Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde. Jaargang 43
(1924)– [tijdschrift] Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 289]
| |
Een teruggevonden handschrift.
| |
[pagina 290]
| |
venhage toegewezen. Ongelukkig vind ik het in den auctiecatalogusGa naar voetnoot1) van laatstgenoemden heer niet terug. Doch Moll heeft er in zijn Johannes Brugman zeven schoone liederen aan ontleend, en zou er waarschijnlijk wel meer uit hebben overgenomen, als er voor zijn doel meer in te vinden was geweest.’ Ondertusschen moet hij zijn opsporingen hebben voortgezet, want andermaal komt hij terug op het zoekraken van dezen ‘merkwaardigen bundel’, in een noot op een der liederen, uitgegeven naar de lezing van Moll in zijn Middeleeuwsche geestelijke liederen en leisen, 1888, p. 53. Hij zegt nu dat het manuscript ‘spoorloos verdwenen is’. In 1904, ziet prof. De Vooys zich nog gedwongen die meening te onderschrijven (Tijdschr. v. Ned. T. en L. XXIII, p. 41), alhoewel in dit jaar het handschrift of althans het nummer ervan bekend was. Dit hebben we ontdekt onder de bronnen vermeld door C.C. van de Graft in haar Middennederlandsche historieliederen, 1904, p. 12. Zij zegt dat zij het van prof. De Vreese heeft gekregen, maar moet zich aan den inhoud al weinig hebben gelegen laten liggen, daar er geen enkel historielied in den heelen codex is te vinden. Dit bloote nummer heeft trouwens niemands aandacht getrokken, want nog in 1906, vermeldt Knuttel het handschrift als verloren in de bibliographie die voorafgaat aan zijn Geestelijk lied in de Nederl., p. 67. In 1922 eindelijk, zegt Te Winkel in zijn Ontwikkelingsgang der Nederl. Letterk., I, p. 261, dat het manuscript nog niet is teruggevonden. In de Souterliedekens (1922) van Mw Mincoff-Mariage wordt er zelfs geen gewag meer van gemaakt. Het is werkelijk bevreemdend dat dit kostbaar boekje door geen enkel der voornoemde geleerden is teruggevonden, daar het toch na de veiling van Schinkel's bibliotheek in goede handen was overgegaan. Het was namelijk in het bezit ge- | |
[pagina 291]
| |
komen van den destijds zeer bekenden musicoloog en bibliophile De Coussemaker. Op de auctie van de bibliotheek van dezen geleerde in 1877, werd de Koninklijke Bibliotheek te Brussel eigenaar van den codex, voor 319 fr. Dat men ook sedert dien datum zijn schuilplaats niet wist te ontdekken, laat zich, althans gedeeltelijk, verklaren door het feit, dat de veilingscatalogus van De Coussemaker's bibliotheek slechts een gering aantal drukwerken bevatGa naar voetnoot1). Het handschrift is geschreven op papier, dat in de tweede helft doorschoten is met perkamenten bladen, nl. de fols. 153, 155, 156, 160, 161, 165, 166. De katernen zijn samengesteld uit 4, 6 of 8 bladen, en vertoonen noch signaturen noch custoden. De platten van het betrekkelijk moderne bandje zijn versierd met een dubbele omlijsting van vergulde fileten; de rug prijkt met stempeltjes en een bruin etiket, waarop de titel: Gedichten M.S. De bladspiegel is 13.5 cm. lang bij 10 cm. breed. Op de keerzijde van het eerste dekbordje bevindt zich het ex-libris met het wapen van E. de Coussemaker, gegraveerd door Ch. Onghena, en het devies: Deo et labore. Bij het inbinden van het boek is men wat achteloos te werk gegaan: de randen zijn zoodanig ingekort dat de oude foliëering heelemaal of half is weggesneden. Daardoor is de tekst op enkele plaatsen erg beschadigd geworden: waar op de marge een of meer verzen bijgeschreven waren, zijn deze dikwijls middendoor gesneden. Deze codex bevat drie goed scheidbare gedeelten. I. Het eerste deel met geestelijke gedichten, refereinen en rijmspreuken gaat van fol. 1 tot 113. De bladen 114-120 zijn onbeschreven. II. Fol. 121-148, hebben we een reeks geestelijke liederen met muziek. De bladen 149-152 zijn zonder tekst. III. De bl. 153-174 behelzen Latijnsche hymnen. Wat den ouderdom van het handschrift betreft, Acquoy, | |
[pagina 292]
| |
afgaande op de meening van Moll, zegt dat het ‘in den jare 1527 op papier geschreven werd’. Wij meenen evenwel dat het manuscript ongeveer een vijf en twintig jaar hooger moet opklimmen, en kunnen dit vrij gemakkelijk bewijzen door middel van de watermerken, die bovendien de drievoudige indeeling naar den inhoud, hooger aangegeven, volkomen bevestigen. In deel I, hebben we de gothische P en den ossekop. Alhoewel wij noch bij Briquet, noch bij De Stoppelaar, noch elders precies gelijkende filagrammen hebben aangetroffen, mogen ze met zekerheid worden gerangschikt in de gelijkvormige seriën, dateerende uit het vierde kwart der XVe eeuwGa naar voetnoot1). De eerste en de laatste bladen van dit gedeelte: fol. 1-14 en 72-120, vertoonen een ander merk, nl. het wapenschild met de Fransche leliën, waartusschen een hoofdletter met een kroon gedekt. Dit was een zeer gebruikelijk papiermerk in het eerste vierendeel der 16e eeuw (1503-'30), in Holland, Zeeland en VlaanderenGa naar voetnoot2). Het filagram van het tweede deel, doordat het eenig is in zijn soort en geen varianten heeft, laat zich gereedelijk en met zekerheid aan een paar datums vastleggenGa naar voetnoot2). Hier hebben we namelijk de ster met de kroon die volkomen overeenstemt met de afbeelding bij hooger geciteerde auteurs. Briquet geeft twee documenten uit 1500 en 1501, Matton plaatst zijn stukken tusschen 1495 en 1596, en De Stoppelaar geeft de datums 1499 en 1502Ga naar voetnoot3). Wat nu het laatste deel van onzen codex betreft, hier vinden we doorloopend de gothische P uit het eerste gedeelte terug. Onze conclusie ligt voor de hand. Het handschrift werd geschreven omstreeks 1500, uitgezonderd de bladen 1-14 en 72-120, waarvan het filagram eerst voorkomt tusschen de | |
[pagina 293]
| |
