag is. Maar terwijl we z'n uiteindelike voorstelling afwachten, wens ik iets aan de gegevens toe te voegen, en tevens er op te wijzen, dat de hypothese van ontlening uit Holl. opgegeven moet worden. Wat het laatste betreft wijs ik nog op Deminutiva in der Ma. van Cattenstedt (bei Blankenburg am Harz) in Ndd. Jrb. 32. P. 132 zegt: ‘Nach voraufgehendem t (ook < -d; -tkjî > -tjî?) erscheint niemals die Deminutivendung ken oder ke, sondern jen und je. Dieses j statt k begegnet schon im Mittelniederdeutschen, aber nur landschaftlich, besonders in Ostfriesland, wo es allgemein ist, während es in den benachbarten Gegenden nur in den Deminutiven der Eigennamen üblich ist. Mnd. Gr., S. 59’. | |
[pagina 42]
| |
[D.i. Lübben; blijkens p. 59 niet slechts na t: vrb. stuckjen; < -ktjîn < kkîn?] De vormen zonder -n bestaan slechts van enkele f. Evenals in de prov. Gron. sluiten in vorm denom. hierbij aan, b.v. bij fitjen (m.!) ‘Fittich’ fitjen ‘mit dem Fittich fegen’ (dit m. is uitz.). Geen t heeft het grondw. van Lûtjen ‘Louis’, môtjen ‘Bezeichnung der Kuh’, sutje van sû ‘zeug’; maar de vrb. zijn te eigenaardig om er veel uit op te maken. Wie in de t oude diminuering ziet, kan die ook zien in de s van scheuseken, dim. van schau ‘Schuh’ en keuseken van kau ‘koe’. Zelfs met meer recht, wegens -skîn en wegens Ts. 43, 109 besproken -sîn; over dim. s ald. 123; over mogelik -sî 113. - Verder verneem ik van Van Haeringen het volgende over de tongval van Sliedrecht. Na k is het dim.-suffix altijd -sie; dus, met stamvoc. in ndl. vorm, boeksie, broeksie, koeksie, haaksie; ook in vrouwenamen: Dirksie, Drieksie. Reeds in Oud-Albas drijft men met zulke woorden de spot; hoever men ze misschien andere kanten uit bezigt, is nog te onderzoeken. Na ng komt achter niet-geacc. syll. soms s, b.v. kettinksie, maar niet regelm.; achter geacc. is het steeds dinchie, wanchie, jonchie enz. Na g alleen vormen als richie van rich ‘rug’, maar men herinnert zich 'n vroeger riksie. Het is de vraag of hier en na ng de s ooit algemeen was; was ze uit de positie na k slechts sporadies ingedrongen na de andere gutt., dan kon ze licht weer terugwijken. Die andere gutt. schijnt spirans te zijn geweest (tenzij men -chie op ingewikkelder wijs ontstaan acht); daar ook de grondw. geen media of k hebben, schijnt ks in riksie zó ontstaan als in fluks e.a.; z. Ts. 38, 264, '5.
Groningen. w. de vries.
Naschrift. - -ke, niet -ken heeft het Westerwolds van Groningen 1924, 71-'5: kopke, streepke, troepke, toetlaampke, rooske; daarnaast vrouwen. Engeltien, Greetdien; uurdien, taofeldien; adv. stondies ‘aanstonds’, stildies. - Ald. 213-'5: | |
[pagina 43]
| |
touke, kopkes en schuddelkes, spul(le)ke ‘spelletje’, prootkes ‘praatjes’, verskes, lijdke [‘Het Nonneke Lijd’ allicht uitheems]; vrouwen. Harmke, Marijke; hoorntje, schountje ‘schoentje’; löchje ‘luchtje’; vrouwen. Jaantje; klondien, voudien ‘voetje’; pepermunties (s. -ien?); vrouwen. Albertien, Aoltien; stondies ‘aanstonds’. - Doch 236-'8: 'n beetken, veldken, bloumken; stroeksken, taksken; meuke ‘moei’; vrouwen. Jantien, Grijtien; adv. eefkes, zachtkes. - Ald. 147-'57, 164-'9 vindt men talrijke woorden op -ke naast minder talrijke op -ken; verder aokertje; de vrouwen. Jaantje, Aantje, Kunje; rollechies (baksel); evenkes, stillekes, zachkes; stillechies. - Mansn. op -ke missen bewijskracht.
w.d.v. |
|