jaren 1503 en 1530. Nu is het juist op f. 111, dus in het jongere gedeelte, dat Moll den datum 1527 heeft ontdekt, die dus enkel geldt voor 56 bladen van den heelen bundel. Dit verschil van ouderdom wordt voorts nog bevestigd door de oude foliëering, waarvan op de nieuwere bladen geen spoor is te vinden. We kunnen er nog bijvoegen dat alleen op de laatst volgeschreven bladen, refereinen van Anna Bijns voorkomen, en ook hier en niet elders gewag wordt gemaakt van de Hervorming. Van den heelen bundel is het eerste gedeelte het minst verzorgd. Op enkele plaatsen heeft de kopiïst uit nalatigheid of overhaasting verzen achterwege gelaten, die hij later op de marge heeft bijgeschreven. Versiering is er bijna niet: de beginletters zijn van een rood likje voorzien, en het gebruikelijke roode haakje wijst telkens aan waar een nieuw stuk begint. De titels mitsgaders de eigennamen in den tekst zijn rood onderstreept. Aan het tweede gedeelte met de geestelijke liederen is oplettende zorg besteed. Elk lied is voorafgegaan door de muziek; de tekst volgt telkens, twee verzen op éen regel, met rood doorstreepte initialen en afwisselend blauwe en roode haakjes bij het begin van elke strophe. De verkortingen zijn zeer talrijk en niet zelden willekeurig, denkelijk wegens het gebrek aan plaatsruimte. Het laatste deel met de Latijnsche geestelijke liederen en hymnen is van dezelfde hand als het voorgaande met ietwat bleekeren inkt geschreven. Hier zijn enkele gravures en miniaturen te vermelden: f. 165, twee met kleuren opgehoogde etsen; de h. Jozef bij een waterput, de h. Maagd kniclend naast het kind; f. 170, een heremiet; f. 170v-171v, 6 miniaturen ontleend aan den doodendans, een koning, een burger en een vrouw naast hun geraamte. Wat de waarde van het bundeltje betreft, het is merkwaardiger door zijn hoogen ouderdom dan wel door zijn inhoud, althans van het eerste deel. Behalve de jongere later bijgeschreven gedichten o.a. van Anna Bijns, dragen de refereinen | |
[pagina 294]
| |
den stempel van streng mysticisme of beoogen zuiver moralisatie vaak door allegorische voorstellingen. Naar den geest behooren zij ongetwijfeld nog tot de Middeleeuwen. Van de auteursnamen die wij in den codex ontmoeten, zijn er twee van oud-bekenden: Anthonis de Roovere en Jonker Jan van Hulst. De andere namen: Bloumaert, Frans Oisstoc, Hamme hebben we elders niet vermeld gevonden. De gedichten waaronder hun naam voorkomt moeten eveneens uit de tweede helft der 15e eeuw dateeren. Hoog mogen wij evenwel hun werk niet aanslaan. Het behoort tot het middelmatigste van de rederijkerspoëzie. Tot voorbeeld geven we hierachter een paar gedichten weer, een onuitgegeven van de Roovere en een van Hamme. Ontegenzeggelijk hooger staat het tweede gedeelte van het handschrift met de liederen ‘waarvan vele tot de 15e eeuw en tot vroeger tijden behooren’Ga naar voetnoot1). Zes ervan zijn ons ook van elders bekend en vijf uit het hs. MeermanGa naar voetnoot2). Bij al deze liederen, met uitzondering der laatste vijf, zijn twee of meerstemmige melodiën gevoegd. Naar Dr. Tirabassi, directeur van het Instituut voor Musicologie te Brussel, is deze musicale orthographie van buitengewoon belang voor de geschiedenis der muziek in de Nederlanden. Wij hopen samen dit gedeelte binnen afzienbaren tijd in zijn geheel te kunnen uitgeven. Voorloopig zullen we van de vijftien gedichten hierachter maar een laten afdrukken dat niet werd uitgegeven door Moll, noch bekend is door een andere lezing. Alhoewel er onder de Latijnsche liederen en hymnen wel enkele voorkomen, die zeer mooi zijn en het uitgeven overwaard, moeten wij ons hier toch bepalen tot het eenvoudig vermelden daarvan. Wij hopen dat spoedig iemand zijn aandacht aan die merkwaardige stukjes moge wijden. Bij het analyseeren van het manuscript hebben wij in den | |
[pagina 295]
| |
regel de begin- en de eindverzen opgegeven. Voor de refereinen hebben wij het explicit vervangen door den stokregel. Waar een naam in acrostichon voorkomt, geven wij de strophe en desnoods het heele gedicht. De rijmspreuken en kortere stukjes geven wij in hun geheel. Wij hebben hierbij in zekere mate de methode van Priebsch gevolgd, waarvan we meermaals de heldere overzichtelijkheid en de volledigheid konden waardeeren. | |
I. (Fol. 1-120).1-3. Raadsels in 't Latijn: Quotlibet obscurum problematum vocatur enigma, voorafgegaan door de oplossingen omgekeerd geschreven, (b.v. mutacsum = muscatum).
4. Referein, 4 strophen.
Inc. Alder crachtichste machtichste warachtichste vrouwe -.
Stok. Lof troostelic troost gheen ander dan ghij,
15-17v. Een allegorisch droomgezicht door Anthonis de Roovere. 18 strophen.
Inc. Met ongheruster herten zwaer
Sliepic ende es zeere onlancx leden -.
Expl. Esser yet goets in dat vrij oorboort
Voort nemet in dancke dor onsen heere.
Het acrostichon van de laatste strophe geeft: Roovere. Zie hierachter.
18-19. Dit es van continencien. (60 v.)
Inc. Continencie als ic vermoede
Es jeghen zonde eene hoede -.
Expl. Dus consten zij wijlen leyden
Continencie in soberheden.
19-20. Van continencie van luxuren. (50 v.)
Inc. Dit capittel sal hu rueren
Van onthouden der luxueren -.
| |
[pagina 296]
| |
Expl. Gheen arch an hem zoude zijn
Overmids zijn claer anschijn.
20-22v. Exempel van ghedoghene. (122 v.)
Inc. Dat es/tander point verstaet
Dat uut staercmoedicheden gaet -.
Expl. Daer met so liet hij de dinc
De groote machteghe coninc.
22v-23v. Exemple van verdraghene. (66 v.)
Inc. Vander philosophen voordachtichede
Leest men in die zelve stede -.
Expl. Int huus verdraghen ic sals te bat
Verdraghen connen in vremder stat.
23v. Onderscheet tusschen goet en quaet
Elken in der natueren staet
Tsoucken. vergheten ons verdult
Niet weten en wert gheen onscult.
24-24v. Referein (4 str.)
Inc. An al dat mijn zin gronden can -.Ga naar voetnoot1)
Stok. Dats dien mans name werdich zij.
Boven op bl. 24 staat een naam, die bij 't inbinden half doorgesneden, thans onleesbaar is.
25-25v. Referein. (3 str.)
Inc. Twoort es smeinschen pays ende onvrede -.
Stok. Den meinsch en es niet beter dan zijn woort.
Daaronder: nota. De weerelt gheeft van consten prijs
Maer duecht alleene die salmen prijsenGa naar voetnoot2)
Der weerelt lof es broosscher dan · 1 · rijs
Maer der duechden lof zal in glorien rijsen
Onseker endc een cort bewijsen
Es tleven van elken hoe vroom hoe wijs
Nemet twoort gods / om dijnre zielen spijsen
Met cleender dinc du dlichaem spijst
| |
[pagina 297]
| |
Die ziele begheert teeuweghe jolijs
Int vleesch de wormen verjolijsen
O mensche laet dij in tijts afgrijsen.
26-27v. Moraliseerend gedicht van Hamme. (13 str.)
Inc. In de wintelcoetse vander bekender waerheit
Up tbedde van vremder speculacie -.
Expl. Ende neemt in dancke mijn rondelic spreken
Gods gracie moet bij hu allen wesen.
De naam: Hamme komt in acrostichon voor. Zie hierachter. Dit gedicht is een bewerking van ‘de maag en de ledematen’ van Esopus.
27v-28. Referein van Jan Hulst. (4 str.)
Inc. Eerst zoucken gods rike dit es claer -.
Stok. Dus mach een weerlic man zekerst leven.
De naam: Hulst Jan staat onder het gedicht, Jan in 't rood.
Daaronder: Nota. Niement en es beter dan zijn woort
Woorden en werken moeten zijn accoort
Zalmen met eeren leven.
28v. Notate verba. Regenten weerlic gheestelic
En zijt hier niet zoo feestelic
Zoo schieloos noch zoo beestelic
Zoo fel noch zoo orveestelic
Ghine pijnt om teeuwich leven
Al mueghdij weerken crachtelic
En maect hu volc niet clachtelic
Maer houtet vast een drachtelic
Gherechtich ende warachtelic
Doet niement om hu sneven
Zijt jeghen thende voordachtelic
Zoo muechdij zonder beven
Met gode zijn verheven.
| |
[pagina 298]
| |
Daaronder: Als die aude zullen zijn sonder zin
Ende tvolc tghebod gods niet en heeft in
De rike zonder caritate
De aerme zonder verdracheits mate
Als trauwe int huwelic verliest haer stede
Als clercken leven zonder helichede
Als dheeren gherechticheit begheven
De vrauwe zonder scaemte leven
Als prelaten zijn zonder wijshede
Religieusen zonder oetmoedichede
Ic zegghe die dit te rechte smaect
Dat dan tende vander werelt naect.
29-29v. Referein, (4 str.).
Inc. Also langhe als ic volghe der heeren hoven -.
Stok. Ic en can mijns gheen meester ghewesen.
Cf. Brussel hs. 119, fo 49: hier hebben wij maar het eerste vers; het overige van het refrein is achterwege gebleven, want de bladen 48v-50v zijn onbeschreven.
Daaronder: Nota. Als hu niet es worden yet
So en gheeft dat yet om niemens niet.
30. Referein, (4 str.).
Inc. Tbeginsel van duechden ende tonderscheit -.
Stok. Tbeginsel der wijsheit es vreese des heeren.
30v-32. Geestelijk gedicht. (12 str.).
Inc. Ghedinct dat ghij sterffelic zijt
So en zuldij te gheenre tijt -.
Expl. Niet en verzwijnt den edelen tijt
Blijft met gode ghebenedijt.
32v. Geestelijk gedicht. (25 v.).
Inc. Trect af dijn herte ter weerelt solaes
Eert wijsheit metter vreese des heeren -.
Expl. Niet bet en vindij ruste gheloves mij
Elc die dit leest dits hu nieuwe jaer.
| |
[pagina 299]
| |
Daaronder: Leest de hooftlettre nederwaert hoort wies ic meene
Daer vindij tes al niet zonder god alleene
Dit slaat op het acrostichon in voorgaande gedicht.
33-33v. Referein (5 str.).
Inc. Alle dinc neimt eerst zijn beghinsele -.
Stok. Minne can alle dinc verwinnen.
Daaronder: Nota bene. Gods minne es alleene
Caritate uuter herten reene
Ende uuten ghelove des zijt ghewes
Dat vaste ende niet gheveinst en es
Ende dese minne wildijt kinnen
Heet dat slot vander minnen.
34-36v. Gebed aan God. (9 str.).
Inc. Glorieus almoghende god
ic roukeloos zondelic glod -.
Expl. Als een almueghende god al tesamen
Eenich ende eeuwich over al. Amen.
Cf. hetzelfde gedicht in hs. 245 (F. Robert Curzon, Brit. Mus.). Zie Priebsch: Deutsche Hss. II, p. 314, nr. 28.
36v-38v. Gebed aan Christus. (8 str.).
Inc. O Jhesus Xristus wat zal ic bestaen
In dar mijn ooghen niet up hu slaen -.
Expl. Ic duchte den wech valt ons te nauwe
Maer huwe ghenaden die zijn so groot
Wilt ons beschermen vander helscher doot.
38v-39. Elc die de passie gods beweent
Recht eist dat hem ons heer verleent
Een zuver herte vul van minnen
O vader die niement versmaet vercleent
Ontdoet mijn lippen mijn herte reent
Om huwer gracien te ghewinnen
Roupic met allen minen zinnen.
| |
[pagina 300]
| |
39. Rondeel. Die voor ons starf ter rechternoene coene
Wil van ons alle plaghen jaghen
Pijnt ons met uwen sermoene te voene
Die voor ons starf ter rechternoene coene
Pinen wij van zonden te doene soene
Ende laedt ons tviants cnaghen verdraghen
Die voor ons starf ter rechternoene coene
Wilt van ons alle plaghen jaghen.
39-40. Referein. (4 str.).
Inc. Lof vader almachtich die groot ende smal -.
Stok. Lof vader, lof zone, lof helich geest.
Daaronder: Nota. Lof vader ende hu ghebenedide mogentheitGa naar voetnoot1)
Lof hu toevloeyende teeuweghen daghen
Lof zuene des vaders ende huwer wijsheit
Lof vader ende hu ghebenedide mogentheit
Lof helich gheest vulmaecte triniteit
Lof eenich in drien bevrijt ons van plaghen
Lof vader ende hu ghebenedide mogentheit
Lof hu toevloeyende teeuweghen daghen.
Daaronder: Als hu yet valt in huwen zin
So settet thende voor tbeghin
Ende peinst om watter af zoude comen
Weder dat hu scaden zoude oft vromen.
40v-41. Referein van de Roovere. (4 str.).
Inc. Almueghende vader zonder beghin -.
Stok. Lof hoghe drivoudicheit onbegrepen.
Boven het stuk staat de naam: Rovere rood onderstreept.
41v-42. Referein van G. Bloumaert. (4 str.).
Inc. Hem mach wel gruwen die sneeft of sneven zal -.
Stok. De zorghe es meest in dhuere der doot.
| |
[pagina 301]
| |
Zie hs. II. 119 (Brussel) fo 38, ander referein op den stok: De vreese is meer in de huere der doot.
Daaronder: Notate bene. Elc zie hier toe ende wel mercke
Toordeel werdt elken na zijn wercke.
42v. Gedicht van Frans Oisstoc Maect hu bedde zoo ghij wilt sterven
Eer hu den curten tijt ontfliet
Ende voor al leert zonde derven
Staet rechte want anders eist al niet
Toocht hu verduldich in alle verdriet
Ende met elken hebt paeys ende vrede
Rechtvaerdich zijt wat hu ghesciet
Fleeut bidt om gods ontfaermichede
Ruste van herten hebt die ooc mede
Altoos ghedinct gods passie zoet
Nemmermeer en gheeft den viant stede
Stelt hu alzoo ghij rekenen moet
Om niements wille doot zonde doet
In hopen vast in weldoen blijde
Schuudt zweerelts bedroch ende dat bij tijde
Scacht in hu herte gods vreese eenpaer
Tuterste oordeel hebt daer voor vaer
Om theeuwich leven aerbeidt daer naer
Certain het wert hu een zalich jaer.
Het acrostichon geeft: Meester Frans Oisstoc.
Daaronder: Notate verba.
Serviamus deo. ut salutem mereamur.
en: nota. Mint gode met al dat es in dij
Gelijc hu zelven staet anderen bij
Leert dit wel merken ende verstaen
De X gheboden zijn hier in bevaen.
43-44v. Referein. (8 str.).
Inc. Ic zie dat dezer weerelt verkiesers -.
Stok. Maer die wel mint en darf niet claghen.
| |
[pagina 302]
| |
44v-45. Moraliseerend gedicht (36 v.).
Inc. Merct dijn zelfs ghebreken alleene
Innich zijt altijts in hu ghebede -.
Expl. El niet dan druc lijden int hende voorwaer
Neemt in dancke dits hu nieuwe jaer.
Het acrostichon geeft: Mint Gode boven al huwen naste als di selven. Het gedicht is geteekend: Seneca zot.
Daaronder: notate. Weldoen gheleert ende niet ghedaen
Dat en mach niet in staden staen
Weldaet bleef niet verloren mede
Berauwes hem niet diese dede
Hoe scone waert dat werken ende woorde
Het laatste vers is weggesneden.
45v-47. Referein van de Roovere. (8 str.).
Inc. Elc lant heeft zonderlinghe zede -.Ga naar voetnoot1)
Stok. Den bal verloren tspel verloren.
Boven het gedicht staat: Rove; het verkortingsteeken is weggesneden. Dit referein is gedrukt in de Rhetoricale wercken van Ant. de Roovere, p. 85. Belangrijke varianten.
47-47v. Leerdicht van Hamme. (31 v.).
Inc. Al staet mijn boom jueghdich scoon en bequame
Lustelic glooft naer zier natueren name -.
Expl. Dit voorseit bediet wilt in memorien legghen
Ic maecht van mij ende elc van hem selven wel segghen.
De naam: Hamme staat boven het gedicht.
Daaronder: Nota: Wij en hebben morghen no heden
Die dach van ghisteren die es leden
Wij en hebben ne gheenen tijt dan nu
Hoedt hu van zonden dat radic u.
| |
[pagina 303]
| |
Dan volgt nog: Wat was ic . watwerdic morghen
Wat zallic werden . dat doet mij zorghen
Wat was ic ic was . was ic hiet
Die doot so kent mij . zo en kent mij niet
Wat bem ic icben / ben ic hiet
Ontsienlic starc / broosch als riet
Wat werdic icwerde / werdic yet
Der wormen aes diet wel beziet
Waer zallic varen / vare ic yet
Vare daer ic mach / en blive hier niet
Dit doet mij zorghen / zoorghdic hiet
Al zoorghic meer / ten scade mij niet.
Op dezelfde bladzij nog: Leest onthout bewijst int leven
So en eist te vergheefs niet ghescreven.
48-54. Berijmde uitlegging van Psalm 50: miserere mei deus; op elk vers een strophe van 16 regels.
Inc. Miserere mei Deus
dat ic in ijdelheden dus
versleten hebbe mijn jonghe leven
Expl. Vader wies men dij loven zal
Ende boven al voor al gheseit
Lof dijnre groter ontfaermicheit
De geglosseerde verzen zijn telkens bovenaan geschreven en rood onderstreept. Het laatste is: Sicut erat in principio. Dit gedicht komt ook voor in hs. 245 (Robert Curzon, Br. Mus.), zie daarover Priebsch, Deutsche Hss. II, p. 310, no 9; eveneens in M. germ. 135 (Berlijn), zie de Vooys in Tijdschr. XXIII (1904), p. 68, die nog wijst op twee andere teksten in het hs. van het mus. Meerman te 's Gravenhage. Het stuk werd gedrukt in 1839 in de verhandelingen der 2e klasse v.h. Kon. Nederl. Instituut van Wetensch. p. 15-31 en bij Carton, Oude Vlaemsche liederen. (Mij. Vl. Biblioph. 2e ser. nr. 9), p. 1-19. | |
[pagina 304]
| |
54. Lucidarius zeit. (16 v.).
Inc. Bij zijnder groter mueghentheit
Es hij in allen steden gheseit -.
Expl. Eist in de zee oft in de vloede
Oft up tlant oft in tviers gloede.
54v-56. Referein (7 str.).
Inc. O lievelicste ihesus ende goedertierste -.
Stok. Dattic doch een van dien mach wesen.
De naam die bovenaan stond is heelemaal weggesneden.
56-57v. Dit is eenen sconen lof in gode (6 str.).
Inc. Lof die alle dinc van nieuten ghemaect heeft -.
Stok. Lof dien die es de wech de waerheit ende dleven.
Op denzelfden stok: ghij sijt den wech, de waerheyt & dleven, verschillend referein bij Ruelens, Refereinen ... door Jan de Bruyne II, p. 111, nr. LXVIII.
57v-58. Referein (5 str.).
Inc. Al dwonder dat noyt up eerde was -.
Stok. An zulken heere moet men gheloeven.
Daaronder: Sonde maect den meinsche so blent
Datti niet anders en acht no en kent
Dan hem zijn zinnen bringhen te voren
Daer omme blijft menich mensche verloren.
58v-59. Referein (4 str.).
Inc. Adaems mesdaet die hij mesdede -.
Stok. Den loen des aerbeits valt zoet int ende.
Daaronder: Die hier verduldich es in zijn lijden
Sal eeuwelic met gode verblijden.
59v-61. Referein van A. de Roovere. (8 str.).
Inc. Een die hem zelven niet en ziet -.
Stok. Die hem best spiegelt zal netst bekent zijn.
Gedrukt bij de Roovere: rethoricale werken, ƒ 90, onder den titel: Gheestelycke spiegelinghe. | |
[pagina 305]
| |
61v-63. Geestelijk gedicht. (12 str.).
Inc. Maniets ende arrius quade secten
Contrarie gods wet / ende der helegher kerken -.
Expl. Die sal hij verwerpen bij grooten reken.
Als fugitive zijns rijcs daer zij werden bestreken.
Eeuwich zonder ghenaden in stervende leven.
63v. Den a.b.c.
Inc. Abelt huwe zinnen toot alle dueghden
Bereedt huwe ziele zoo ghij wilt sterven -.
Expl. Condij dit doen ghij zult onbedroghen
Tneffens gode hebben moghen.
Na de letter z, komen nog drie verzen.
64-65v. Referein. (12 str.).
Inc. Als ic peinse om des tijts onlancheit -.
Stok. So mach ic wel weenen voor mine mesdaet.
66-67v. Referein. (10 str.).
Inc. O wijsheit in wiens crachten onbegrepen -.
Stok. Almoghende god willet mij vergheven.
68-71v. Geestelijk gedicht (176 v.).
Inc. Nu hoort in onsen upwas al te met
So groyen wij zoo lanc zoo bet -.
Expl. Leeft ende regneert een god te samen
Inder weerelt der weerelden. Amen.
71v. Fulgencius. (18 v.).
Inc. Wiltu dij zelven niet ontkeeren
Vander goedertiericheit ons heeren -.
Expl. Maer het comt van gode den hoghen
Also wij vander lucht hebben dlicht der oghen.
Bladvulling. Weerct die wijle dat ghij ghesiet
Bij nachte machmen werken niet.
72-76. Referein van A. de Roovere. (11 str.).
Inc. Scepper der wijsheit goddelijck gedochte -.
Stok. Loff bluetsturter voir alle creaturen.
De naam: de Rovre staat boven het gedicht. | |
[pagina 306]
| |
76-80. Referein. (10 str.).
Inc. Ave Maria wiens weerdt om gronden -.
Stok. Gods cracht noyt gheene soe weerdich en maecte.
80v-82v. Referein. (5 str.).
Inc. O zalighe wercken goeds vermetelick -.
Stok. Dit is tsalichste werck dat god oeyt wrachte.
Vgl. zelfde referein in hs. II. 119 (Brussel), fol. 36-37v.
82v-84. Referein (4 str.).
Inc. Als ick bemercke hoe alle diversche dieren -.
Stok. O doot du moetst wel een bitter morsseel sijn.
Zelfde referein in hs. 119, fol. 68v-70v, en in hs. 15663 (Brussel), fol. 78-79. Uitgegeven naar een derden tekst van hs. 16910-13 (Brussel) door Leendertz in Tijdschr. v. Nederl. T. en L. XX (1900), p. 70-71. - Dit gedicht evenals het volgende is onvolledig doordat tusschen fol. 83v en 84 twee of meer bladen ontbreken.
84-84v. Referein (onvolledig, 3 str.).
Inc. mut. Och oft pigmalion die doot mocht vaten -.
Stock. Nochtans wilt mij die liefste begeven.
Aan dit stuk ontbreekt de eerste strophe en de tweede strophe mist de eerste vijf verzen.
84v-86. Refreyn. (4 str.).
Inc. Wat est vander werelt diet overmerct -.
Stok. Int schyn des menschen es cleyn betrouwen.
86-88v. Geestelijk gedicht. (12 str.).
Inc. Bij gods cracht / est al gemaeckt
Hemel ende aerde naer sijn begeren -.
Expl. O god heere helpt ons sonder berommen
Bij alle goeds ynghelen wij warender gheerne.
| |
[pagina 307]
| |
89-93v. Referein. (9 str.).
Inc. Wijn bluet verandert mijn crachten verscricken -.
Stok. Gaet ghij vermaledijde int ewich vyer.
Het blad 94v is onbeschreven.
94v Dit vers zal staen voer de prince (13 v.).
Inc. Qui patrem orasti ignosce illis
Bidt doch voer mij daert sondich gheschil is -.
Expl. Als ick O God die dootlicke spoor lij
Propicius esto michi peccatori.
95-96v. Refereyn. (4 str.).
Inc. Ihesu preceptor miserere nostri
Van die melaetsheyt der sonden verlost mij -.
Stok. Propicius esto mihi peccatori
Voor eén Latijnsch vers, telkens twee Nederlandsche.
96v-98v Referein (6 str.).
Inc. Dat sterven soe diveers es van manieren -.
Stok. Och datmen sterven moet es een hert gelach
Hetzelfde referein in den bundel van Doesborch: Refereynen int sot ... (ongepagineerd), op den stok: Ay sterven sterven is een hart gelach, en bij Ruelens, ref. v. Jan de Bruyn, III, XCVI, p. 33. De 1e strophe in ons hs. komt bij Ruelens achteraan als opdracht aan den prins.
98v-100v. Refereyn. (6 str.).
Inc. Och mijn vruecht / wort droefheit / mijn ogen tranen -.
Stok. Gheen quader quaet dan deewige doot.
100v-102v. Refereyn. (6 str.).
Inc. Al haddic Mercurius influencie -.
Stok. Och god waren wij int eewich leven.
| |
[pagina 308]
| |
103-104v. Referein. (4 str.).
Inc. Seven werf sdaechs valt hij die rechtverdich schijnt -.
Stok. Tes beter zeer spaeye dan nemmermeer.
105-106v. Referein van Anna Bijns. (5 str.).
Inc. Het es guet vrouwe sijn / maer veel beter heere -.
Stok. Onghebonden best / weeldich wijf zonder man.
Vgl. Anna Bijns. Nieuwe ref. (uitg. Jonckbloet en Van Helten), p. 35.
107-108v. Referein van Anna Bijns. (5 str.).
Inc. Ghy proper meyskens / ghij enghe dierkens -.
Stok. Twaer guet huwen / maer tsorgen is die plaghe.
Vgl. Anna Bijns. Nieuwe ref., p. 60.
108v-110v. Referein. (5 str.).
Inc. Wat est tleven der menschen diet wel besiet -.
Stok. Veel lijdens ghebuert mij al den dach.
110v-111. Referein van Anna Bijns. (8 str.).
Inc. God almachtich ons hemelsche vadere -.
Stok. Noyt aerger dan luther en was ghevonden.
Vgl. Anna Bijns. Refereinen naar de nalatensch. van Bogaers uitgeg. d. Van Helten, p. 72. Het hs. geeft enkel de eerste en de laatste strophe; daartusschen zijn er vijf strophen weggelaten. Eronder de datum: 15. 27. 14 July, en het devies: meer suers dan soets.
111v-113v. Referein van Anna Bijns. (6 str.).
Inc. Ghesellen en weduaers beyde jonck en oudt -.
Stok. Ongebonden best weldich man sonder wijf,
uitgeg. in Belg. Museum 4 (1840) p. 83 door J. Fr. Willems naar een hs. in zijn bezit. Hieronder een retrograde van Anna Bijns: | |
[pagina 309]
| |
Aensiet jonste / niet de conste / tes vrouwen / werck
Neempt danckelyc / hoe cranckelyc / dat ghedicht es
Natuerlyc / puerlyc / comet uut trouwen / sterck
Aenmercket / snel / hoe wel / dat van consten licht es
Het acrostichon geeft: Anna.
113v. Copye van een missive ghesonden vanden prinche
der duyvelen lucifer / ter werrelt an die Luterianen.
Ick lucifer prinche der helscher natye
Ontbiede gruetenesse / te deser spatye
an u mijn vrienden ter werelt gheseten.
Enkel de eerste drie verzen; de bladen 114-120 zijn onbeschreven. | |
II. (Fol. 121-145).Nederlandsche en Latijnsche liederen met genoteerde zangwijzen.
121-121v. Ghegroet so si die maghet soet
Daer god uut nam vleis ende bloet -.
Gedrukt bij Moll, Brugman, II, 149-150 en bij Acquoy, Middeleeuwsche geestel. lied. en leisen, 1888, p. 24-25 (met begeleiding). Een facsimile van fol. 121 is te vinden bij Jacobus Koning, Verklaring van het oud-letterschrift, uitgeg. door de Mij. tot Nut van 't Algem. Leyden 1818, plaat II, nr 13. Zie bronnen en bibliogr. bij Knuttel, geestel. lied. vóor de Kerkherv., p. 514, nr 20.
122v-123. Ons is een kynt geboren
Een kynt gepresenteert -.
Zie de bronnen bij Knuttel, p. 515, nr 43.
122v-123. Mit desen niewen jare
So wert ons open bare -.
Zie over dit zeer bekend lied: Knuttel, p. 517, nr 51. | |
[pagina 310]
| |
123v-125. Maria sart van edeler art
Een rose inden doren -.
Zie de bronnen bij Eliz. Mincoff-Marriage, Souterliedekens, p. 232.
125v-126v. Mijns herten troest mijn siels begheren
Mijn enich grein laet di behagen -.
Zie Knuttel, p. 528, nr 289.
126v-127. O Jesus bant o vurich brant
Och waerstu in mijn hert geplant -.
Zie Knuttel, p. 523, nr 195.
127v-128. Truren moet ic nacht ende dach
Ende liden swair verlangen -.
Met uitzondering van de eerste strophe gedrukt bij Moll, II, 187-8. - Zie Knuttel, p. 537 en p. 540, nr 518.
128v-129. Die werelt leit mi so seer en quelt
Van mi en canix nit geweren -.
Het eénige lied van ae verzameling dat elders niet voorkomt en totdusver onbekend is gebleven.
129v-130. Adieu naturlic leven mijn
Adieu solaes ende al mijn vroecht -.
Zie Knuttel, p. 533, nr 386.
130v-131. Och voer die doot en is gheen boet -.
Gedrukt bij Moll, II, p. 195-6. - Zie Knuttel, p. 532, nr 370.
Nu volgen een reeks Latijnsche hymnen.
133. Cantent epythalamium asaph eman et idithum -. 133-134. Dies est letitie in ortu regali -.
Zie Chevalier, repertorium hymnologicum, I, p. 227, nr 4610. | |
[pagina 311]
| |
134v. Puer nobis nascitur rector angelorum -. Chevalier, II, p. 369, nr 15790.
135. Puer natus in Betleem unde gaudet Jerusalem -. 135. Jesum corde colite pie meditando. -. 136. Jesu dulcis memoria -.
Chevalier, II, p. 325, nr 28659.
136v. In natali domini gaudent omnes angeli -. Chevalier, I, 521, nr 8698.
137. Ave puer parvule -. Chevalier, I, p. 122, nr 2062.
137v. Dies est leticie nam processit hodie -. Chevalier, I, p. 277, nr 4612.
137v-138v. Verbum caro factum est de virgine -. Chevalier, II, p. 725, nr 21347.
138v-139. Magnum nomen domini emanuel -. Met Nederlandsche repeticie: Groet so is die naem ons heren emanuel
Die ons hier gheboetscapt is van gabriel
Huden is god mensch geworden in israel
Nu is vervult die propheti van daniel
Doer maria die suver maecht in bethleem dat weet ic wel
Glori lof end eer sij inden hoghe noel
Eya eya eya god is geboren van eenre maecht
Alst sijnre godheit heeft behaecht. Alleluya.
Chevalier, II, p. 72, nr 11024.
139v. Beant laude varia -. Chevalier, I, p. 136, nr 2321.
140-140v. Benefico solatio marie candelariam -. Chevalier, III, p. 96, nr 24160.
140v-141. Ave pulcherrima regina gratia divina -. 141v. De Sancta Katherina.
Inc. Costi regis filia -. Chevalier, p. 237, nrs 3946, 7, 8. | |
[pagina 312]
| |
142. De sancta barbara. Inc. Digne colat ecclesia -.
Chevalier, I, p. 281, nr 4670.
142v. De sancta cecilia. Inc. Pura christo te dedisti -.
Met Nederlandsche repeticie: Wij sijn sculdich di te prisen christi virgo cecilia
Want du leerste ons oprisen mundi linquendo vilia
Dijn exempel wil bewisen summa diligibilia
Daer bi di sijn oec der wisen nunc beatorum milia.
143v-144. De sancta ursula.
Inc. Flatu docta spiritali mira quondam es molita -.
Met half-Nederlandsche repeticie: Ursula tu ferbuisti bernende in godes minne
Per pneuma quod cepisti is verlicht al dine sinne
Dine sin is al verlicht per sophiam obstupedam
Welc brenct veel tot hoger sicht deitatem obvisendam.
114v. Nicolai solennia sua presens familia -.
Chevalier, II, p. 133, nr 11952.
Voorgaande Nederlandsche en Latijnsche liederen, hymnen en motetten zijn voorafgegaan door de muziek. Nu volgt nog van enkele Nederlandsche liederen de tekst zonder muziek:
145-145v. In tono conditor alme syderum.
Inc. Die here jesus sprect totter sielen
Heft op dijn cruys mijn lieve bruyt -.
Gedrukt bij Moll, II, p. 408-12. - Zie Knuttel, p. 535, nr 425.
145v-146. Hoe lude sanc die lerar opter tynnen
So wie in swaren sonden -.
Gedrukt bij Moll, II, p. 189-90. - Zie Knuttel, p. 535, nr 429. | |
[pagina 313]
| |
Daaronder, de bladvulling: O tijt o tijt o costel tijt hoe bistu mij ontronnen
Ic heb verloren minen tijt hoe qualc was ic besonnen
Mocht ic bescreyen minen tijt so had ic veel ghewonnen
Dat waer gesciet ter goeder tijt heer god had icks begonnen.
Na deser tijt en coomt gheen tijt dat wi verdienen connen
Mer reden gheven vander tijt dat moeten wi dan connen
O scepper god van hemelrijc wilt ons dat allen gonnen.
146v-147. In tono laycali. Het reet een ridder jaghen uut
Inc. Een blide moet in tegenspoet
Doet alle liden wiken -.
Gedrukt bij Moll, II, p. 198-201.
147-147v.
Op de wijs: Ic reide aen enen danse
Daer ic veel vroukens vant.
Inc. Uut harteliker gheren
uut rechter vrolicheit -.
Zie Knuttel, p. 324, nr 214.
147v-148. Als eene scone dageraet
Die voer den lichten dah opgaet -.
Gedrukt bij Moll, II, p. 178-81. - Zie Knuttel, p. 526, nr 252.
III. (Fol. 153-174v).
153. Devota et excellens meditatio de sacramento altaris et ejus utilitatibus edita a fratre joanne pechani archi episcopo cantuariense et primate totius anglie. Salutatio.
Inc. Ave vivens hostia.
Veritas et vita -.
De titel is gerubriceerd en in twee gedeelten gescheiden. In de spatie daartusschen moest een miniatuur, een kelk voorstellend, komen. Wij zien er enkel een vage omlijning van. Zie de bibliogr. bij H. Chevalier, repertorium hymnologicum, I, p. 133, nr 2278, en vgl. hs. 5826 (Brussel), fo. 174v-177. | |
[pagina 314]
| |
153v-154. Hore ecclesiastice breves et devote.
De sancta cruce: ad matutinas.
Inc. Heu misera conditio
Carnis humane vicio -.
Vgl. Chevalier, III, p. 272, nr 27607.
154v. Oratio sequens edita est per dominum joannem papam XXII qui concessit omnibus eam devote dicentibus inspiciendo faciem christi decem milia dierum indulgentiarum. Salutatio.
Inc. Salve sancta facies nostri redemptoris -. Als hooger is hier de titel in twee gescheiden, waartusschen het heilig Aanschijn moest komen dat vagelijk is aangeduid. - Zie Chevalier, II, p. 522, nr 18189. - Fol. 155 is onbeschreven.
155v-156. Ad dominum jesum et ad virginem mariam alternatis versibus. Oratio.
Inc. Summe summi tu patris unice
Vgl. Chevalier, II, p. 618, nr 19710. Fol. 156v is onbeschreven.
157-159v. Psalterium sequens a beato bonaventura compositum est cujus quilibet versus nonnichil de psalmo psalterii sibi in numero correspondenti redolet.
Inc. Ave virgo vitae lignum
Vgl. Chevalier, I, p. 133, nr 2276.
160-161v. Ad beatam virginem genitricem mariam oratio egregia.
Inc. Ave mater gratie virginum regina
162-164v. Percelebris oratio in laudem beate virginis edita in cujus litteris capitalibus angelica salutatio relucet. Incipit feliciter. | |
[pagina 315]
| |
Almiflua pulcherrima regina celi -. Zie Chevalier, I, p. 57, nr 918.
165. Hymne
Inc. Dies est leticie in ortu regali -.
Zie hooger dl. II, fol. 133-134.
165v-166. Hymne
Inc. Cantent epithalamium asaph et idithum -.
Zie hooger dl. II, fol. 133.
166v. Panegyricon salutis vere per verbum incarnatum
divinitus facte. Saphicon:
Gaudeant terme simul angelorum nam faber -.
167-169v. Oratio pulcherrima in honorem dive virginis marie
a beato augustino (ut fertur) deprompta incipit:
Salve mater misericordie mater spei et mater gratie-.
Zie Chevalier, II, p. 512, nr 18032.
170-171v. Hymnen
1e kolom; inc.: O vos omnes qui transitis per viam -. Zie Chevalier, II, p. 253, nr 13951. 2e kolom; inc.: Fuit quidam heremita vite commendabilis -.
172-174v. Disputatio pulcherrima inter animam damnatam
et suum corpus.
Inc. Nocte sub silentio tempore brumali -.
[Een gedicht van Anthonis de Roovere].
Ga naar margenoot+Met ongheruster herten zwaer
Sliepic ende es zeere onlancx leden
Daer creech ic inlic zulken vaer
Bij drome in bens noch niet te vreden
5[regelnummer]
Ic zach een beelde zoo ruut besneden
Levende staende naer mans ghedaneGa naar voetnoot6-7
Mij vreest dat icker af vermane.
| |
[pagina 316]
| |
Sijn haer stont recht up gheresen
Als borstelen die te stoorme staen
10[regelnummer]
Zijn hooren die waren boven desen
Lanc naer ezels hooren ghedaen
Zijn ooghen ende mont hadden ontfaen
Properlike maecsel met allen cleene
Zijn baert naer mijns zins overslaen
15[regelnummer]
Hinc dalende meer dan andre gheene.
Ghelijc der zwane hadde hij den hals
Maer crom mij gruwelde dat ict sach
Een leeu die maecte veel ghescals
Die in de stede zijnder herten lach
20[regelnummer]
Zijn rechter hant zoo ict zegghen mach
Dochte mij eens arents clau niet el
Ende zijn luchter doe ic ghewach
Den voet van eender crevitse fel.
Ga naar margenoot+Sijn voeten waren ghelijc den beere
25[regelnummer]
Onbesneden plat ende breet
Eens deels haddicx int scauwen deere
Dat hij zoo matelic was ghecleet
Naer manlicker vorme was hij bereet
Uutghesteken tvornoumde ghetal
30[regelnummer]
Al de pine die ic noyt leet
Docht mij voor dit bescauwen smal.
Aldus duer twonder zijnde in vare
Quam dese figuere altoos bet an
Ende sprac ten hende int openbare
35[regelnummer]
Verschiet niet hebt u als een man
Zulc wonder men niet bemerken can
Ay mij ic ben noch meer bequameGa naar voetnoot37-38
Want de wijse man es minen name.
Verwondert hu niet int zien miner vo[.]rmeGa naar voetnoot39
40[regelnummer]
Elc point heeft dobbel verstannesse in
Want dat mijn haer up staet te storme
Dat zal ic hu zegghen meer noch min
| |
[pagina 317]
| |
Het beteekent dat ic voor al beghin
Vreese tstranghe oordeel ons heeren
45[regelnummer]
Ten andren zoo es voort bevreest mijn zin
Of scande weerlic up mij mach meeren.
Ga naar margenoot+Ende dat mijn ooghen nau ende cleyn zijn
Tbediet en dooch u niet ontsteken
Het bewijst dat alle die willen reen zijn
50[regelnummer]
Scherp merken zullen haer selfs ghebreken
Ende nauwe ooghen zijn onbezweken
Steerc jeghen wint of aerths gheschien
Dus zalmen int gaen int staen int spreken
Alle dinc met goeden ooghen aensien.
55[regelnummer]
Rechts matelic ende van sconen colueren
Zijn lippen, tonghen ende tanden van mij
Bediedt datmen tot allen hueren
Zal leven onsen scepper vrij
Ten anderen dat niement wie hij zij
60[regelnummer]
Tslot zijnder tonghe zal verminderen
Dat eenighe meinsche verre of bij
An eer of an welvaert mach indren.
Mijn ooren zijn wijt ende groot
Naer des ezels maniere ghescoren
65[regelnummer]
Bediet dat elc goet kerstin bloot
Twoort gods vierich zal an horen
Brinct men hem yet zonderlicx te voren
Daer gracie ende ziele bij creghe ontspoet
Dat zalmen voor bij gaen en latent verloren
70[regelnummer]
Ghelijc de ezel de slagen doet.
Ga naar margenoot+Mijn baert es grijs nederwaert hanghende
Also zalmen bij rijpen rade
Naer teeuwich leven zijn verlanghende
Duecht an nemen ende laten tquade
75[regelnummer]
Nederwaert ziende de onghestade
Weerelt ende haren corten tijt
Want eerdsche bate wert eeweghe scade
Duchtic ende wee voor dit jolijt.
Mijn hals ghelijk der zwanen lanc es
80[regelnummer]
Maer crom ende smal naer wijser zede
| |
[pagina 318]
| |
Bediedt datmen zal waer den ganc es
Scuwen de sonde der gulsichede
Want talre quaetheit vint hij stede
Dus es den hals goet nauwe bekent
85[regelnummer]
Men zal twoort keeren ende wenden mede
Eer ment toot yements ooren zent.
Een arents clau es mijn rechter hant
Bediet datmen met milden zinne
Den aermen zal deelen in elken cant
90[regelnummer]
Uut caritateliker minne
Scuwende daer ghiericheit es inne
Niet dumelende alzo die vrecke pleghen
Maer altijts met rechtvaerdeghen beghinne
Zijns broots bezweeten te zine gheneghen.
95[regelnummer]
Ga naar margenoot+Een crevitse voet mijn luchter hant schijnt
Twelc es een die traech es tallen sakenGa naar voetnoot96
Bediet dat elc hem selven pijnt
Snel om betren maer traech in wraken
Vaste slutet tbediet verstaet de saken
100[regelnummer]
Datmen sal houden gods bevelen
Ende rechtvaerdich wasdom met ghemake
Sluten jeghen alrande quelen.
De philosophe ons claer ontbint
Vromer ende manlicker eist voorwaer
105[regelnummer]
Dat een man zine begheerte verwint
Dan zine gramscepe hier of daer
Dus zal elc manlic herte eerbaer
Als leen ghemoet zijn ende neder terden
Zine quade begheerte zonder vaer
110[regelnummer]
Ende al dat dodelic mochte werden.
Mijn voeten zijn groot breet ende plat
Ghelijc den beere ende dat bediet
Datmen zal houden den rechten pat
Inder minnen gods wats gheschiet
115[regelnummer]
Eerbare plaetsen onneffene niet
Dinen even meinsche minnen onverminct
Duer gode verdraghen druc ende verdriet
Ghelijc de beer de slaghen drinct.
| |
[pagina 319]
| |
Ga naar margenoot+Mijn cleederen zijn grau sterc jeghen sliten
120[regelnummer]
Onredelicheit machmer bij ontsluten
Onse heere versmaet die ypocriten
Zijt binnen dat ghij schijnt van buten
Mijn onderwijsen vul van viertuten
Pijnt te verstane ende na te levene
125[regelnummer]
Doet zoo dat vruchten uut hu spruten
Ghij wert in glorien de verhevene.
Mettien verlosic dese figuere
Ende haestelic ontspranc ic onsochte
Danckende gode der aventuere
130[regelnummer]
Dat ic gheinstrueert zijn mochte
Mij zelven te leerne mij oorboor dochte
Te stellene rasschelic int ghescrifte
Messchien het ooc proffijt in brochte
Minen vrient te schinckene teender ghifte.
135[regelnummer]
Recht eist dat ic verblijt nu zijGa naar voetnoot135-141
Om leeringhe te mijnder zielen confoort
O god slaet doch hu ooghen up mij
Versterkende in dit leven voort
Eerweerdich vrient kent wel elc woort
140[regelnummer]
Roert huwe gheneghentheyt ter salegher leere
Esser yet goets in dat vrij oorboort
Voort nemet in danck dor onsen heere.
[Een gedicht van Hamme].
Ga naar margenoot+In de wintelcoetse vander bekender waerheit
Up tbedde van vremder speculacie
Ter slaepcamer vander memorien claerheit
Tcasteel gheheeten hets tijds fondacie
5[regelnummer]
Daer drouch mij wonderlike ymaginacie
Om slapen daer mij den vaec toe dwanc
Waer god mij toochde bij zijnder gracie
[.] Eenen droom eer dat den dach ontspranc.Ga naar voetnoot8
My dochte ic zach eenen coninc rijckelic
10[regelnummer]
Sittende in een costelic pauwelioen
| |
[pagina 320]
| |
Sijn dienaers waeren onghelijckelic
Vervult van weilden elc in zijn doen
Maer doch ic mercte wel an tfatsoen
Dat eenighe van sconincx officieren
15[regelnummer]
Murmureerden in huerlicder relegoen
Den coninc niet willende obegieren.
Het es zeer wonderlic dat ic verhale
Nochtan tes mij bij drome beeleven
Ic zach coninc ende dienaers al te male
20[regelnummer]
Ende elke name voor zijn hooft ghescreven
Ten eersten zoo hiet die coninc verheven
De maghe hij sceen zeer rijcke van landen
Twee heeren waren hem beneven.
Deen hieten de voeten ende dander de handen.
25[regelnummer]
Therte was ooc een dienaer daer
Tghelijcx ooghen ende hooren mede
De tonghe maecte groot mesbaer
Het welke huer oughesticheit dede
Ga naar margenoot+Die nuese die hadde groote onlede
30[regelnummer]
Sij trocken te gader al een line
Ende sloten bij huerer zotter zede
Hueren coninc ende heere contrarie tzine.
De handen deden daer huer claghe
Segghende ic moet eeuwelic werken
35[regelnummer]
Om onsen coninc minen heere de maghe
Hij coit mij al te zeere mijn wercken
Doen zeiden de voeten ghij mueghet merken
Ik en hebbe nemmermeer ghenade
Salic des conincx wille versterken
40[regelnummer]
So moetic loopen vrouch ende spade.
Het hoore sprac hoort waert mij grieft
Hoe zoude dit eenich man ghedooghen
Ic moet eeuwelic hooren wat hem ghelieft
Ende ic ooc zien dat zeiden de ooghen
45[regelnummer]
Biden longheren wij willen ons pooghen
Sprac de tonghe dit te belettene
Wij zouden van aerbeide plats verdrooghen
Ic en moeyme niet langher met lavettene.
| |
[pagina 321]
| |
Aldus droughen zij heymelic over een
50[regelnummer]
Als zotten die haren vader of gaen
Die coninc vernamt ende zat en green
Van gramscepen ne maectij gheen vermaen
Maer doen quam hem in staden staen
Sijn proper edel natuerlic bloet
55[regelnummer]
Hout voetzel dat was hem onderdaen
Ende gracie die hebben voort ghevoet.
Ga naar margenoot+Aldus leifde die coninc langhe stonden
Up tghuent dat hem in weinich ghebuerde
In eeren in vruechden ende in ghesonden
60[regelnummer]
Sijn dienaers last hem lettel becuerde
Maer tewilen dat dit proncken gheduerde
Soo dede die coninc zinen volke gheen duecht
Waenge hoe elc let in hem zelven truerde
Want zij hadden int leven juecht noch vruecht.Ga naar voetnoot64
65[regelnummer]
Doe ghinc den eers ende tvoorhooft claghen
Den buuc wort slutser dan een ledere
Die voeten consten tlijf niet draghen
Die handen magherden van boven nedere
De nuese wert een water smedere
70[regelnummer]
De ooghen ghinghen staen te stare
Doe ghinghen zij versamen wedere
Sij en wisten wat doen van groter vare.
Sij spraken wij zullen van commer sterven
Leven wij lange in dit vernoeyen
75[regelnummer]
Wij moeten paeys anden coninc verwerven
Want vander maghen moedt leven vloeyen
Ende niement en machs hem ter werelt moeyen
Profeteliker dan de tonghe alleene
Aldus sloten zijt ende de tonghe roeyen
80[regelnummer]
Om paeys an haren coninc reene.
Maer vele talen die ic daer hoorde
Mits gaders bekende obediencie
Quamen zij metten coninc in acoorde
Want zij bekenden huer violencie
85[regelnummer]
Ga naar margenoot+Doe zach ic commen ter presencie
| |
[pagina 322]
| |
Labuer die brochter spise ende dranc
Van vruechden wasser zulc assistencie
Dat ic uut minen slape ontspranc.
Ende dus ontspronghen zoo nam ict vooren
90[regelnummer]
Dat ict wilde in ghescriften stellen
Soe mochtment laten de vrienden hooren
Die gheerne hooren wat nieus vertellen
Ende zeker zalic de waerheit spellen
De scapen en doghen zonder herder niet
95[regelnummer]
Ende als zij in minnen bij een verzellen
Soo eist al jolijt datmen daer ziet.
Dit zoude bepeinsen de ledeghe zinnen
Die haer hande node an aerbeit steken
Hoe zullen die leden cracht ghewinnen
100[regelnummer]
Als der maghen moet voetsel ghebreken
Huut eendrachticheit moet welvaert leken
Maect zelve de glose als van desen
Ende neemt in dancke mijn rondelic spreken
Gods gracie moet bij hu allen wesen.
[Geestelijk lied].
Ga naar margenoot+Die werelt leit mi so seer en quelt
Van mi en canix nit gheweren
Mijn sinnen sijn mi so dic onstelt
Och troest van god moet ic onberen
5[regelnummer]
Ten coemt niet al na mijn begheren
Want nit en baet dat ic veel troere
Dus wil ic mijn hert tevreden stellen
Ic bin dar in ic moet daer doere.
Ga naar margenoot+Mijn gonste wil ic tot hem dragen
10[regelnummer]
Dat hi veranderen doe mijn moet
Och mocht ic hem mijn liden clagen
Mijn hert ontlasten dat waer mi goet
Want tis al druc ende wederspoet
Dat ic van deser werelt spoere
15[regelnummer]
Noch bin ic diet al liden moet
Ic bin dar in ic moet daer doere.
Och lacen ic weet nit wart mi liecht
Dat hi mi scout die liefste gemind
| |
[pagina 323]
| |
Het is die sonde die mi bedriecht
20[regelnummer]
Dat ic gheen troest aen hem en vind
Daer om so lijd ic groot elleynd
Dus ist gheen wonder dat ic troere
Ic hoeps te hebben noch eens een eynd
Ic bin dar in ick moet daer doere.
25[regelnummer]
Lof ende eer moet hem ghescien
Nu ende tot allen tyden
Ic en cans ghemercken noch gesien
Dat hij mi enich sins wil verbliden
Mit sijnre minne mijn hert doersniden
30[regelnummer]
Woud hi mi helpen uut mijn troere
Hi laet mi so langhe in dit liden
Ic ben dar in ic moet daer doere.
Ter eren van allen minnende sielen
Die ghern in Jesus armkens slapen
35[regelnummer]
So wil ic ons dit lieken singhen
Men vijnter luttel die tsopken smaken
Nyement en derfer sijn ghec mit makenGa naar voetnoot37
Dat soete coemt wel dic na tsoere
Elc wacht hem voer des viants kaken
40[regelnummer]
Ic bin dar in ic moet daer doere
Al stonden daer dusent muren voeren.
Brussel. fred. lyna. |
|